Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28800 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28800 nr. 3 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 15 april 2003
Op 18 februari jl. publiceerde de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de resultaten van plattelandsprojecten met Europese subsidie (TK vergaderjaar 2002–2003, 28 800, nrs. 1–2). Ik heb de Algemene Rekenkamer toegezegd u te zullen informeren over de invulling van hun aanbevelingen in het huidige plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). Via deze brief wil ik graag gehoor geven aan deze toezegging.
Ik zal kortheidshalve niet de conclusies van de Algemene Rekenkamer herhalen. Ik verwijs u daarvoor naar het rapport van de Rekenkamer zelf en de in het rapport opgenomen reactie die ik heb gegeven, mede namens de verantwoordelijke bewindslieden van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Buitenlandse Zaken. Ik zal in onderstaande met name ingaan op de aanbevelingen en de wijze waarop in de huidige programmering hiermee wordt omgegaan.
Allereerst constateer ik dat het onderzoek van de Algemene Rekenkamer betrekking heeft op plattelandsontwikkelingsprojecten die in de periode 1994–1999 in Nederland zijn uitgevoerd en Europees medegefinancierd onder de voormalige doelstelling 5B. Deze projecten werden op provinciaal niveau uitgevoerd en konden voor Europese cofinanciering een beroep doen op drie Europese structuurfondsen, te weten het Oriëntatiefonds van het EOGFL, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds. De eindverantwoordelijkheid voor het plattelandsprogramma lag bij de rijksoverheid, zij het dat er een belangrijke regiefunctie was weggelegd voor de provincies (behalve voor ESF-projecten).
In vergelijking met de periode 1994–1999 zijn er in de huidige programmaperiode (2000–2006) een aantal belangrijke wijzigingen doorgevoerd in de aansturing en uitvoering van plattelandsprojecten die met Europees geld worden gecofinancierd. Deze wijzigingen zijn mijns inziens ook verbeteringen die ertoe kunnen bijdragen dat aan de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer wordt tegemoetgekomen.
Deze veranderingen hangen in hoge mate samen met een andere structuur van het plattelandsbeleid op Europees niveau. Eén belangrijk aspect daarvan is het gegeven dat in Agenda 2000 één integraal kader voor plattelandsbeleid tot stand is gekomen in de vorm van de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling (Verordening 1257/1999). Deze verordening geeft invulling aan de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.
Op deze wijze is er, in afwijking van de 5B-programma's in de periode 1994–1999 een eenduidige structuur van uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma gecreëerd, waarbij zowel het Rijk als de provincies zijn betrokken.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat naast de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling ook andere Europese kaders relevant zijn voor plattelandsbeleid. In het bijzonder betreft dat het beleid inzake de structuurfondsen (met name doelstelling 2) en de Communautaire Initiatieven (en dan met name het Leader plus programma). Deze kaders zijn neergelegd in Verordening 1260/1999. Aangezien het oude 5B-programma met name een vervolg heeft gekregen in de Verordening 1257/1999 ga ik in mijn reactie hier dan ook nader op in.
In de periode 2000–2006 is er voor Nederland sprake van één integraal plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) dat is opgesteld onder de Europese Kaderverordening Plattelandsontwikkeling. In dit POP zijn voor een deel LNV-regelingen opgenomen en voor een deel provinciale programma's. Dit verschilt van de aanpak van de oude 5B-programma's, omdat deze gebiedsgericht zijn. Bij het POP is sprake van landelijke generieke regelingen, landelijke gebiedsgerichte regelingen en tot slot provinciale programma's.
Eveneens in afwijking van het 5B-programma vindt de Europese cofinanciering plaats uit het Garantiefonds van het EOGFL. Eén van de gevolgen hiervan is dat de uitvoering van het POP plaatsvindt door twee erkende betaalorganen, te weten LASER en DLG. Deze diensten zijn verantwoordelijk voor zowel de uitvoering van de LNV-regelingen als de provinciale programma's. Deze gecentraliseerde uitvoering geeft meer zekerheid voor een uniforme toepassing van de EU-regels dan een gedecentraliseerde uitvoering zoals bij het 5B-programma het geval was.
Ter voldoening aan voorschriften van de EU is er een Comité van Toezicht voor het POP ingesteld dat onder mijn voorzitterschap staat. Hierin participeren bestuurlijke vertegenwoordigers van de provincies. Als secretariaat van het Comité is er één coördinerende instantie in het leven geroepen, het Regiebureau POP. Dit bureau is een samenwerkingsverband van LNV en de provincies en heeft onder meer tot taak het bewaken van de voortgang van de uitvoering en het zorgdragen voor periodieke monitoring van het POP. Tevens heeft het Regiebureau tot taak het opzetten van een evaluatiesystematiek alsmede het doen uitvoeren van een tussentijdse evaluatie van het POP in 2003 en de eindevaluatie na 2006.
Mijns inziens zijn met bovenstaande uitvoeringsstructuur voorzieningen getroffen die een eenduidige uitvoering van het POP in de periode 2000–2006 bevorderen. Hierdoor zijn er naar mijn idee in de opzet en structuur van het programma belangrijke verbeteringen aangebracht ten opzichte van de voorgaande programmaperiode.
Ook met betrekking tot de inhoud van de monitoring en evaluatie zijn er aanpassingen gepleegd die naar mijn opvatting leiden tot een beter inzicht in de resultaten van het programma in vergelijking met het 5B-programma.
Met betrekking tot de jaarlijkse monitoring kan het volgende worden opgemerkt. De Europese regels schrijven voor dat er een jaarlijkse voortgangsrapportage van de uitvoering van het POP plaatsvindt. Deze moet voor 30 juni jaarlijks bij de Europese Commissie worden ingediend. Voor een eenduidige informatievoorziening zijn op Europees niveau indicatoren vastgesteld die door alle lidstaten zoveel mogelijk worden gehanteerd. Deze indicatoren worden in Nederland uiteraard gehanteerd voor zowel het rijksdeel van het POP als voor het provinciale deel (de provinciale programma's).
Voor wat betreft de evaluatie van het POP wil ik ten algemene opmerken dat ook een aantal verbeteringen is aangebracht, die goede beoordeling van de werking van het programma moeten bevorderen. Ik wijs daarbij op de volgende elementen.
Allereerst heeft er aan het begin van de programmeringperiode een zogeheten «nulmeting» plaatsgevonden. Hiermee is de uitgangssituatie bij de start van uitvoering in kaart gebracht.
Op grond van de Europese regelgeving dient halverwege de looptijd van uitvoering een tussentijdse evaluatie te worden uitgevoerd. Deze wordt verricht door een externe evaluator en zal in 2003 plaatsvinden. De uitvoering van deze mid term evaluatie is momenteel in volle gang. Ik verwacht de uitkomsten hiervan in de tweede helft van dit jaar. Deze zullen aan de Commissie worden aangeboden. Ik zal u hierover eveneens informeren. Tot slot vindt aan het eind van de rit een evaluatie plaats, de zogenaamde ex post evaluatie, die wederom wordt uitgevoerd door een extern evaluator.
Zowel de tussentijdse als de eindevaluatie gebeuren aan de hand van communautair voorgeschreven indicatoren voor de evaluatie. Deze hebben, evenals bij de monitoring, betrekking op zowel het rijksdeel als het provinciale deel van het POP.
Mijns inziens is op deze wijze ook met betrekking tot de opzet van de monitoring en evaluatie een belangrijke verbetering opgetreden in vergelijking met de situatie bij de 5B-programma's.
Uiteraard zal in de komende tijd waarin de verdere uitvoering van het POP, alsmede de jaarlijkse voortgangsrapportages en tussentijdse evaluatie plaatsvinden, moeten blijken of de aangebrachte veranderingen ook daadwerkelijk in de praktijk leiden tot een betere aansturing en informatievoorziening. Daar waar dat nog onvoldoende het geval is, zal bijsturing moeten plaatsvinden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28800-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.