28 811
Gebeurtenissen met betrekking tot H.K.H. Prinses Margarita de Bourbon de Parme en haar echtgenoot

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 september 2003

1. Inleiding

Op 10 maart 2003 zond de Minister-President u, mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij, een brief betreffende gebeurtenissen met betrekking tot H.K.H. Prinses Margarita en haar echtgenoot (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 811, nr. 1). Die brief gaf aanleiding tot een debat met uw Kamer op 12 maart daaraanvolgend. Dat debat vond plaats terwijl, eveneens op 10 maart 2003, namens prinses Margarita en de heer de Roy van Zuydewijn, strafrechtelijke aangifte was gedaan tegen oud-bewindslieden, ambtenaren en anderen. Ten tijde van het debat had de strafrechtelijke beoordeling van de aangifte uiteraard nog niet plaatsgehad. De aangevers moesten over hun aangifte nog worden gehoord en er moest nog besluitvorming ter zake plaatsvinden.

Inmiddels heeft het verhoor van de aangevers plaatsgevonden en hebben het openbaar ministerie en ik ons een oordeel gevormd over de vraag of aan de aangifte gevolg moet worden gegeven in de vorm van strafrechtelijk onderzoek en/of strafrechtelijke vervolging.

Deze brief strekt ertoe u te informeren over de behandeling van de aangifte, over de bijzondere vragen die aan de orde zijn nu de aangifte mede betrekking heeft op enkele voormalige ministers en over de uiteindelijke beoordeling van de aangifte. Bij brief van heden heeft het openbaar ministerie de aangevers geïnformeerd over het gevolg dat aan hun aangifte wordt gegeven.

2. De aangifte

De aangifte betreft, samengevat, de volgende feiten en personen.

1. De brieven waarin wordt ontkend dat er enig onderzoek is gedaan, naar aanleiding van het verzoek van prinses Margarita en haar echtgenoot inzage te krijgen in een dossier van de BVD, mocht dit bestaan. Deze aangifte richt zich tegen drie oud-bewindslieden (de heren W. Kok, K.G. de Vries en A.H. Korthals) en tegen bij de opstelling en verzending van de brieven betrokken ambtenaren. Hun wordt valsheid in geschrift verweten.

2. Het feitelijke BVD-onderzoek, wat betreft het onderzoek bij de GSD Amsterdam.

Uitgangspunt van aangevers hier is dat de BVD niet bevoegd zou zijn geweest dit onderzoek uit te voeren en dat er dus geen bevoegdheid was de dossiers te vragen en te ontvangen. De aangifte richt zich tegen een ambtenaar van de BVD en een ambtenaar van regiokorps Amsterdam-Amstelland. Hun wordt ambtsdwang en oplichting verweten.

3. Het ter inzage geven van het dossier van de BVD aan het Kabinet van de Koningin c.q. het ontvangen daarvan door het Kabinet van de Koningin. Hier is uitgangspunt ongeoorloofdheid van het onderzoek. Aangevers menen tevens dat verstrekking en ontvangst – ook bij geoorloofdheid van het onderzoek – niet had mogen geschieden. De aangifte richt zich tegen de feitelijk bij afgifte betrokkenen (BVD), hun leidinggevenden en de betrokken ministers. Hun wordt schending van een geheimhoudingsplicht verweten. Tevens richt de aangifte op dit punt zich tegen ambtenaren van het Kabinet van de Koningin aan wie oplichting en ambtsdwang wordt verweten.

4. De gestelde verstrekking van het dossier door het Kabinet van de Koningin aan leden van het Koninklijk Huis en de vader en een broer van aangeefster. Dit deel van de aangifte richt zich tegen ambtenaren van het Kabinet van de Koningin aan wie schending van een geheimhoudingsplicht wordt verweten.

5. Adressering van correspondentie en aanslagen voor de heer De Roy van Zuydewijn en diens bedrijven en het openen van die post. De aangifte op dit punt betreft ambtenaren van het Ministerie van Financiën, de Thesaurier en ambtenaren van het Kabinet van de Koningin die zich aan schending van een geheimhoudingsplicht zouden hebben schuldig gemaakt.

6. (Poging) tot oplichting door, zich voordoend als personeel van het paleis Noordeinde, te trachten informatie van een bank te verkrijgen over de financiële positie van aangevers, door onbekende personen.

7. Belaging en hinderlijk volgen, eveneens door onbekende personen.

3. De bevoegdheid van de Hoge Raad ten aanzien van de aangifte tegen oud-ministers

Vervolging van (voormalige) bewindslieden kent een geprivilegieerde rechtsgang. Indien er sprake zou zijn van verdenking tegen (voormalige) bewindslieden van het plegen van ambtsmisdrijven neemt de Hoge Raad daarvan in eerste aanleg en hoogste ressort kennis. De belangrijkste wettelijke bepalingen in dit verband zijn de volgende.

Artikel 119 van de Grondwet bepaalt dat de leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven, in die betrekkingen gepleegd, terechtstaan voor de Hoge Raad, ook na hun aftreden. De opdracht tot vervolging wordt, aldus artikel 119, gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer. Daarop sluit artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) aan. Dat artikel bepaalt dat de Hoge Raad in eerste instantie, tevens in hoogste ressort, kennis neemt van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen. Ten slotte bepaalt artikel 111 van de Wet RO dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad is belast met de vervolging van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, begaan door de leden van de Staten-Generaal, de ministers en de staatssecretarissen.

De vraag is nu of de gestelde gedragingen van voormalige ministers waarvan aangifte is gedaan ambtsmisdrijven betreffen die in die betrekkingen zijn gepleegd.

Tegen de voormalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de heer De Vries, tegen de voormalig Minister-President, de heer Kok, en tegen de voormalige Minister van Justitie, de heer Korthals, is aangifte gedaan van overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) (valsheid in geschrift) en tegen «betrokken ministers» is aangifte gedaan van overtreding van artikel 272 Sr. (opzettelijke schending ambtsgeheim). De aangifte heeft betrekking op handelingen, verricht in de periode waarin de heren De Vries, Kok en Korthals inderdaad het ambt van minister bekleedden.

Schending van een ambtsgeheim is in dit geval een ambtsmisdrijf als bedoeld in artikel 119 van de Grondwet. Het geheim, waarvan in de aangifte gesteld wordt dat men verplicht was het te bewaren, is te kwalificeren als een geheim waarmee de betrokkenen uit hoofde van hun ambt bekend waren. Valsheid in geschrift is op zichzelf niet een specifiek ambtsmisdrijf, maar kan dat wel zijn ingevolge artikel 44 Sr.

De conclusie is dat op de mogelijke vervolging van de voormalige ministers artikel 119 van de Grondwet van toepassing is. Dat betekent dat te hunnen aanzien niet de rechtbank, maar de Hoge Raad de bevoegde rechter zou zijn. De beslissing over vervolging tegen de voormalige ministers is geen zaak van de officier van justitie; ingevolge de hierboven vermelde bepalingen is het in dit geval de procureur-generaal bij de Hoge Raad die vervolging instelt, op last van de regering of van de Tweede Kamer.

Artikel 485 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de vervolging van de medeverdachte van degene die voor de Hoge Raad terechtstaat voor datzelfde college plaats heeft. Indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad een last tot vervolging krijgt, komt derhalve de vraag aan de orde wie van de in de aangifte naast de oud-ministers vermelde personen eveneens voor de Hoge Raad terecht moeten staan. Blijft zo'n last uit, dan is het aan het openbaar ministerie van eerste aanleg te bepalen of er reden is voor strafrechtelijk optreden tegen deze personen.

4. Het verhoor van de aangevers

Zoals veelal gebruikelijk bij aangiftes zijn de aangevers gehoord. Dat vond plaats op 6, 7 en 8 mei 2003. Prinses Margarita werd gehoord in aanwezigheid van haar toenmalige raadsman mr. Nicolaï, de heer De Roy van Zuydewijn in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman mr. Pen. Daarbij werd de initiële aangifte op een aantal punten uitgebreid, met name door toevoeging van de hierboven onder 2 vermelde punten 6 en 7. Voor het overige leverden de verklaringen van aangevers geen relevante nieuwe inhoudelijke gezichtspunten met betrekking tot de aangifte op. Uit opmerkingen van aangever valt af te leiden dat het primaire belang van aangevers gelegen is in hun voornemen een civiele procedure aan te spannen tegen de Staat en/of leden van de koninklijke familie.

5. Beoordeling van de aangifte tegen de oud-ministers

Zoals hierboven onder 3 uiteengezet is het in dit geval de procureur-generaal bij de Hoge Raad die vervolging instelt, op last van de regering of van de Tweede Kamer. Het gaat daarbij om twee onderdelen: aangifte tegen met name genoemde oud-ministers wegens valsheid in geschrift door ontkenning dat enig onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn is gedaan en aangifte tegen «betrokken ministers» wegens schending van ambtsgeheim door de verstrekking van gegevens over het BVD-onderzoek aan de directeur van het Kabinet van de Koningin. Ik oordeel over het geven van zo'n last als volgt.

De aangifte tegen de drie oud-ministers Kok, De Vries en Korthals betreft de brieven die namens hen door de secretarissen-generaal van de betrokken ministeries zijn geschreven aan prinses Margarita en haar echtgenoot. De oud-ministers wordt verweten door het schrijven van die brieven het strafbare feit van valsheid in geschrift te hebben gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 225, eerste lid, Sr. Dit strafbare feit zou zijn gepleegd doordat prinses Margarita en haar echtgenoot desgevraagd is gemeld dat overheidsdiensten, ressorterend onder hun respectieve ministeries, geen onderzoeken naar hen of een van hen beiden hadden ingesteld en dat zich op hun departementen en onder hen ressorterende diensten geen dossiers ter zake bevonden. Zoals bekend is naderhand gebleken dat zowel de toenmalige BVD als de DKBD wel onderzoeksactiviteiten hadden verricht die ook tot dossiervorming leidden.

Het openbaar ministerie meent dat er geen aanwijzingen zijn dat opzettelijk onjuiste mededelingen zijn gedaan, wat betekent dat niet voldaan is aan het opzetvereiste van artikel 225, eerste lid, Sr. Ik deel dit oordeel. Zoals uit de brief van het kabinet van 10 maart 2003 blijkt waren de betrokken ministers – overigens zij erop gewezen dat de BVD en de DKDB ressorteren onder de Minister van BZK respectievelijk Justitie en niet onder de minister-president – niet op de hoogte van de onderzoeken. Wat de oud-ministers Kok, De Vries en Korthals persoonlijk betreft is er geen reden om aan te nemen dat zij opzettelijk valse informatie in de bewuste brieven hebben opgenomen of doen opnemen. Te hunnen aanzien bestaat derhalve geen verdenking (een «redelijk vermoeden van schuld») van het plegen van valsheid in geschrift.

Wat betreft de aangifte tegen «betrokken ministers» in verband met de verstrekking van gegevens door de BVD aan de directeur van het Kabinet van de Koningin geldt in de eerste plaats dat, zoals ook al meegedeeld in de brief van de minister-president van 10 maart 2003, de BVD tot die verstrekking bevoegd was. Het openbaar ministerie is van oordeel dat van schending van ambtsgeheim door de BVD geen sprake is. Zoals bekend heeft de BVD naar aanleiding van de informatie die zij van de directeur van het Kabinet van de Koningin heeft ontvangen, op basis van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987 besloten een onderzoek in te stellen. Daarover en over de verstrekking van gegevens over dat onderzoek aan de directeur van het Kabinet van de Koningin heeft zij niet gerapporteerd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De verstrekking vormde dus geen schending van een ambtsgeheim en was bovendien niet bekend aan de «betrokken minister». Op grond van deze overwegingen kom ik tot het oordeel dat de bij de dit deel van de aangifte bedoelde «betrokken ministers» geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Gelet op het bovenstaande zal ik geen voordracht doen voor een koninklijk besluit waarin aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een last wordt gegeven tot vervolging van de in de aangifte bedoelde oud-ministers.

6. Het oordeel van het openbaar ministerie ten aanzien van de aangifte tegen ambtenaren en anderen

Het openbaar ministerie heeft mij ten aanzien van de overige personen, genoemd in de aangifte, meegedeeld dat het geen aanleiding ziet tot verder strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke vervolging. Ik kan mij in dat oordeel vinden. Bij brief van heden heeft het openbaar ministerie de aangevers zijn oordeel medegedeeld.

Ik meen u aldus voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven