28 778
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met een verlenging van de termijn voorafgaande aan de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere basisschool of de opheffing van een openbare basisschool

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 25 februari 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hechten zeer aan de menselijke maat en kleinschaligheid in het onderwijs en in dat licht beoordelen deze leden het voornemen om scholen langer de tijd te geven om aan de opheffingsnorm te voldoen als positief. In het voorstel van de regering heeft een school die twee achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen heeft, nog een jaar om te trachten voldoende leerlingen te krijgen. Deze wijziging sluit aan bij het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 april 2002, zo stellen de leden van de CDA-fractie met tevredenheid vast. In dat verzoek wordt gesproken over de wenselijkheid van een verlenging van de opheffingstermijn van twee naar drie achtereenvolgende jaren.

Ook de leden van de PvdA- en de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie merken op dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van de leden vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar aanleiding van het antwoord op schriftelijke vragen enkele leden van de PvdAen VVD-fractie om de opheffingsnormen te versoepelen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven de strekking van onderhavig wetsvoorstel. Ze willen het kabinet in dit stadium een aantal vragen voor leggen. Hetzelfde geldt voor de leden van de SGP-fractie. Deze leden waarderen de voorgenomen wijziging ten aanzien van de opheffingstermijn. Zij merken op dat het bestaan en voortbestaan van basisscholen in nog sterkere mate afhankelijk zijn van de hoogte van de stichtings- en opheffingsnormen. De genoemde leden vragen de regering om de regelgeving ook op deze punten kritisch tegen het licht te houden.

2. Opheffing school na drie wettelijke teldata onder de instandhoudingsnorm i.p.v. twee

In aanvulling op hun positieve reactie constateren de leden van de CDA-fractie echter, dat de regering ook vasthoudt aan de bestaande regeling dat een school die in drie achtereenvolgende jaren alleen in het tweede jaar voldoende leerlingen heeft, niet meer voor bekostigen in aanmerking komt of wordt opgeheven. De regering is van oordeel dat een dergelijke situatie niet dermate afwijkt van een school die drie jaren achtereen onder de opheffingsnorm valt, dat er reden is om ook voor die situatie tot wetswijziging over te gaan. De leden van de CDA-fractie betwijfelen of deze stelling in alle gevallen juist is en aansluit bij het eerder genoemde verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Waarom kan een fluctuatie in leerlingenaantal over een periode van drie jaren niet gevolgd worden door een stabiele (gezonde) situatie, zo vragen deze leden. Zij vragen hoe vaak er sinds de inwerkingtreding van de Wet Toerusting en Bereikbaarheid van deze situatie sprake is geweest en of in al deze gevallen ook tot opheffing is overgegaan. Moet niet de hoofdregel zijn dat een school pas wordt opgeheven of geen bekostiging meer ontvangt wanneer die school drie achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen heeft? Deelt de regering de mening dat alleen een constant laag leerlingenaantal een ingrijpend besluit tot opheffing rechtvaardigt, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen de regering hier uitgebreid op te reageren.

Ook de leden van de PvdA-fractie menen dat er gronden zijn om in alle gevallen een termijn van drie jaren aan te houden voor de toetsing van de opheffingsnorm. Kan de regering toelichten op grond van welke overwegingen destijds werd besloten tot termijnen van twee aansluitende jaren en waarom deze overwegingen onjuist zijn gebleken?

De leden van de fractie van de Christenunie refereren aan de constatering van de Raad van State dat de verruiming van de mogelijkheid voor scholen die twee achtereenvolgende jaren onvoldoende leerlingen hebben om in een derde jaar het aantal leerlingen op peil te brengen ertoe leidt dat er praktisch weinig verschil is met scholen die slechts in het middelste jaar van de drie meetjaren voldoende leerlingen hebben, terwijl deze laatste scholen wel opgeheven moeten worden. De Raad vraagt om een dragende motivering voor dit verschil in behandeling. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn niet overtuigd door het argument van de regering dat scholen met een dergelijk leerlingenverloop (onvoldoende in jaar één, voldoende in jaar twee, onvoldoende in jaar drie) instabieler zijn dan scholen die in de eerste twee jaren onvoldoende leerlingen hebben en in het derde jaar voldoende. Het is immers bij deze laatste scholen heel wel mogelijk dat ze een net zo instabiel leerlingaantal hebben. Bijvoorbeeld wanneer ze in jaar twee een lager aantal hebben dan in jaar één, terwijl ze in jaar drie wel aan de norm voldoen. Kan de regering hierop ingaan, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren eveneens dat de bestaande regeling waarbij een basisschool die achtereenvolgens een jaar niet, vervolgens een jaar wel en dan weer een jaar niet aan de opheffingsnorm voldoet, niet meer wordt bekostigd dan wel wordt opgeheven, in het voorliggende wetsvoorstel van kracht blijft. Zij zijn van oordeel dat in een dergelijke situatie nog niet vaststaat dat er sprake is van een leerlingenaantal dat zich bestendig onder de opheffingsnorm bevindt. Het bevreemdt de genoemde leden derhalve, met de Raad van State, dat de regering deze bepaling wil handhaven en vragen daarop een nadere toelichting. Zij stellen voor om als algemene regel te hanteren dat het leerlingenaantal van een basisschool zich gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de opheffingsnorm moet bevinden, voordat er sprake kan zijn van beëindiging van de bekostiging dan wel opheffing van de betreffende basisschool. De aan het woord zijnde leden vragen naar de achtergrond van de regeling in de toenmalige Wet op het basisonderwijs waarbij de beëindiging van de bekostiging dan wel opheffing van een basisschool pas een jaar na het besluit daartoe van kracht werd.

3. Uitzonderingen

Bij de toepassing van de gemiddelde schoolgrootte van scholen die onder één bevoegd gezag vallen, stelt de regering voor dat scholen die maximaal pas vijf jaar rijksbekostiging genieten, uitzonderingen kunnen vormen die nog niet meetellen bij de bepaling van het gemiddelde. Deze uitzonderingen gelden niet voor scholen die zijn omgezet of verplaatst. Kan de regering toelichten welke gevolgen voor het aanbod van openbaar onderwijs er zouden optreden indien deze uitzonderingsregel wel zou gaan gelden bij omzetting van scholen, zo vragen de leden van PvdA-fractie.

4. Financiën

De regering verwacht dat met de wetswijziging jaarlijks in een enkel geval beëindiging van de bekostiging of opheffing kan worden voorkomen en dat daardoor per saldo het totale aantal basisscholen iets hoger zal komen te liggen. Deze toename past echter binnen de geringe groei van het aantal basisscholen dat het ministerie heeft begroot. Kan de regering toelichten waarom de wetswijziging niet zal leiden tot instandhouding van basisscholen naast de scholen die op andere plaatsen erbij zullen groeien? Was de geringe groei groter geraamd dan eigenlijk nodig, zo willen de leden van de PvdA-fractie weten.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Cornielje

De griffier van de commissie,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), fng voorzitter, Vendrik (GL), Van Bommel (SP), Atsma (CDA), Karimi (GL), Hamer (PvdA), Mosterd (CDA), Slob (CU), Vergeer-Mudde (SP), De Vries (CDA), Van Bochove (CDA), Hessels (CDA), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Eijsink (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Rutte (VVD), Aptroot (VVD), Van der Laan (D66), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Leerdam, MFA (PvdA), Smeets (PvdA), Van Dam (PvdA), Nijs (VVD).

Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Tonkens (GL), Lazrak (SP), Van der Knaap (CDA), Halsema (GL), Boelhouwer (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Sterk (CDA), Wijn (CDA), Van der Hoeven (CDA), Dijksma (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Arib (PvdA), Van Beek (VVD), Örgü (VVD), De Vries (VVD), Van der Ham (D66), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Stuurman (PvdA), Verbeet (PvdA), Adelmund (PvdA), De Grave (VVD).

Naar boven