Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28782 nr. 16 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28782 nr. 16 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 oktober 2003
Tijdens het wetgevingsoverleg van 6 oktober jl. hebben verschillende leden van de Vaste Commissie voor Economische Zaken van uw Kamer vragen gesteld. De beantwoording ervan heeft vanwege de vakantieperiode een paar dagen extra gekost, zodat u deze brief enkele dagen later ontvangt dan ik heb toegezegd. In deze brief ga ik achtereenvolgens in op de vragen die zijn gesteld met betrekking tot de MEP, windenergie op land, het innovatiestimuleringskader voor duurzame energie en zon-pv.
1. De heer Samsom (PvdA) heeft gevraagd naar de rentabiliteit van windmolens als gevolg van de voorgenomen gefaseerde afschaffing van REB36i. Hij vraagt zich af of windenergieprojecten nog even rendabel zullen zijn als vóór de wetswijziging.
Voor de berekening van de onrendabele top ten behoeve van het bepalen van de hoogte van de MEP-subsidie wordt uitgegaan van een Internal Rate of Return (IRR) van 15%.1 Dit geldt ook voor de situatie dat de afschaffing van artikel 36i, lid 6 en 7 van de Wet belastingen op milieugrondslag (REB 36i) volledig wordt gecompenseerd binnen de MEP. Uit nieuwe berekeningen van ECN blijkt dat ook na afschaffing van REB36i een IRR van 15% haalbaar is. Door de heer Samsom is tijdens het overleg gesteld dat in geval van afschaffing van REB36i het projectrendement kan terugvallen naar 11%. Hij baseert zich daarbij op de uitkomsten van een gevoeligheidsanalyse in het rapport»MEP-vergoeding voor windenergie op land» (ECN, mei 2003)2. Hier lijkt echter iets anders aan de hand te zijn. Ik heb ECN gevraagd de onderliggende berekeningen nader te bestuderen.
Het blijkt dat in het model dat destijds voor het vollasturenonderzoek is gebruikt, het EIA-voordeel eerst werd verrekend met de bruto-investering (= eigen plus vreemd vermogen) en vervolgens met de resulterende netto-investering (= bruto-investering minus de EIA-korting) verder is gerekend. De IRR is in dat geval berekend over de netto-investering. Uit de marktconsultatie in het kader van de subsidiebedragen voor 2004 en 2005 is door banken aangegeven dat deze methodiek in de praktijk minder gangbaar is en dat het EIA-voordeel (dat vrijkomt in het eerste jaar) eerder wordt gebruikt om een deel van de lening af te betalen.
In het huidige model voor de bepaling van de onrendabele top is dit aangepast en wordt aldus de IRR berekend over de bruto-investering. Deze IRR's mogen dus niet met elkaar worden vergeleken omdat er verschillen zijn in onder andere de verhouding vreemd en eigen vermogen, de hoogte van de afschrijving, rente en aflossing en uiteindelijk ook in het belastbaar inkomen.
2. De heer Samsom vraagt zich af of de MEP-budgetten voor de periode tot en met 2007 wel toereikend zijn om de doelstellingen ten aanzien van duurzame energie te realiseren.
In de beantwoording van schriftelijke vragen in het kader van de begrotingsbehandeling van mijn departement, heb ik een overzicht verstrekt van de beschikbare MEP-budgetten en verwachte uitgaven. De heer Samsom rekende tijdens het wetgevingsoverleg van 6 oktober jl. voor dat uitgaande van een gemiddelde subsidie van € 0,08 ct per kilowattuur, (= MEP inclusief REB36i) naar zijn mening de MEP-budgetten onvoldoende zouden zijn om de tussendoelstelling van 6% duurzame elektriciteit in 2005 te realiseren. De verwachte MEP-uitputting wordt echter niet bepaald door de vermenigvuldiging van de totale bestaande productiecapaciteit met de bijbehorende MEP-subsidie. Immers, niet alle duurzame energie installaties die groene stroom produceren komen in aanmerking voor de MEP, bijvoorbeeld omdat ze of vóór 1 januari 1996 in gebruik zijn genomen of niet voldoen aan de rendementseis van 26% bij verwerking van mengstromen. Rekening houdend met deze factoren komt ECN tot een schatting dat ongeveer een kwart van de totale productie in 2005 van rond de 6 TWh niet in aanmerking komt voor een MEP-subsidie. De genoemde 6 TWh – de totale nationale productie van duurzame elektriciteit – komt vlak in de buurt van een aandeel duurzame elektriciteit van circa 6% bij een verwacht elektriciteitsverbruik in Nederland in 2005 van 114 TWh.
Het verzoek van de heer Samsom was voor mij wel aanleiding om de eerder gezonden tabel in het kader van de schriftelijke vragen bij de EZ begrotingsbehandeling aan te vullen met de verwachte MEP-uitputting, na afschaffing van REB36i. Onderstaand treft u de aangepaste tabel aan.
MEP-uitgaven (in € mln) voor de periode 2003–2007
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|
Huidige MEP-budgetten voor duurzame energie | 71 | 164 | 181 | 199 | 199 |
Verwachte uitputting MEP-budget voor subsidiewijziging | 55 | 144 | 206 | 259 | 300 |
Toename budget tgv wijziging in REB 36i | Nvt | 17 | 98 | 119 | 137 |
nieuwe MEP-budgetten | 71 | 181 | 279 | 318 | 336 |
Verwachte uitputting MEP-budget na subsidiewijziging | 55 | 161 | 304 | 378 | 437 |
Op grond van bovenstaande tabel blijkt dat de MEP-budgetten in de eerste twee jaren toereikend zullen zijn maar voor 2005 en 2006 een tekort laten zien. Ik plaats daarbij wel enige kanttekeningen. Genoemde cijfers betreffen inschattingen die met grote onzekerheid zijn omgeven. Zo zullen precieze cijfers over het daadwerkelijke beroep dat op de MEP zal worden gedaan, pas na 31 december 2003 beschikbaar komen omdat op die datum alle aanvragen voor de MEP, inclusief verzoeken om ontheffingen, moeten zijn ingediend. Voorts worden de daadwerkelijke MEP-uitgaven voor windenergie sterk beïnvloed door de nog onbekende tijdstippen waarop en omvang waarmee de windparken op zee hun elektriciteit zullen leveren aan het net alsmede het moment waarop de MEP in zal gaan voor deze parken. Ook op dit punt verwacht ik niet eerder dan begin 2004 volledige duidelijkheid.
Indien zich ook op grond van deze aanvullende informatie tekorten voordoen in 2005 en 2006 – en dus sprake is van een forse toename van investeringen in duurzame energie – dan zal moeten worden bezien in hoeverre een aanpassing van het MEP-tarief per aansluiting noodzakelijk is om de verwachte (extra) MEP-uitgaven te kunnen dekken. Vanzelfsprekend wordt een dergelijke afweging gemaakt in samenhang met de ontwikkeling van de onrendabele top voor de meest kansrijke duurzame energie-opties.
Kortom, de prognoses voor de MEP zijn thans met enige onzekerheid omgeven. Om die reden ben ik van plan om het ECN te vragen om op basis van de aanvragen voor de MEP in 2003 en de besluitvorming inzake de twee geplande windparken op zee, een update te verzorgen van de verwachte productieoverzichten en daaraan gekoppelde MEP-uitgaven.
In antwoord op een verzoek van mevrouw Giskes stel ik voor om een dergelijk overzicht als onderdeel van en tegelijk met het jaarverslag van mijn departement – in het kader van VBTB – aan de Kamer toe te zenden.
3. Mevrouw Giskes (D66) en de heer De Krom (VVD) hebben geïnformeerd naar de voortgang inzake het verkorten en vereenvoudigen van vergunningenprocedures voor windenergie op land. Gevraagd is of dit beperkt blijft tot verbetervoorstellen in de sfeer van de ruimtelijke ordening.
Ik zie het als mijn taak om zorg te dragen voor een goed investeringsklimaat voor windenergie, in de breedste zin van het woord. Dit beperkt zich dus niet alleen tot financiële stimuleringsmaatregelen (MEP, EIA e.d.). Ook de (bestuurlijke) ruimte en doorlooptijd van vergunningen spelen een eminente rol in het succes of falen van windprojecten. Met de operatie B4 moet de basis worden gelegd voor een structurele oplossing voor de komende jaren zodat projecten ook daadwerkelijk en relatief snel gerealiseerd kunnen worden. Eind dit jaar verwacht de projectgroep te komen met de voorstellen tot kortere doorlooptijden en bundeling van inspraakmomenten.
Ik ben mij ervan bewust dat het hier gaat om meer generieke oplossingen die op wat langere termijn effect sorteren. In het kader van BLOW zijn op kortere termijn provincies gebaat bij meer specifieke maatregelen. Zo zijn enkele provincies voor de realisatie van de BLOW-taakstelling afhankelijk van de plaatsingsmogelijkheden op bedrijventerreinen. In geval van geluidsgezoneerde bedrijventerreinen zijn op grond van de huidige regelgeving de mogelijkheden daartoe zeer beperkt. Het Ministerie van VROM werkt thans aan een versoepeling van de toepassing van de Wet Geluidhinder waarmee geluidsruimte wordt gecreëerd voor windturbines op bedrijfsterreinen. Een concreet uitgewerkte oplossing wordt nog dit jaar verwacht.
Verder wil ik u wijzen op acties op het bestuurlijk vlak. In 1999 is door mijn voorganger mevrouw Jorritsma de TaskForce Windenergie (TFW) in het leven geroepen met als voornaamste taak om bestuurlijke knelpunten weg te nemen en vastgelopen projecten weer vlot te trekken. Bij de totstandkoming van het convenant Noord Oost Polder (totale omvang projecten 190MW) heeft de TFW een majeure rol gespeeld. Verder ondersteunt mijn departement provincies in het organiseren van regionale samenwerking gericht op het vrijspelen van windlocaties. Ook is een samenwerking aangegaan met Stichting Natuur en Milieu en de meeste provinciale milieufederaties welke reeds heeft geleid tot meer lokaal draagvlak voor windenergie en een beter zicht op geschikte locaties in de verschillende provincies. Voor wat betreft locaties op rijksgronden ben ik in overleg met enkele collegadepartementen om niet alleen locaties te vinden maar ook te bezien in hoeverre het rijk kan faciliteren door aan te geven onder welke condities projecten op rijksterreinen mogelijk zijn.
Tenslotte is op het terrein van kennis van procedures en onderzoek voor windenergie een aantal initiatieven genomen.
Zo is vorig jaar de Expertpool ingesteld, bestaande uit consultants en adviesbureaus met relevante expertise inzake de ontwikkeling van windenergieprojecten. Gemeenten kunnen gebruik maken van de diensten van deze bureau's en krijgen per concreet project een aantal expert-uren om niet. Ondersteuning vond bijvoorbeeld plaats bij de uitwerking van de landschappelijke inpassing en het maken van vogelstudies bij een aantal projecten. De Expertpool wordt echter vooral gebruikt bij de procesbegeleiding en uitwerking van zoekgebieden op gemeentelijk of regionaal niveau. Daarnaast wordt via de Helpdesk BLOW 1e-lijns informatie (algemene informatie) en 2e -lijns informatie (specifieke kennis) verzorgd door deskundige Novem-adviseurs op het gebied van windenergie. De helpdesk is in de eerste helft van 2003 ongeveer 60 maal geraadpleegd. Gemeenten vragen naar staand beleid, financiering en subsidie van projecten en in veel gevallen ook naar de mogelijkheden voor eigen gebruik, of de mogelijkheden voor ontwikkeling op eigen grond. Een klein aantal vragen ging over de technische werking en technologie, onder meer over toepassing van windenergie in de gebouwde omgeving.
4. De heer De Krom (VVD) heeft gevraagd naar de instrumenten die worden ingezet voor het stimuleren en bevorderen van onderzoek naar innovatieve duurzame energietechnologie en in welke mate het bedrijfsleven hierin wordt betrokken.
Recent is de nieuwe strategie voor energieonderzoek besproken met de Kamer (Kamerstukken II 2001/02, 28 108, nr. 1). De hoofdlijn van deze strategie is de selectieve inzet van overheidsmiddelen op enerzijds nieuwe technologieën die op de langere termijn een bijdrage leveren aan een duurzame energiehuishouding, anderzijds op verbetering van bestaande technologieën zodat deze commercieel rendabel worden. Waar het uiteindelijk om gaat is te bereiken dat duurzame vormen van energieopwekking zo goedkoop en betrouwbaar worden dat producenten, wanneer de externe effecten in de prijs verwerkt zijn, zelf kiezen voor toepassing hiervan. Zolang dat niet het geval is, zal de markt iets kunstmatigs hebben. Daarom juist is innovatie belangrijk. Voor de komende jaren is een omvangrijk budget voor energie-innovatie vastgesteld. Tezelfdertijd hebben we middelen hard nodig om de doelstelling voor duurzame energie te halen. Ik zal in het komende Energierapport de Kamer een nadere afweging van middelen, gericht op deze verschillen in tijdshorizon, presenteren.
Samenwerking met marktpartijen en ook internationale samenwerking vind ik zeer belangrijk. De selectie van kansrijke technologie heb ik door middel van een uitgebreide marktconsultatie samen met bedrijfsleven en wetenschap gemaakt. Het gaat dan niet alleen om kansrijke technologie voor duurzame energie, maar ook om schoon fossiel en energiebesparing. In dat kader acht ik het vermeldenswaardig dat ik recent een gesprek heb gevoerd met de Duurzame Energiekoepel (DE-Koepel), onder meer over het thema innovatie en duurzame energie.
Ik heb de DE-Koepel uitgenodigd om met voorstellen te komen voor het Innovatieplatform en daarbij aangegeven dat voor elk voorstel moet gelden dat kennis daadwerkelijk tot verwezenlijking in de markt leidt en een strategisch belang heeft voor het energiebeleid.
De consultatie in het kader van de Energie-onderzoeksstrategie heeft geresulteerd in een vijftal aandachtsgebieden:
– Biomassa
– Nieuw gas/schoon fossiel
– Industriële efficiency
– Opwekking en netten
– Gebouwde omgeving.
De aandachtsgebieden worden thans nader uitgewerkt in onderzoeksprogramma's waarbij ook gebruik wordt gemaakt van de informatie afkomstig uit de deelprojecten van de energietransitie. Voor de ondersteuning van het onderzoek heb ik een nieuwe instrumentenschets ontwikkeld die medio 2004 operationeel moet zijn. Het betreft hier:
– Lange termijn instrument: richt zich op het stimuleren van onderzoek dat over 10 jaar of later marktrijp is. Budget oplopend van € 21 miljoen in 2004 naar € 41 miljoen in 2006.
– Projectmatig Samenwerkingsinstrument: een generiek instrument dat zich richt op het middellange en korte termijn onderzoek. Naar verwachting zal energieonderzoek hier substantieel gebruik van maken.
– Demonstratie-tender: gericht op het demonstreren van energietechnologie. Met name generiek, maar voor een deel ook gericht op de aandachtsgebieden. Budget € 16 miljoen per jaar. Onderdeel van de tender zijn de middelen gericht op stimulering van energietransities. Budget hiervoor is € 15 miljoen in 2004 en € 20 miljoen in 2005.
– Nieuw Energieonderzoek (NEO): reeds bestaand instrument dat er voor moet zorgen dat het energieonderzoek niet verschraald. Met name gericht op echt nieuwe ideeën. Budget circa € 2 miljoen per jaar.
Daarnaast zal het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) een groot deel van de door EZ ter beschikking gestelde middelen (circa € 24 miljoen per jaar) inzetten voor onderzoek op de aandachtsgebieden.
Bestaande regelingen zoals de BSE-regeling Duurzame Energie Nederland (DEN)1 en Energiebesparing door Innovatie (EDI) gaan op in eerder genoemd energieonderzoek.
De regeling Economie, Ecologie en Technologie (EET) stopt eind 2003 en wordt opgenomen in het nieuwe projectmatige samenwerkingsinstrument.2
Verder loopt het ICES/KIS-programma thans Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur geheten (BSIK). Het doel van deze nieuwe subsidieregeling is de Nederlandse samenleving meer bruikbare kennis en researchcapaciteit te verschaffen met als doel innovatief zijn en ter ondersteuning van onze internationale concurrentiepositie. In totaal is op dit moment een budget van € 802 miljoen gereserveerd. De subsidie kan maximaal 50 procent van de totale projectkosten bedragen. Binnen BSIK is een Thema Duurzame systeeminnovaties ondergebracht waarvoor zich enkele projecten op het gebied van duurzame energie en schoon fossiel hebben aangemeld (CATO en wesea).
Tenslotte lopen er diverse onderzoeken in het 6e Kaderprogramma en de zogeheten Implementing Agreements van het IEA, waarbij het gaat om in samenwerking met het bedrijfsleven te komen tot implementatie en marktintroductie van nieuwe technologieën. Vanuit EZ en Novem wordt hieraan deelgenomen.
5. Mevrouw Giskes (D66) wenst inzicht in het verschil in opwekkingskosten tussen biomassa en windenergie enerzijds en zonne-energie anderzijds. Zij vraagt zich af of het niet vooral een kwestie van schaalgrootte is.
In het eindrapport van ECN en KEMA inzake de subsidiebedragen voor de MEP-regeling 2003 dat de Staatssecretaris van Economische Zaken op 5 november 2002 per brief (nummer ME/EP/DE/02 055 557) aan de Tweede Kamer heeft gezonden, zijn de onrendabele toppen voor de verschillende opties van duurzame elektriciteit bepaald. Daaruit is gebleken dat zon-pv met 60 eurocent per kWh een 8 á 10 maal hogere onrendabele top heeft dan de duurzame energieopties die in Nederland momenteel het meest worden toegepast (wind op land en meestook van biomassa). De hoge onrendabele top voor zon-pv wordt veroorzaakt door enerzijds de relatief hoge investeringskosten en anderzijds de relatief lage energieopbrengst per eenheid geïnstalleerd vermogen. Het is de verwachting dat de prijs van zon-pv pas ruim na 2020 is gedaald tot een concurrerend niveau ten opzichte van conventionele energiebronnen. Deze prijsdaling moet op de mondiale markt gerealiseerd worden door de ontwikkeling van goedkopere productieprocessen en materialen.
Gegeven de zeer bescheiden positie van Nederland op de mondiale markt voor zonnepanelen1 zal een grootschalige Nederlandse stimulering van zon-pv marktimplementatie op de wereldmarktvraag (en dus op de innovatie) slechts een relatief gering effect hebben en is dus mijns inziens weinig kosteneffectief.
Echter, teneinde ook in Nederland te kunnen blijven werken aan technologisch onderzoek dat bijdraagt aan een verbetering van de bestaande prijs-prestatieverhouding, zijn binnen het eerder genoemde EOS-instrumentarium hiervoor wel middelen beschikbaar.
Bedoeld voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarin sprake is van een innovatief karakter, gericht op verbeteren van de prijs-prestatie verhouding en wegnemen van knelpunten voor toepassing.
Deze regeling biedt de mogelijkheid onderzoek te doen naar duurzame technologische ontwikkelingen, onder andere gericht op een duurzame economische groei.
Eind 2002 stond er mondiaal ca. 2350 Megawattpiek zon-pv vermogen opgesteld versus 21,7 Megawattpiek zon-pv vermogen in Nederland (circa 1% van de mondiale markt).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28782-16.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.