Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28836-(R1735) nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28836-(R1735) nr. 3 |
In bijgaand wetsvoorstel is een tweetal wijzigingen opgenomen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals laatstelijk gewijzigd bij rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618) (hierna: wijzigingsrijkswet) en bij rijkswet van 18 april 2002 (Stb. 222) tot aanpassing van enige onderdelen van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618). De eerste wijziging betreft een wijziging van de definitiebepaling van «Onze Minister» en de tweede wijziging houdt verband met het wetsvoorstel tot regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap. Tevens is een wijziging opgenomen van de wijzigingsrijkswet. Het betreft een wijziging van de (overgangs)regeling voor (oud)Nederlanders die door langdurig verblijf in het buitenland hun Nederlanderschap hebben verloren c.q. kunnen verliezen.
Het voorstel betreft een wijziging van de definitiebepaling van «Onze Minister». Deze wijziging vloeit, waar de aanduiding van het vakdepartement betreft, voort uit de taakverdeling binnen het nieuwe Nederlandse kabinet. Voorts is een aanpassing van de definitie wenselijk om statuutrechtelijke redenen.
Artikel 3, eerste lid, onder c, van het Statuut van het Koninkrijk bepaalt dat het Nederlanderschap een aangelegenheid van het Koninkrijk is. De raad van ministers van het Koninkrijk is, aldus artikel 7 van het Statuut, samengesteld uit de door de Koning benoemde ministers en de door de regering van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk van Aruba benoemde Gevolmachtigde Minister. De ministers van de regering van Nederland worden, anders dan de ministers van de regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba, allen door de Koning benoemd en zijn dan ook allen lid van de raad van ministers van het Koninkrijk. De ministers van de raad van het Koninkrijk worden niet in functie benoemd.
Artikel 1, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt thans dat voor de toepassing van deze rijkswet onder Onze Minister moet worden verstaan: Onze Minister van Justitie van het Koninkrijk. Deze benaming is op zichzelf niet juist, nu er, zoals gezegd, geen ministers in de raad van ministers van het Koninkrijk zijn, die als lid van die raad als minister van het Koninkrijk benoemd zijn.
Als lid van de raad van ministers van het Koninkrijk, belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap, is in de rijkswet thans aangewezen de Nederlandse minister van Justitie. Dit lid van de raad van ministers van het Koninkrijk kan daarom in de Rijkswet op het Nederlanderschap beter worden aangeduid met de benaming: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk. Gelet op de taakverdeling binnen het nieuwe Nederlandse kabinet wordt dit dan «Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk». De voorgestelde benaming sluit ook aan bij de benaming waarmee in de Paspoortwet, die eveneens een rijkswet is, de minister van het Koninkrijk belast met de uitvoering van die wet wordt aangeduid, te weten met de benaming Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.
Nu het Statuut noch spreekt van Koninkrijkminister noch van Nederlandse minister met een hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, is ook een omschrijving van Onze Minister als «Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie» verdedigbaar en wordt ook de omschrijving: «De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van Nederland» genoemd. Om bovenstaande redenen is in dit voorstel gekozen voor de benaming «Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk». Deze benaming wordt ook in de literatuur aanbevolen, zie mr. C. Borman, Het Statuut van het Koninkrijk, Deventer 1998, bladzijde 88.
Deze wijziging houdt verband met het wetsvoorstel tot regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap. In hoofdstuk 2 van dat wetsvoorstel worden regels gegeven voor de erkenning van een buiten Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van de wijzigingsrijkswet, worden in Nederland geregistreerde partnerschappen in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap gelijkgesteld met een huwelijk. Niet in Nederland geregistreerde partnerschappen zijn buiten de bepaling gelaten. Zij zullen, zonder nadere wijziging van artikel 1. tweede lid, geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen hebben. Voor deze beperkte regeling werd gekozen in afwachting van de totstandkoming van een wet houdende regeling van het conflictenrecht geregistreerd partnerschap (zie Kamerstukken II 1998/99, 25 891 (R 1609), nr. 5, blz. 7–8). Het werd niet wenselijk geacht om, zolang daarvoor geen wettelijke criteria voorhanden zouden zijn, de beoordeling van de vraag of aan niet in Nederland geregistreerde partnerschappen nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbonden moesten worden, aan de naturalisatiepraktijk over te laten. Dat betreft dan in het bijzonder de vraag of de verlichte naturalisatie vereistendie voor de echtgenoot van een Nederlander gelden (zie artikel 8, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap) ook gelden voor de partner van een Nederlander, als het partnerschap geregistreerd is. Met de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap kan genoemde beperking in de Rijkswet op het Nederlanderschap komen te vervallen. De wijziging heeft tot gevolg dat voor verkrijging van het Nederlanderschap op vereenvoudigde wijze ook in aanmerking komt de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van de voorgestelde wettelijke regeling van het conflictenrecht in Nederland kan worden erkend.
De hier voorgestelde nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend met het huwelijk geldt voor de drie landen van het Koninkrijk.
De voorgestelde regeling van het Nederlandse internationaal privaatrecht ter zake van het geregistreerd partnerschap en de in verband daarmee in de Rijkswet op het Nederlanderschap door te voeren wijziging hebben overigens als zodanig geen consequenties voor de interne regelgeving van de Nederlandse Antillen en Aruba noch voor de onderlinge verhoudingen tussen Nederland en de Nederlandse Antillen en Aruba, welke verhoudingen worden beheerst door het Statuut van het Koninkrijk. Zo blijft de vraag hoe de persoonlijke rechtsbetrekkingen en de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen de geregistreerde partners beoordeeld moeten worden, voorbehouden aan het eigen verwijzingsrecht van elk voor de landen van het Koninkrijk. De Nederlandse Antillen en Aruba zullen in kennis worden gesteld van eventueel in de toekomst voor te stellen wijzigingen in deze Nederlandse bepalingen, zulks mede in verband met eventuele implicaties voor de werking van de rijkswet op hun grondgebied.
Op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dit luidt tot de inwerkingtreding van de wijzigingsrijkswet, verliest een meerderjarige Nederlander het Nederlanderschap indien hij tien jaar onafgebroken woonplaats heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij tevens de nationaliteit bezit.
Op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van de wijzigingsrijkswet, verliest een meerderjarige Nederlander het Nederlanderschap indien hij tien jaar onafgebroken hoofdverblijf heeft buiten het Koninkrijk en buiten de EU én gedurende die tien jaar naast de Nederlandse nationaliteit in het bezit is geweest van een andere nationaliteit. Nieuw is dat de verliestermijn kan worden gestuit door onder meer de verstrekking van een Nederlands reisdocument of een bewijs van Nederlanderschap (artikel 15, vierde lid, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van de wijzigingsrijkswet).
Op grond van artikel IV, eerste lid, van de wijzigingsrijkswet vangt de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van die rijkswet. Voor personen op wie artikel 15, aanhef en onder c, van de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap reeds van toepassing is en dus na inwerkingtreding artikel 15, eerste lid, onder c (nieuw) ook van toepassing zal zijn, zal de reeds lopende termijn echter blijven doorlopen. Met andere woorden voor hen zal op de datum van inwerkingtreding van de gewijzigde bepaling geen nieuwe verliestermijn gaan lopen (artikel VI, tweede en derde lid, van de wijzigingsrijkswet). De verstrekking van een Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap heeft daarentegen eerst stuitende werking als de verstrekking ná de inwerkingtreding van artikel 15, vierde lid, heeft plaatsgehad. De personen op wie artikel IV, tweede en derde lid, van toepassing is en aan wie kort vóór de inwerkingtreding van artikel 15, eerste lid, onder c en vierde lid, een Nederlands reisdocument is verstrekt, dienen – als de voor hen geldende termijn van tien jaar vlak na die inwerkingtreding afloopt – wederom een reisdocument aan te vragen teneinde verlies van het Nederlanderschap te voorkomen. Dit terwijl de geldigheidsduur van het reeds ontvangen reisdocument nog (lang) niet is verstreken. Teneinde deze ongewenste en moeilijk aan betrokkenen uit te leggen situatie en uitvoeringsproblemen te voorkomen, wordt voorgesteld om ook voor personen op wie genoemde overgangsregeling van toepassing is op de datum van inwerkingtreding een nieuwe verliestermijn van tien jaar te laten aanvangen.
Op grond van artikel V, tweede lid, van de wijzigingsrijkswet worden personen die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, het Nederlanderschap hebben verloren en aan wie na 1 januari 1990 een bewijs van Nederlanderschap dan wel een Nederlands reisdocument is verstrekt, geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Deze bepaling is op 1 februari 2001 in werking getreden. Ingevolge de tweede volzin van artikel V, tweede lid, begint voor deze personen een nieuwe verliestermijn van tien jaar te lopen op de dag van de verstrekking van de verklaring of het document. Is de verklaring of het document tussen 1 januari 1990 en 31 december 1993 verstrekt dan vangt de verliestermijn aan op 1 januari 1994.
Om redenen hierboven bij de toelichting op artikel II, onderdeel 1, genoemd wordt voorgesteld om ook voor personen op wie artikel V, tweede lid, van toepassing is, een nieuwe verliestermijn van tien jaar niet eerder te laten aanvangen dan op de datum van inwerkingtreding van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, en vierde lid. Omdat artikel V, tweede lid, als enige bepaling van de wijzigingsrijkswet reeds op 1 februari 2001 in werking is getreden, wordt voorgesteld deze wijziging te laten terugwerken tot die datum.
Voorgesteld wordt om de wijzigingen bij koninklijk besluit in werking te laten te treden. De wijziging zoals opgenomen in artikel I, onderdeel 2, zal tegelijkertijd met de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap in werking kunnen treden. Voor de toelichting op de terugwerking van artikel II, onderdeel 2, wordt verwezen naar de laatste alinea van de toelichting op artikel II, onderdeel 2.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28836-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.