Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28780 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28780 nr. 3 |
Vastgesteld 28 april 2003
De commsisie voor de Rijksuitgaven1 en de vaste commissies voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij2, voor Economische Zaken3 en voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer4 hebben een aantal vragen aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd over het rapport «Effectiviteit energiebesparingsbeleid in de glastuinbouw» (kamerstuk 28 780, nr. 2).
De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 april 2003.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,
B. M. de Vries
De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Meijer
De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,
De Grave
De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Buijs
De griffier van de commissie voor de Rijksuitgaven,
Van der Windt
Welke onderzoeken met betrekking tot het energiegebruik in de glastuinbouw lopen op dit moment, respectievelijk welke onderzoeken zullen op korte termijn starten? Wanneer zijn de resultaten van de verschillende onderzoeken bekend?
De Algemene Rekenkamer heeft momenteel geen onderzoeken lopen respectievelijk in haar planning opgenomen die betrekking hebben het energiegebruik in de glastuinbouw.
Zijn de gedefinieerde gewasgroepen voldoende homogeen en stabiel in de tijd om de getrokken conclusies te rechtvaardigen?
De jaarlijkse steekproef van glastuinbouwbedrijven in het Bedrijven InformatieNet (BIN) van het LEI is zo samengesteld dat deze representatief is voor de sector. Gewas is één van de stratificatievariabelen (zie bijlage 1, pagina 37). Aangezien de bedrijvengroep in het onderzoek in elk jaar representatief is voor de sector, zijn de conclusies geldig voor de sector. Er zijn geen conclusies getrokken die alleen voor bepaalde gewasgroepen gelden.
In hoofdstuk 4 is het model opnieuw geschat met alleen de bedrijven die hebben meegedaan aan de enquête. Deze groep bedrijven is mogelijk niet representatief voor de sector in elk jaar. De modelresultaten weken echter in zijn algemeenheid weinig af van de resultaten die zijn weergegeven in hoofdstuk 3.
Verder bleek uit de analyses dat de bedrijven in bijna alle gevallen gedurende de onderzoeksperiode vasthielden aan dezelfde teeltsoort respectievelijk hetzelfde gewas. Ook dit onderschrijft de gedachte dat de gewasgroepen voldoende homogeen en stabiel zijn.
Wat is de reactie van de Algemene Rekenkamer op de opmerking van het LEI dat het BedrijvenInformatieNet (BIN) niet geschikt is voor het onderzoek, met name omdat in het BIN geen bedrijven voorkomen die niet hebben geïnvesteerd in energiebesparende maatregelen, zodat een vergelijking niet mogelijk is?
De Algemene Rekenkamer heeft de directeur van LEI bij brief van 2 april 2003 laten weten de genoemde opmerking van LEI niet te kunnen rijmen met de inhoud van eerdere contacten met LEI over de BIN-data. Bij de offertestelling door LEI was duidelijk met welk oogmerk de data gebruikt zouden worden. Op geen enkel moment voor of tijdens het onderzoek is de Algemene Rekenkamer door de betrokken onderzoekers of het hoofd van de afdeling Plant van LEI geïnformeerd dat de data niet voor de doeleinden van het onderzoek geschikt zouden zijn.
Voor dit specifieke onderzoek was van belang dat op grond van het BIN voor elke afzonderlijke energiebesparende techniek een onderscheid kan worden gemaakt tussen bedrijven die hierin wel, en bedrijven die hierin niet hebben geïnvesteerd. Deze gegevens zijn wel beschikbaar in het BIN en zijn als zodanig ook gebruikt in de analyses.
Waarom heeft de Algemene Rekenkamer in het kader van de betrouwbaarheid van het onderzoek niet twee groepen bedrijven onderzocht; waarvan de ene helft wel en de andere helft geen energiebesparende maatregelen heeft getroffen? Kan de Rekenkamer berichten of het onderzoek dan mogelijk een andere uitkomst zou hebben gehad?
In het onderzoek heeft de Algemene Rekenkamer voor elke energiebesparende techniek onderscheid gemaakt tussen bedrijven die wél in de energiebesparende techniek hebben geïnvesteerd en bedrijven die dat níet hebben gedaan. Binnen de categorie bedrijven die wél geïnvesteerd hebben is vervolgens onderscheid gemaakt tussen bedrijven die dit hebben gedaan mét een financieel beroep op een overheidsregeling, en bedrijven die dit hebben gedaan zónder daarvan gebruik te maken.
Aldus zijn drie groepen bedrijven onderscheiden. Dit is afzonderlijk gedaan voor investeringen met de EIA en met de Vamil. De algemene resultaten van deze analyses zijn weergegeven op pagina 26–27 van het rapport (hoofdtekst), en in detail op pagina 54–55, in de tabellen B8.2 en B8.3 van Bijlage 8.
Heeft de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek rekening gehouden met de ontwikkeling dat er meer op de kwaliteit van de oogst wordt gestuurd en minder op de kwantiteit?
De BIN-data bevatten geen gegevens die inzicht geven in mogelijke ontwikkelingen binnen de sector in de richting van meer sturing op kwaliteit en minder sturing op kwantiteit. Derhalve kon dit onderwerp niet in het onderzoek worden betrokken.
De Algemene Rekenkamer heeft op verschillende plaatsen in het rapport aangegeven dat de bestaande gegevens over individuele tuinders niet volledig zijn. Daarom heeft zij de betrokken ministeries aanbevolen, mede in het kader van de VBTB-operatie, nader onderzoek uit te voeren en hiervoor nu al aanvullende gegevens te gaan verzamelen. Indicatoren voor een verschuiving van sturing op kwantiteit naar sturing op kwaliteit zouden hierbij betrokken kunnen worden.
Is de Algemene Rekenkamer van mening dat deze ontwikkeling invloed kan hebben op de uitkomst van het onderzoeksresultaat met betrekking tot het energiebesparingsbeleid in de glastuinbouw?
Aangezien deze mogelijke ontwikkeling niet in het onderzoek kon worden betrokken (zie antwoord op vraag 5), kan de Algemene Rekenkamer hierover geen uitspraak doen.
Kan volgens de Algemene Rekenkamer worden gesteld dat een toenemende sturing op kwaliteit, tezamen met veranderende teeltmethoden vanwege milieueisen, het energieverbruik beïnvloeden en dat deze effecten apart zouden moeten worden gemeten?
Zonder een afzonderlijke analyse op een meer complete dataset kan niet met zekerheid worden gesteld of een toenemende sturing op kwaliteit, tezamen met veranderende teeltmethoden vanwege milieueisen, het energiegebruik per eenheid product al dan niet beïnvloeden. Op dit moment is zo'n analyse door ontbrekende gegevens niet mogelijk. Indien een dergelijke analyse in een later stadium wordt uitgevoerd zullen de effecten daarvan wel apart gemeten moeten worden.
Is de liberalisering van de gasmarkt van invloed op het gebruik van energie en het energiebesparingsbeleid?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer had betrekking op de periode 1994–2000. In deze periode was de liberalisering van de gasmarkt nog geen feit. De Algemene Rekenkamer heeft daarom geen op onderzoek gebaseerde uitspraken over de invloed van deze liberalisering kunnen doen.
Op pagina 15–16 van het rapport is wel aangegeven dat het liberaliseringsbeleid van invloed kan zijn op het energiegebruik in de glastuinbouwsector. Vooralsnog is echter onduidelijk wat precies de gevolgen zullen zijn voor de sector, omdat de energiekosten betaald worden via een nieuwe omrekeningssystematiek waarbij de energieprijs mede afhangt van de verbruiksklasse.
Heeft de Algemene Rekenkamer aanwijzingen dat de tuinders de mogelijkheden van de energiebesparende opties niet voldoende hebben benut, of gaat de opmerking niet verder dan een verklarende mogelijkheid te schetsen? (pagina 5)
De Algemene Rekenkamer heeft in haar onderzoek geconstateerd dat één van de onderzochte energiebesparende technieken een aantoonbaar effect heeft. De andere technieken hebben geen aantoonbaar effect. Een mogelijke verklaring zou volgens de Algemene Rekenkamer kunnen zijn dat de installatie van een energiebesparende optie op zichzelf geen voldoende voorwaarde voor energiebesparing is. De technieken dienen ook goed toegepast te worden. In het rapport (pagina 22) is aangegeven dat uit een onderzoek van het IMAG, LEI en projectbureau Glami blijkt dat het gedrag van de telers hierbij een rol speelt:1 telers blijken veel energiebesparingsmogelijkheden van de klimaatcomputer onbenut te laten. Over andere technieken heeft de Algemene Rekenkamer geen gegevens aangetroffen die tot dergelijke uitspraken zouden kunnen leiden.
Verwarming om de productie te verhogen, leidt per saldo tot een stijging van het energieverbruik per eenheid product. Is deze verstorende factor in het onderzoek gecorrigeerd? Het resultaat zou immers moeten worden weergegeven als gevolg van maatregelen bij overigens gelijkblijvende productieomstandigheden (ceteris paribus). (pagina 5)
Ja. Verwarming om productie te verhogen is in de analyses opgenomen in de vorm van vier afzonderlijke (elkaar aanvullende) variabelen: de aanwezigheid van een verwarmingsketel, de capaciteit van de ketel, de oppervlakte van buisverwarming en de oppervlakte van heteluchtverwarming.
Het is denkbaar dat het effect van de met subsidie aangebrachte voorzieningen wordt beïnvloed door staat en omvang van de in het betrokken bedrijf reeds bestaande installaties en voorzieningen. Is in het onderzoek de vraag betrokken of de met subsidie aangebrachte nieuwe (onderdelen van) installaties in de plaats kwamen van al oudere minder rendabele installaties of nieuwere reeds rendabele (onderdelen van) installaties, óf gaat het om voorzieningen die aanvullend op bestaande installaties zijn getroffen? (pagina 6)
Voor elk jaar in de onderzoeksperiode was per bedrijf bekend welke energiebesparende en overige installaties aanwezig waren. Tevens was per bedrijf bekend of er tussen 1997 en 2000 al dan niet in bepaalde energiebesparende opties geïnvesteerd was. In het model zijn de reeds aanwezige opties opgenomen. Het effect van nieuwe investeringen (al dan niet met EIA en/of Vamil aangeschaft) is gecorrigeerd voor die aanwezige opties.
Welke overwegingen hebben de Algemene Rekenkamer aanleiding gegeven om te stellen dat het overheidsbeleid onder andere gericht zou moeten zijn op het gedrag van de tuinders? Op welke punten zou dit gedrag naar de mening van de Rekenkamer moeten veranderen? (pagina 6)
Zie het antwoord op vraag 9.
Waarom is voor het onderzoek de periode 1994–1999 gekozen? (pagina 20–23)
Voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek is nagegaan voor welke tijdsperiode er sprake was van een homogene dataset (binnen het BIN). Dat wil zeggen: een dataset waarin het grootste deel van de tuinders continu aanwezig is, zodat ze over een groter aantal jaren op een vergelijkbare manier gevolgd kunnen worden. Dit was tussen 1994 en 2000 het geval. Na 1999 heeft een grote wisseling in het tuinderbestand plaatsgevonden. (Zie ook antwoord vraag 8).
Was of is de Algemene Rekenkamer op de hoogte van het feit, dat in die periode de gasprijs relatief laag was? (pagina 20–23)
Ja.
Heeft de Algemene Rekenkamer bij het trekken van conclusies rekening gehouden met het feit dat voor de ondernemer energiebesparende investeringen vooral interessant zijn als de gasprijzen hoog zijn? (pagina 20–23)
Volgens de Algemene Rekenkamer mag ervan uitgegaan worden dat ondernemers zullen investeren in energiebesparende technieken op het moment dat het bedrijfseconomisch, in de totale afweging van kosten en baten, interessant is. Hoewel het voor de hand liggend is dat er meer in energiebesparing geïnvesteerd wordt als de energiekosten hoger zijn, neemt dit niet weg dat het ook bedrijfseconomisch interessant kan zijn om op andere momenten te investeren. De studie van de Algemene Rekenkamer toont dit ook aan: in de periode 1997–2000 heeft meer dan de helft van de respondenten geïnvesteerd in energiebesparende technieken(vaak meer dan één). Zie hiervoor pagina 25 van het rapport.
Zou de Algemene Rekenkamer tot dezelfde conclusies gekomen zijn als in die periode de gasprijs op het niveau van 2000–2002 had gelegen? (pagina 20–23)
Het is niet mogelijk om hierover zonder aanvullend onderzoek met gegevens over 2000–2002 uitspraken te doen.
Minder energiegebruik kan leiden tot meer vocht in de kas, hetgeen weer als nadelig gevolg kan hebben dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen toeneemt. Is er een relatie tussen het energiegebruik en de hoeveelheid te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen per eenheid product? (pagina 20–23)
De hoeveelheid te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen is niet in het onderzoek betrokken. Derhalve kan over de relatie tussen het energiegebruik en de hoeveelheid te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen zonder aanvullend onderzoek geen uitspraak worden gedaan.
Is het, gelet op het feit dat de glastuinbouw 80% van het energieverbruik in de totale landbouwsector voor haar rekening neemt, niet buitengewoon merkwaardig dat als de sector als geheel relatief minder energie verbruikt, dit niet zou gelden voor in ieder geval een aantal individuele glastuinbouwbedrijven? (pagina 33)
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geeft aan dat voor de sector als geheel het energiegebruik per eenheid product in 2000 gedaald is tot 56% van het niveau van 1980. (Zie pagina 14, 20–21 rapport). Het totale brandstofverbruik is met 4% afgenomen (pagina 14).
Uiteraard zal ook bij individuele glastuinbouwbedrijven het energiegebruik per eenheid product afgenomen zijn. In het rapport worden evenwel geen geïsoleerde uitspraken gedaan over de hoogte van het energiegebruik per eenheid product van individuele tuinders. Er is alleen vergelijkenderwijs gekeken naar groepen van tuinders.
De vraag die in het onderzoek centraal staat (gegeven dat het algehele energiegebruik per eenheid product lager is geworden), luidt: welke factoren hebben aan deze algehele daling al dan niet bijgedragen? Op een aantal punten in het rapport wordt bijvoorbeeld aangegeven dat het energiegebruik per eenheid product van tuinders die wel gebruikmaken van een bepaalde techniek, gemiddeld genomen niet lager is dan tuinders die niet gebruikmaken van die techniek.
Waarom is voor het berekenen van de energie per eenheid product niet gekozen voor bijvoorbeeld het energiegebruik per 10 of 100 kg geproduceerd product? (pagina 38)
Het energiegebruik per eenheid product is gedefinieerd als het primaire brandstofverbruik gedeeld door de geldwaarde van de productie, uitgedrukt in prijzen van 1980. Dit is een gebruikelijke manier om het volume van de productie te meten. Voor deze definitie is tevens gekozen omdat hiermee aansluiting bij de (door de departementen gehanteerde) beleidsdefinitie van het Glami-convenant verzekerd is.
Zijn in het onderzoek de gevolgen van het wisselen van teelt gedurende de jaren van het onderzoek voldoende meegewogen? Zo neen, waarom niet? (pagina 22 en 39)
Ja, de gegevens in de BIN-dataset zijn op het niveau van individuele bedrijven. Hierdoor is voor elk betrokken bedrijf in elk jaar duidelijk welk gewas verbouwd wordt. Als een bedrijf is overgaan op een ander gewas, dan is dat zichtbaar in de dataset.
Hierbij kan nog worden opgemerkt dat dit in de praktijk in de geanalyseerde dataset maar in een enkel geval voorkomt.
Samenstelling: Leden: Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), ondervoorzitter, Crone (PvdA), Rouvoet (CU), De Vries (VVD), voorzitter, De Haan (CDA), Atsma (CDA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Hoogervorst (VVD), Nicolaï (VVD), Ten Hoopen (CDA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Rambocus (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Blom (PvdA), Douma (PvdA), Nijs (VVD), Stuurman (PvdA), Rutte (VVD), Heemskerk (PvdA) en Van Dam (PvdA).
Plv. leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Fierens (PvdA), Van der Vlies (SGP), De Grave (VVD), Mosterd (CDA), Kortenhorst (CDA), Van Gent (GL), Duyvendak (GL), De Ruiter (SP), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Ferrier (CDA), Eerdmans (LPF), Van Geel (CDA), Vergeer-Mudde (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Smeets (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aptroot (VVD), Smits (PvdA), Van Beek (VVD), Boelhouwer (PvdA) en Kalsbeek (PvdA).
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Cornielje (VVD), Meijer (CDA), voorzitter, Buijs (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Verbeet (PvdA), van den Brink (LPF), Vergeer-Mudde (SP), van den Brand (GL), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Jager (CDA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), van der Ham (D66), van Velzen (SP), Boelhouwer (PvdA), Aptroot (VVD), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA) en Kruijsen (PvdA).
Plv. leden: Slob (CU), Terpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Spies (CDA), Mastwijk (CDA), Mosterd (CDA), Kamp (VVD), Schultz van Haegen (VVD), Samsom (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Lazrak (SP), Vos (GL), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Geel (CDA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Timmer (PvdA), Hofstra (VVD), Depla (PvdA), Örgü (VVD), Fierens (PvdA) en Dubbelboer (PvdA).
Samenstelling: Leden: Crone (PvdA), De Grave (VVD), voorzitter, De Haan (CDA), Remkes (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Van der Laan (D66), Heemskerk (PvdA) en Van Dam (PvdA).
Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Van Beek (VVD), Van der Hoeven (CDA), Örgü (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Mastwijk (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Van Miltenburg (VVD), De Vries (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van den Brand (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Lazrak (SP), De Ruiter (SP), Eerdmans (LPF), De Pater-van der Meer (CDA), Nicolaï (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), (VVD) Hofstra (VVD), Giskes (D66), Tjon-A-Ten (PvdA) en Waalkens (PvdA).
Samenstelling: Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Schultz van Haegen (VVD) en Samsom (PvdA).
Plv. leden: Crone (PvdA), Griffith, MPA (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Van den Brand (GL), Kamp (VVD), Terpstra (VVD), Boelhouwer (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Meijer (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer-Mudde (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Van Geel (CDA), Rietkerk (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Örgü (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Cornielje (VVD) en Wolfsen (PvdA).
Zie IMAG, LEI, Projectbureau Glami: Praktijkevaluatie van het gebruik van kasklimaatcomputers in de glastuinbouw, 2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28780-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.