28 778
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met een verlenging van de termijn voorafgaande aan de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere basisschool of de opheffing van een openbare basisschool

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij de Wet van 15 december 1993, houdende wijziging van het stelsel van stichtingsnormen en opheffingsnormen in de Wet op het basisonderwijs en de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (Stb. 1993, 716), ook bekend als de Wet Toerusting en Bereikbaarheid, is het systeem ingevoerd dat een school die gedurende twee achtereenvolgende schooljaren niet aan de voor die school geldende opheffingsnorm voldoet met ingang van het derde schooljaar het recht op bekostiging verliest of, indien het een openbare school betreft, wordt opgeheven. Beëindiging van bekostiging, respectievelijk opheffing, vindt eveneens plaats indien een school die gedurende een schooljaar niet aan de opheffingsnorm heeft voldaan, het volgende schooljaar weer wel, maar het daaropvolgende schooljaar opnieuw niet aan de opheffingsnorm voldoet.

Voorafgaand aan de invoering van dit systeem was de hoofdregel op grond van de toenmalige artikelen 107 en 108 van de Wet op het basisonderwijs dat een school die gedurende twee achtereenvolgende schooljaren niet aan de voor die school geldende instandhoudingsnorm had voldaan, pas na drie schooljaren het recht op bekostiging verloor, respectievelijk werd opgeheven. Anders dan in het huidige systeem volgde de beëindiging van de bekostiging, respectievelijk de opheffing, niet aansluitend op de twee achtereenvolgende schooljaren waarin de school niet aan de instandhoudingsnorm had voldaan, maar pas een schooljaar later.

Bij de zogenaamde Wet Toerusting en Bereikbaarheid verviel tevens de discretionaire bevoegdheid die de overheid voordien bezat om in afwijking van de hoofdregel de bekostiging van de school voort te zetten, respectievelijk de school niet op te heffen. De uitzonderingsgronden die het mogelijk maken dat een school in afwijking van de voor hem geldende opheffingsnorm bekostigd blijft, respectievelijk niet behoeft te worden opgeheven, zijn thans in de wet zelf opgenomen.

De afgelopen periode is het voorgekomen dat van scholen die gedurende twee achtereenvolgende schooljaren niet aan de voor hen geldende opheffingsnorm voldeden en waarvan aannemelijk was dat zij in het aansluitende derde schooljaar wel aan die norm zouden voldoen, toch de bekostiging moest worden beëindigd, respectievelijk die scholen moesten worden opgeheven, nu die scholen ook niet in aanmerking kwamen voor voortzetting van de bekostiging, respectievelijk instandhouding, op grond van een van de wettelijke uitzonderingsbepalingen. Voorgesteld wordt thans, conform een desbetreffend verzoek van de zijde van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit de Tweede Kamer van 11 april 2002, om de termijn waarover aan de zogenoemde opheffingsnorm wordt getoetst voorafgaand aan de beëindiging van de bekostiging, respectievelijk de opheffing, in alle gevallen te brengen tot drie schooljaren zodat een school langer in de gelegenheid wordt gesteld om het aantal leerlingen bijvoorbeeld door leerlingwerving, op het vereiste wettelijke niveau te brengen. In de huidige regeling wordt die termijn, waarbij het leerlingenverloop over drie schooljaren telt, al aangehouden in het geval dat scholen het eerste jaar niet, het tweede jaar wel en het derde jaar weer niet aan de opheffingsnorm voldoen. Die situatie leidt ook bij invoering van het wetsvoorstel steeds tot de beëindiging van de bekostiging of opheffing van de school. Immers, een school die gedurende drie schooljaren te maken heeft met een dergelijk instabiel en overwegend laag aantal leerlingen, wijkt niet dermate af van een school met de eerder omschreven, constant lage leerlingaantallen dat er reden is om ook voor die situatie tot wetswijziging over te gaan.

Omdat voor de beëindiging van de bekostiging, respectievelijk de opheffing van een nevenvestiging evenals voor een zelfstandige school, onder meer bepalend is of die nevenvestiging twee achtereenvolgende schooljaren niet heeft voldaan aan de wettelijke minimumvoorwaarden, wordt ook ten aanzien van de nevenvestiging een verlenging van die termijn van twee schooljaren tot drie schooljaren voorgesteld.

Met de bovengenoemde wijzigingen wordt de periode voorafgaand aan de beëindiging van de bekostiging dan wel de opheffing van een hoofd- of nevenvestiging van twee naar drie schooljaren gebracht. Dat is een versoepeling ten opzichte van het huidige regime. In het verlengde van die voorstellen past de aanpassing van artikel 157. Het huidige artikel bepaalt dat de bekostiging niet zal worden beëindigd, dan wel een school niet zal worden opgeheven, in het geval de gemiddelde schoolgrootte van alle scholen van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, mits de desbetreffende school tenminste 23 leerlingen telt. De aanpassing van dat artikel bestaat eruit dat, indien het bevoegd gezag dat dan wel tijdig meldt, te weten tezamen met zijn melding dat sprake is van een uitzonderingssituatie, bij de bepaling van de gemiddelde schoolgrootte niet meetellen de door het bevoegd gezag aangegeven scholen die maximaal vijf schooljaren rijksbekostiging genieten en nog niet volgroeid zijn (dat wil zeggen: nog niet aan de stichtingsnorm hebben voldaan op basis waarvan zij voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht). Een dergelijke wijziging is een voor de hand liggende, nu gedurende die eerste vijf schooljaren ook geen sprake kan zijn van beëindiging van de bekostiging, dan wel opheffing, in verband met mogelijke groei. Scholen die op enig moment met inachtneming van de wettelijke bepalingen zijn «omgezet», bijvoorbeeld van bijzonder in openbaar onderwijs, zijn uitgebreid met openbaar of bijzonder onderwijs van een of meer richtingen, of een andere plaats van vestiging hebben gekregen, tellen wel in alle gevallen mee voor de bepaling van de gemiddelde schoolgrootte.

De bepaling van artikel 157 ten aanzien van de gemiddelde schoolgrootte, die van toepassing is op de situatie dat een bevoegd gezag meer dan een school in stand houdt, is van overeenkomstige toepassing in het geval een bevoegd gezagsorgaan met een of meer andere bevoegde gezagsorganen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten die voldoet aan de wettelijke normen. De voorgestelde wijziging met betrekking tot de gemiddelde schoolgrootte doet zich dan eveneens gelden indien een bevoegd gezag bij dreigende beëindiging van de bekostiging of opheffing, een beroep doet op die overeenkomst.

Financiële consequenties

De beëindiging van de bekostiging of de opheffing van een kleine school leidt op termijn tot lagere reguliere uitgaven. Het gaat daarbij om de zogenaamde vaste voet in de bekostiging. De leerlingafhankelijke kosten vallen uiteraard niet vrij omdat de leerlingen van een dergelijke school aan een andere school onderwijs zullen gaan volgen. De vaste voet bedraagt circa € 45 000 per jaar.

Het is de verwachting dat met de wetswijziging jaarlijks in een enkel geval de beëindiging van de bekostiging of opheffing kan worden voorkomen. Per saldo zal het totale aantal basisscholen daardoor de komende jaren iets hoger komen te liggen. Deze toename past echter binnen de (geringe) groei van het aantal basisscholen dat voor de komende jaren in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is geraamd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven