28 832
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de start van de bacheloropleiding klinische technologie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 mei 2003

Algemeen

Met genoegen constateer ik dat de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de LPF en de ChristenUnie de wenselijkheid ondersteunen dat de bacheloropleiding klinische technologie op zeer korte termijn aan de Universiteit Twente van start gaat. Ik ben de leden van die fracties dan ook zeer erkentelijk voor de voortvarende wijze van behandeling, zodat de kans sterk toeneemt dat de onderhavige wetswijziging – waarin verschillende voorzieningen zijn getroffen die samenhangen met deze snelle start – tijdig voor het studiejaar 2003–2004 kracht van wet verkrijgt.

Met uitzondering van de leden van de LPF-fractie worden door de leden van de overige fracties vraagtekens gezet bij de wettelijke voorziening die is getroffen ten aanzien van de toets nieuwe opleiding voor de bacheloropleiding klinische technologie. Op de verschillende elementen die hiermee samenhangen, ga ik dieper in bij de beantwoording van de vragen die daarover door de leden van de genoemde fracties zijn gesteld.

Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom een wetswijziging nodig is voor de start van de opleiding klinische technologie in 2003.

Eén van de wettelijke voorwaarden voor het kunnen starten van een opleiding (met als rechtsgevolgen civiel effect, studiefinanciering en, als de opleiding wordt verzorgd door een bekostigde instelling, bekostiging) is de registratie van de opleiding in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Het CROHO dat betrekking heeft op het studiejaar 2003–2004, is bekendgemaakt op 1 juli 2002.

In dat CROHO staat het gehele opleidingenaanbod voor het studiejaar 2003–2004; daarin kunnen op grond van het wettelijk regiem geen wijzigingen meer worden aangebracht. Uitzondering op deze regel vormen de wijzigingen die samenhangen met de omzetting per 1 september 2003 van opleidingen vanwege de invoering van de bachelor-masterstructuur. Met betrekking tot de bacheloropleiding klinische technologie is echter geen sprake van «omzetting». Om alsnog de nieuwe opleiding in 2003 te kunnen starten resteert de mogelijkheid om bij wet in formele zin een «inbreuk» te maken op het CROHO 2003–2004.

Daartoe strekt het onderhavig wetsvoorstel.

Voorts is het de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom de toets nieuwe opleiding binnen 4 weken «afgeraffeld» moet worden.

Er zal geen sprake zijn van «afraffelen» van de toets nieuwe opleiding. Het is van belang dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid zal bestaan over de vraag of de opleiding in het studiejaar 2003–2004 kan starten, niet in de laatste plaats voor de aspirant-studenten. Op mijn verzoek heeft het accreditatieorgaan te kennen gegeven in dit geval de toets nieuwe opleiding snel te willen en kunnen afwikkelen. Vanzelfsprekend zal de snelheid geen gevolgen hebben voor de zorgvuldigheid van de toets.

Noodzaak start per 1 september 2003

Momentum

De leden van de CDA-fractie vragen of de bacheloropleiding klinische technologie de enige uitzondering op de aanvraagprocedure zal blijven, rekening houdend met het gelijkheidscriterium.

De bacheloropleiding klinische technologie bevindt zich in een specifieke positie. Dit is niet alleen een opleiding waaraan behoefte is vanwege de bijdrage die zij kan leveren aan het beperken van de tekorten in de zorg, maar klinische technologie is bovendien de enige opleiding waarvoor geldt dat – zoals de leden van de CDA-fractie in een andere vraag memoreren – reeds in 2002 toezeggingen zijn gedaan om inspanningen te plegen om een start in 2003 mogelijk te maken.

Overigens zal – zoals is toegezegd aan de Eerste Kamer tijdens de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (28 024) – in het voorstel voor de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur het voorstel worden gedaan om een aantal opleidingen van de instellingen voor internationaal onderwijs in het CROHO op te nemen. Deze opleidingen zijn echter van een andere orde, omdat zij, in tegenstelling tot de bacheloropleiding klinische technologie, reeds geruime tijd bestaan en hun kwaliteit blijkens visitatierapporten en inspectietoezicht hebben bewezen.

De leden van de CDA-fractie vragen of onder het regiem dat voorafging aan het nieuwe accreditatiestelsel (ACO-procedure), in uitzonderlijke gevallen opleidingen van start zijn gegaan via een versnelde procedure.

In het verleden is in een aantal gevallen gebruikgemaakt van een specifieke wettelijke procedure om opleidingen eerder dan via de reguliere CROHO-procedure mogelijk was geweest, van start te kunnen laten gaan. In die gevallen, die verschillend van karakter zijn, werd in afwijking van de CROHO-procedure de mogelijkheid geopend opleidingen in een reeds vastgesteld CROHO te laten registreren.

In de eerste plaats kan worden genoemd de versnelde procedure, zoals neergelegd in de artikelen VIIIb en VIIIc van de wet van 2 april 1998 (Stb. 216) tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering ter uitvoering van in het hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 aangekondigde maatregelen. Bij die wet zijn de duale opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (op experimentele basis) en de duale opleiding in het hoger beroepsonderwijs ingevoerd. Genoemde artikelen van de wet van 2 april 1998 boden onder meer de mogelijkheid de nieuwe opleidingen in het in juli 1997 vastgestelde CROHO 1998–1999 te laten registreren, waardoor reeds met ingang van het studiejaar 1998–1999 met het onderwijs in die opleidingen kon worden gestart.

Het tweede geval van een versnelde procedure is opgenomen in de wet van 14 mei 1998 (Stb. 281) houdende voorschriften betreffende onder meer instelling van voortgezette kunstopleidingen op het gebied van de kunst met ingang van het studiejaar 1998–1999. In die wet werd de mogelijkheid geopend van registratie in dat zelfde CROHO (1998–1999) van enkele nieuwe voortgezette kunstopleidingen op het gebied van de muziek. Hierdoor konden die opleidingen reeds met ingang van het studiejaar 1998–1999 van start gaan.

Voor het laatste geval van een versnelde procedure wordt gewezen op de Tijdelijke wet aanwijzing bèta-opleidingen (Stb. 1999, 180). In die wet was onder meer een procedure opgenomen voor de aanwijzing door de minister van opleidingen op het gebied van de natuur met een studielast van 210 studiepunten. Voor aangewezen opleidingen in bovenbedoelde zin opende die wet de mogelijkheid dat deze in het in juli 1998 vastgestelde CROHO 1999–2000 konden worden geregistreerd, waardoor de start van die opleidingen reeds in het studiejaar 1999–2000 kon worden gerealiseerd.

Ten slotte wijs ik erop dat als gevolg van de wijzigingen die door de wet van 30 januari 2003 (Stb. 70) in de WHW zijn aangebracht («gedynamiseerd» CROHO), thans voor de laatste keer een versnelde procedure wordt toegepast.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat het aangepaste traject van de ACO dat al voor deze bacheloropleiding is doorlopen, inhield en of dit traject in enigerlei mate vergelijkbaar is met de normale ACO-procedure voor het starten van een nieuwe opleiding. In dit verband vragen zij zich verder af of een toets nieuwe opleiding via het accreditatieorgaan nog noodzakelijk is.

De normale gang van zaken bij de ACO-procedure is dat een instelling die een nieuwe opleiding wenst te gaan verzorgen, daarvoor in enig jaar (jaar n) aan de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO) een oordeel vraagt omtrent de doelmatigheid en de opleiding vervolgens vóór 28 februari van het daaropvolgende jaar (n+1) desgewenst voor registratie in het CROHO aanmeldt bij de Informatie Beheer Groep, waarna de minister tot 1 juni van dat jaar (n+1) in de gelegenheid is een oordeel te geven over handhaving van de registratie. Indien de minister van zijn bevoegdheid om de rechten aan de opleiding te onthouden geen gebruik maakt, betekent dit dat de opleiding in september van het daaropvolgende jaar (n+2) van start kan gaan. Deze procedure is, zeker wat de termijnen betreft, als onbevredigend ervaren. Vandaar ook dat wettelijke voorzieningen zijn getroffen om de start van een nieuwe opleiding binnen een kortere periode te realiseren (wet van 30 januari 2003, Stb. 70).

Zoals uit het voorgaande blijkt, komt de minister bij de tot voor kort gebruikelijke procedure pas aan het eind van het beoordelingstraject in beeld.

Bij het totstandkomingsproces van de onderhavige opleiding is, vanuit het gevoelen van wenselijkheid en urgentie, een speciaal traject gevolgd. Die gang van zaken is mede ingegeven, doordat destijds onzekerheid bestond omtrent de inwerkingtreding van nieuwe wetgevingsprojecten. Om een snellere beoordeling van de nieuwe opleiding mogelijk te maken heb ik mij rechtstreeks gewend tot de voorzitter van de ACO met het verzoek tot advisering op een korte termijn. Ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van de opleiding heb ik aan de commissie tevens verzocht het initiatief te toetsen aan de eerder door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), door mij en door de Universiteit Twente onderschreven uitgangspunten ten aanzien van het vernieuwend karakter, de samenwerking en het voorkomen van verdringingsaspecten. Verder heb ik gevraagd naar een oordeel omtrent de duur van de opleiding in relatie tot de eindtermen.

Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval en de aanvullende beoordelingsvragen dient de beoordeling dan ook niet gezien te worden als een beoordeling in een normale ACO-procedure, maar als een beoordeling door experts, welke ten minste de reguliere ACO-beoordeling zou moeten insluiten. Daarbij wil ik er op wijzen dat ten dienste van de doelmatigheidstoetsing door de ACO wel getoetst wordt of sprake is van een wetenschappelijke opleiding maar formeel een oordeel over de inhoud van het curriculum niet tot de competentie van de ACO behoort. De toets nieuwe opleiding van het accreditatieorgaan omvat wèl een oordeel over de inhoud van het curriculum.

Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie of een toets nieuwe opleiding dan nog wel nodig is, wijs ik er in de eerste plaats op dat de beoordeelde opleiding niet de opleiding klinische technologie was, maar de opleiding technische geneeskunde. De uitkomsten van de hiervoor bedoelde beoordeling van de opleiding technische geneeskunde zijn door mij afgewogen tegen het min of meer gelijktijdig tot stand gekomen advies van een door de Minister van VWS ingestelde expertgroep met betrekking tot het beroepsprofiel van afgestudeerden van een opleiding op het snijvlak van geneeskunde en technologie. De conclusie daaruit is geweest dat de Staatssecretaris van VWS en ik aan de Universiteit Twente in januari 2003 hebben gemeld dat een spoedige start van een opleiding voor het beroep van klinisch technoloog wenselijk is.

Daarbij hebben wij aan de Universiteit Twente onder meer tevens gemeld dat de eindtermen van de nieuwe opleiding dienen aan te sluiten bij de beroepsvereisten van het nieuwe beroep, niet zijnde het beroep van arts, en dat deze beroepsvereisten leidraad dienen te zijn voor de verdere vormgeving en inhoud van de opleiding.

De opleiding die thans de toets nieuwe opleiding moet ondergaan, is derhalve een andere dan die welke destijds onderwerp van beoordeling is geweest.

Beroepsvereisten

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het voor de Universiteit Twente moeilijk zal zijn om tijdig de benodigde documenten voor de nieuwe opleiding te vervolmaken en goed af te stemmen op de onderwerpen en facetten van het toetsingskader en met name op de beroepsvereisten vanuit het beroepenveld, omdat deze laatste gaandeweg nog moeten uitkristalliseren.

Ik wijs de leden van de CDA-fractie er in de eerste plaats op dat het met het oog op de toets nieuwe opleiding van belang is dat de Universiteit Twente haar verantwoordelijkheid neemt voor heldere en afgeronde documenten. Die documenten zijn ook van belang voor de betrokken studenten. Deze hebben er recht op te weten waar zij wat betreft de opleiding aan toe zijn.

Omdat klinische technologie een volledig nieuwe opleiding is en het ook gaat om een volledig nieuw beroep (ook zonder internationaal equivalent), is het begrijpelijk dat nog niet «alles» volledig helder is. Die helderheid zal in de komende jaren moeten ontstaan en met name «kleuring» geven aan de masteropleiding klinische technologie.

Ik wijs er in de tweede plaats op dat aan de Universiteit Twente op 20 januari 2003 formeel is medegedeeld dat het rapport van de VWS-expertgroep leidraad is voor het beroepsprofiel van het beroep klinisch technoloog. Dat de aansluiting van het curriculum op het advies van deze expertgroep in de verdere procedure zwaar zou wegen, was de universiteit reeds bekend uit mijn brief van 5 augustus 2002, waarin ik de gang van zaken heb geschetst voor het tot stand brengen van een nieuwe opleiding op het grensvlak van geneeskunde en technologie.

De Universiteit Twente heeft in de afgelopen periode geen indicatie gegeven dat het voorgestelde traject van een versnelde toets nieuwe opleiding volstrekt onmogelijk is.

Toets nieuwe opleiding

De leden van de CDA-fractie vragen, waarom in het wetsvoorstel in verband met de versnelde invoering toets nieuwe opleiding geen gewag is gemaakt van de nieuwe bacheloropleiding klinische technologie, terwijl op het moment van behandeling van dat wetsvoorstel de bewindslieden reeds hadden toegezegd zich in te spannen om de start per september 2003 mogelijk te maken.

Er is reeds voor de indiening van het wetsvoorstel versnelde invoering toets nieuwe opleiding aan de Universiteit Twente kenbaar gemaakt dat er inspanningen gepleegd zullen worden om de start per september 2003 mogelijk te maken. Om die reden heeft er vorig jaar (aanvullend) onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheid en wenselijkheid van een dergelijke opleiding. Verschillende commissies, waaronder de ACO, hebben zich over dit vraagstuk gebogen en hebben eind 2002 advies uitgebracht. Pas nadien kon worden overgegaan tot definitieve besluitvorming.

Op het moment van de indiening en behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel in de Tweede Kamer waren de adviezen nog niet verstrekt respectievelijk had nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Het leek mij niet juist en ook weinig zinvol om op de besluitvorming vooruit te lopen.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag wanneer de wettelijke regeling inzake de versnelde invoering van de toets nieuwe opleiding in werking treedt, waarbij zij opmerken dat gestelde termijnen en deadlines mogelijkerwijs worden overschreden.

De wet van 30 januari 2003 (Stb. 70) tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met versnelde invoering toets nieuwe opleiding is op 26 februari 2003 in werking getreden en werkt terug tot en met 12 september 2002. Hierbij dient te worden aangetekend dat de wijzigingen die genoemde wet heeft aangebracht in de artikelen 6.13 en 6.14 van de WHW, wat betreft het verzorgen van een nieuwe opleiding, voor het eerst betrekking hebben op het studiejaar 2004–2005.

Dit betekent dat de zogenoemde versnelde CROHO-procedure thans al effectief is voor bestaande opleidingen maar nog niet voor nieuwe opleidingen; voor laatstbedoelde opleidingen geldt dat deze eerst met het oog op het studiejaar 2004–2005 voor registratie kunnen worden aangemeld en daadwerkelijk kunnen worden geregistreerd.

Met betrekking tot de eventuele overschrijding van termijnen en deadlines merk ik op dat als de leden van de CDA-fractie daarmee doelen op de nog niet in werking getreden bepalingen van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) inzake de invoering van het accreditatiestelsel, die bepalingen op korte termijn van kracht zullen worden; ik zal bevorderen dat het desbetreffende koninklijk besluit in de maand juni 2003 tot stand zal worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het accreditatieorgaan binnen vier weken op basis van incomplete informatie wel een goede toets van de nieuwe opleiding kan uitvoeren, zeker gezien het feit dat het toetsingskader voor de toets nieuwe opleiding nog niet officieel is goedgekeurd.

In het voorgestelde artikel 17e.1 van de WHW is opgenomen dat het accreditatieorgaan binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag om een toets nieuwe opleiding een besluit neemt. Met het orgaan is een verkorte periode afgesproken, zoals in het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie aan de orde is gekomen.

De beoordelingstermijn vangt aan met indiening bij het accreditatieorgaan van het benodigde materiaal. Overigens zullen de toetsingskaders naar verwachting in juni 2003 formeel bekend worden gemaakt, maar het ligt in de rede dat de Universiteit Twente vooruitlopend hierop reeds de nodige voorbereidende activiteiten verricht.

De leden van de CDA-fractie vragen of een overgangsregeling mogelijk is waardoor de toets nieuwe opleiding achteraf in plaats van vooraf kan plaatsvinden, en voorts of er een voorwaardelijke inschrijving van de opleiding in het CROHO 2003–2004 kan plaatsvinden.

Ik begrijp de vraag van de leden van de CDA-fractie zo dat gedurende het eerste studiejaar, 2003–2004, de opleiding alsnog een toets nieuwe opleiding moet ondergaan, met als sanctie dat de CROHO-registratie zal vervallen indien de toets niet met goed gevolg wordt ondergaan.

Dit is een andere figuur dan de twee bestaande wettelijke figuren: de reguliere procedure bestaande uit een toets nieuwe opleiding vooraf, of – zoals bij wijze van overgangsrecht – de verlening van accreditatie van rechtswege voor enige jaren.

Sinds de inwerkingtreding van de wet van 30 januari 2003 (Stb. 70) inzake de versnelde invoering toets nieuwe opleiding is registratie in het CROHO van een nieuwe opleiding het sluitstuk van een proces. Aan alle vereisten, waaronder de kwaliteits- en doelmatigheidsbeoordeling, moet zijn voldaan voordat tot registratie in het CROHO kan worden overgegaan. Een andere systematiek zou teveel onzekerheden en onduidelijkheden met zich brengen. De WHW kent dan ook geen voorwaardelijke registratie in het CROHO.

Immers, voorkomen moet worden dat de situatie zou ontstaan dat de opleiding klinische technologie start per 1 september 2003 en nadien, nog in het studiejaar 2003–2004, zou blijken dat deze opleiding kwalitatief onvoldoende is en derhalve de toets nieuwe opleiding niet met positief gevolg kan ondergaan. Uitgaande van de WHW-systematiek – die zoals gezegd geen voorwaardelijke registratie in het CROHO kent – zou het beëindigen van een voorwaardelijke registratie leiden tot bekostigingsconsequenties op grond van het aantal ingeschreven studenten. Ook voor de zittende studenten zou het grote gevolgen hebben. Als een instelling een opleiding om kwaliteitsredenen moet sluiten, dient de instelling er zorg voor te dragen dat de studenten de gelegenheid krijgen deze opleiding (binnen een redelijke termijn) aan een andere instelling te voltooien, of indien dat niet mogelijk is, aan de eigen instelling. Omdat klinische technologie een unieke opleiding is, zou er de facto sprake zijn van laatstgenoemde modaliteit en zou de opleiding dus nog verschillende jaren door de Universiteit Twente moeten worden verzorgd als opleiding-in-afbouw. De positie van de afgestudeerden op de arbeidsmarkt zou dan waarschijnlijk weinig rooskleurig zijn. Bovendien zouden formeel geen graad en getuigschriften in de zin van de WHW aan de opleiding verbonden zijn en – als sequeel daarvan – zouden er problemen kunnen ontstaan met de omzetting van de prestatiebeurs, omdat er nooit een toets nieuwe opleiding met positief gevolg is ondergaan en er evenmin sprake is geweest van een accreditatie van rechtswege.

De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat er kennelijk reeds sprake is van vastgestelde doelmatigheid, terwijl de accreditatietoets nog moet worden uitgevoerd. Zij vragen zich af waaruit die doelmatigheid blijkt en hoe het kader eruit ziet.

De doelmatigheidsbeoordeling waarop de leden van de CDA-fractie doelen, betreft in wezen de bevoegdheid van de minister om te beoordelen of aan een voorgestelde opleiding de rechten voortvloeiend uit de WHW toekomen, of dat- gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs – deze opleiding ondoelmatig is te achten. Ten aanzien van de onderhavige opleiding is reeds in een vroeg stadium vastgesteld dat het wenselijk is dat een opleiding wordt ontwikkeld op het grensvlak van geneeskunde en technologie. Omdat het een unieke, op een beoogd nieuw beroep in de gezondheidszorg gerichte opleiding betreft, is daarmee op zichzelf al een hoofdvraag van doelmatigheid beantwoord. Dat ik vervolgens in de vorm van dit wetsvoorstel uitvoering geef aan mijn toezegging al het mogelijke te doen opdat deze opleiding per september 2003 van start kan gaan, verklaart waarom de bacheloropleiding niet opnieuw zou moeten worden voorgelegd voor een doelmatigheidsoordeel. De doelmatigheid blijkt derhalve uit het in procedure brengen van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het welhaast onmogelijk is dat de opleiding per 1 september 2003 kan starten, daar de accreditatiekaders en de daaruit voortvloeiende beroepsprofielen nog niet gereed zijn.

De accreditatiekaders zullen naar verwachting in juni 2003 in de Staatscourant worden bekendgemaakt. In februari 2003 zijn de kaders reeds vastgesteld door het accreditatieorgaan en bekendgemaakt via de website van dat orgaan. De Universiteit Twente kan hierdoor anticiperen op de eisen die ten aanzien van de toets nieuwe opleiding worden gesteld. De accreditatiekaders zijn bij brief van 3 april 2003 voorgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer en zullen op 14 mei 2003 in een Algemeen overleg van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer aan de orde komen.

Ten onrechte gaan de leden van de PvdA-fractie er van uit dat de beroepsprofielen voortvloeien uit deze kaders (en derhalve daarmee in de tijd samenhangen).

In feite zijn er na de formele bekendmaking van de kaders drie voorwaarden die vervuld moeten worden om de opleiding in september 2003 te kunnen starten. Ten eerste, de (tijdige) aanvaarding van dit wetsvoorstel door beide Kamers der Staten-Generaal. De snelheid waarmee de Tweede Kamer dit wetsvoorstel in behandeling heeft genomen, en de hoewel kritisch maar toch positief getoonzette opmerkingen en vragen stemmen mij op dat punt hoopvol. De tweede voorwaarde is het met positief gevolg ondergaan van de toets nieuwe opleiding. Van de Universiteit Twente mag worden verwacht dat zij een kwalitatief goed product aan het accreditatieorgaan voorlegt. En omwille van het tempo zal het accreditatieorgaan de voor de toets nieuwe opleiding benodigde tijd verkorten tot ten hoogste vier weken. De derde voorwaarde is het laten registreren van de opleiding in het CROHO 2003–2004. Dat laatste betreft een administratieve handeling, te verrichten door de Universiteit Twente.

Gezien het bovenstaande is er naar mijn mening vooralsnog geen beletsel dat een start van de opleiding in september 2003 zou verhinderen.

De leden van de VVD-fractie vragen of er afspraken zijn gemaakt met de Universiteit Twente die een «echte» behandeling door het accrediatieorgaan mogelijk maakt, namelijk dat de bacheloropleiding binnen vier jaar aan het accreditatieorgaan zal worden voorgelegd voor accreditatie en de masteropleiding binnen zeven jaar. Zij constateren dat dit niet overeenstemt met de voorgestelde procedure in het wetsvoorstel en vragen of ik bereid ben deze procedure uit het wetsvoorstel te halen of aan te passen in vorenbedoelde zin.

Ik wil er graag op wijzen dat ik bij de ontwikkelingen rond de beoogde opleiding op het grensvlak van geneeskunde en technologie steeds heb gepoogd zo dicht mogelijk te blijven bij de vigerende procedures ten aanzien van de introductie van nieuwe opleidingen in ons onderwijsbestel. Op diverse momenten in het traject is daarbij sprake geweest van analoge procedures, dan wel zijn oplossingen voorgesteld die, afgemeten aan de mogelijkheden en wenselijkheden van dat moment, in elk geval geen onnodige vertraging van de ontwikkeling zouden opleveren. In de memorie van toelichting spreek ik dan ook over een onorthodoxe aanpak, omdat zonder een dergelijke aanpak een start per september 2003 zeker niet gerealiseerd had kunnen worden.

Vanuit die visie, die herhaaldelijk naar de Universiteit Twente is uitgedragen, is inderdaad in de brief van de Staatssecretaris van VWS en van mij, gedateerd 20 januari 2003, onder meer als voorwaarde opgenomen dat de bacheloropleiding binnen 4 jaar accreditatie dient te verwerven en de masteropleiding binnen 7 jaar. Daarbij is bovendien als voorwaarde gesteld dat een door de Minister van VWS in te stellen begeleidingscommissie betrokken zou dienen te zijn bij de verdere ontwikkeling van de opleiding. Deze figuur achtte ik op dat moment noodzakelijk en het meest aangewezen om te voorzien in het ontbreken van een toets nieuwe opleiding. Het betreft hier overigens geen afspraken met de Universiteit Twente, maar een voorwaarde die gelet op de stand van zaken op dat moment het meest aansloot bij het accreditatiestelsel zoals mij dat voor ogen staat.

Sinds de verzending van genoemde brief heeft de voortvarende gang van zaken rond de introductie van de toets nieuwe opleiding mij de mogelijkheid gegeven om in dit wetsvoorstel nog verder aansluiting te kunnen zoeken bij het accreditatiestelsel dan ik in die brief voor mogelijk had gehouden.

Ik wijs in het bijzonder op de inwerkingtreding op 26 februari 2003 van de wet van 30 januari 2003 (Stb. 70) tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met versnelde invoering toets nieuwe opleiding. Ook zijn inmiddels de toetsingskaders door het accreditatieorgaan vastgesteld. Nadat ik mij ervan heb vergewist dat het accreditatieorgaan een tijdige toets nieuwe opleiding voor de bacheloropleiding klinische technologie uitvoerbaar achtte, heb ik besloten het wetsvoorstel ook daarop af te stemmen. Een en ander betekent dat bij aanvaarding van het wetsvoorstel de hiervoor bedoelde voorwaarden betreffende accreditatie binnen 4 respectievelijk 7 jaar komen te vervallen en ook daarvoor de gebruikelijke termijnen zullen gaan gelden. Het wetsvoorstel gaat dan ook uit van een «echte» behandeling door het accreditatieorgaan, zij het wel met aangepaste termijnen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre de toetsingscriteria zoals die door het accreditatieorgaan gehanteerd zullen worden een belemmering kunnen opleveren om die opleiding voor het studiejaar 2003–2004 van start te kunnen laten gaan.

De toetsingscriteria van het accreditatieorgaan zijn de toetsingscriteria die gelden voor de toets nieuwe opleiding. Voor de opleiding klinische technologie zullen geen specifieke criteria worden geformuleerd. Als de toetsingscriteria een belemmering zouden opleveren, betekent dat feitelijk dat de opleiding de toets nieuwe opleiding niet met goed gevolg ondergaat. Vanwege de kwaliteitsborging wordt met het accreditatiesysteem en de versnelde invoering toets nieuwe opleiding uitdrukkelijk beoogd dat een opleiding pas kan starten, als deze de kwaliteitstoets heeft doorstaan.

Gevoerd overleg

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting sprake is van een aantal voorwaarden waaraan de opleiding moet voldoen, wil deze met ingang van september 2003 verzorgd kunnen worden. Zij zijn benieuwd naar deze voorwaarden en vragen naar de relatie tussen deze voorwaarden en de onderwerpen en facetten van de accreditatiekaders van het accreditatieorgaan.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat met de Universiteit Twente geregeld overleg heeft plaatsgevonden, dat onder meer heeft geresulteerd in een brief van de Staatssecretaris van VWS en mij, gedateerd 20 januari 2003, over de opleiding klinische technologie. In deze brief zijn, naar de stand van dat moment, voorwaarden gesteld die verband houden met de kwaliteit, doelmatigheid en transparantie van de opleiding voor het beroep van klinisch technoloog. De voorwaarden hebben enerzijds betrekking op transparantie voor de aankomend student (zo moet bijvoorbeeld helder zijn dat de te ontwikkelen opleiding niet opleidt voor het beroep van arts) en beogen anderzijds te bewerkstelligen dat de eindtermen van de opleiding aansluiten bij de beroepsvereisten van het nieuwe beroep. De te ontwikkelen opleiding klinische technologie zal studenten dienen op te leiden voor het beroep van klinisch technoloog. Voor de positionering van deze beroepsbeoefenaar en de beroepsvereisten is het advies van de door de Minister van VWS daartoe ingestelde expertgroep, waar ik hiervoor reeds aan refereerde, leidraad.

Voorts zijn destijds in verband met de kwaliteit nog enkele voorwaarden aan de verdere ontwikkeling van de opleiding verbonden.

Deze voorwaarden zijn: de accreditatie van de bacheloropleiding binnen 4 jaar, de accreditatie van de masteropleiding binnen 7 jaar en de begeleiding van de verdere ontwikkeling van de opleiding door een speciaal daartoe door de Staatssecretaris van VWS in te stellen begeleidingscommissie. Deze laatste drie voorwaarden zijn niet in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een toets nieuwe opleiding door het accreditatieorgaan vóór de start ervan in het studiejaar 2003–2004. Door deze andere inrichting van het kwaliteitstraject, waarover met het accreditatieorgaan omtrent de haalbaarheid van de toets van gedachten is gewisseld, blijft het traject van totstandkoming voor deze opleiding zo dicht mogelijk bij de bedoelingen van het accreditatiestelsel. In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie ben ik hierop nader ingegaan.

Een dergelijk traject plaatst uiteraard ook de taak van de begeleidingscommissie in een ander daglicht. In de systematiek van het wetsvoorstel kan de bacheloropleiding immers pas van start gaan indien een toets nieuwe opleiding heeft plaatsgevonden, hetgeen de beoordeling impliceert van een curriculum voor de bacheloropleiding klinische technologie. Omdat de masteropleiding klinische technologie eerst over enkele jaren van start gaat, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de Universiteit Twente om daarvoor binnen de reguliere procedure tijdig stappen te ondernemen voor het aanvragen van een toets nieuwe opleiding. Daarvoor is geen speciale wettelijke voorziening nodig, zeker niet nu de CROHO-procedure is «gedynamiseerd» bij de wet van 30 januari 2003 (Stb. 70).

De andere voorwaarde die niet in de brief is genoemd maar wel in de gesprekken met de Universiteit Twente naar voren is gebracht, is een succesvolle en tijdige afronding van dit wetsvoorstel. Daarmee wordt immers de mogelijkheid geboden voor registratie in het CROHO 2003–2004, als gevolg waarvan ook de rechten van studenten verzekerd zijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. D. S. M. Nijs

Naar boven