28 778
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met een verlenging van de termijn voorafgaande aan de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere basisschool of de opheffing van een openbare basisschool

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 29 november 2002 en het nader rapport d.d. 29 januari 2003, aangeboden aan de Koningin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 oktober 2002, no. 02.004660, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met een verlenging van de termijn voorafgaande aan de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere basisschool of de opheffing van een openbare basisschool.

Het voorstel beoogt de opheffingsnormen te versoepelen in gevallen waarin een school onvoldoende leerlingen heeft. In de eerste plaats wordt de termijn voorafgaande aan de opheffing van een openbare basisschool dan wel de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere basisschool verlengd met één jaar. Scholen die gedurende twee achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen hebben en die volgens de huidige wetgeving worden opgeheven dan wel niet langer bekostigd, krijgen hiermee een jaar langer de gelegenheid het aantal leerlingen op het vereiste niveau te brengen. In de tweede plaats kan volgens de huidige wetgeving een bestuur of een samenwerkingsverband dat meer dan één school onder zich heeft, een school die onvoldoende leerlingen heeft, toch instandhouden, als het gemiddelde aantal leerlingen van al hun scholen voldoende is. Scholen die nog niet het verwachte aantal leerlingen hebben, omdat zij pas kortgeleden zijn opgericht, kunnen in het vervolg bij de berekening van dit gemiddelde buiten beschouwing worden gelaten. Het voorstel komt hiermee tegemoet aan een verzoek van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.2

De Raad van State onderschrijft de strekking van dit voorstel, maar maakt een opmerking over het handhaven van een uitzonderingsregel en een opmerking over de financiële consequenties van het voorstel.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 oktober 2002, nr. 02.004660, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 29 november 2002, nr. W05.02.0451/III, bied ik U hierbij aan.

1. Uitzonderingsregel

Volgens het huidige artikel 153, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs worden scholen die twee achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen hebben, opgeheven dan wel niet langer bekostigd. Deze bepaling bevat tevens een uitzonderingsregeling voor scholen waarvan het leerlingenaantal schommelt rond het minimumaantal leerlingen waarvoor een school nog wordt instandgehouden dan wel wordt bekostigd. Indien een school in drie achtereenvolgende jaren alleen in het tweede jaar voldoende leerlingen heeft, dan wordt ook deze school opgeheven dan wel niet langer bekostigd.

Voorgesteld wordt nu de termijn van twee jaar te verlengen tot drie jaar; de genoemde uitzonderingsregel blijft echter onverkort gehandhaafd. Het voorstel bevat geen motivering voor die handhaving.

De voorgestelde bepaling leidt ertoe dat een school die twee achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen heeft, nog één jaar de kans krijgt om alsnog voldoende leerlingen te krijgen, terwijl een school die tussen twee jaren met onvoldoende leerlingen één jaar voldoende leerlingen heeft gehad, niet kan blijven voortbestaan. Een klein verschil in de wijze waarop het leerlingenverloop plaatsvindt kan dus voor een school het verschil betekenen tussen voortbestaan of opgeheven worden. Uit de toelichting blijkt niet waarom ervoor wordt gekozen onderscheid te maken tussen scholen die in omstandigheden verkeren die weinig van elkaar verschillen, terwijl dit onderscheid ingrijpende consequenties heeft.

De Raad adviseert in het voorstel een dragende motivering op te nemen voor het maken van dit onderscheid.

1. Conform het advies is de memorie van toelichting op dit punt uitgebreid.

2. Financiële gevolgen

De toelichting vermeldt dat aan het voorstel geen financiële consequenties zijn verbonden. De Raad adviseert dit nader toe te lichten, aangezien te verwachten is dat het voorstel ertoe leidt dat scholen blijven bestaan die anders waren opgeheven dan wel niet langer bekostigd.

2. In de memorie van toelichting is overeenkomstig het advies een nadere toelichting gegeven ten aanzien van de financiële consequenties.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Brief SO-02-15, van 11 april 2002, alsmede de memorie van toelichting, algemeen deel, tweede tekstblok.

Naar boven