28 764
Goedkeuring van het op 24 april 1986 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties is op 24 april 1986 te Straatsburg in het kader van de Raad van Europa tot stand gekomen. Het verdrag is inmiddels door negen landen, waaronder 6 EU-lidstaten, geratificeerd en is op 1 januari 1991 in werking getreden.

Het verdrag is het eerste in werking zijnde internationale instrument dat een specifieke regeling biedt voor de erkenning van niet-gouvernementele organisaties. Het verdrag verplicht partijen om de rechtspersoonlijkheid en de rechtsbevoegdheid van internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag, zoals verkregen in het land waar de statutaire zetel is gevestigd, van rechtswege te erkennen.

In Nederland wordt de erkenning van in het buitenland gevestigde juridische lichamen thans geregeld in de Wet conflictenrecht corporaties, die op 1 januari 1998 in werking is getreden. Deze wet is van toepassing op vennootschappen, verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, stichtingen en andere als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende lichamen en samenwerkingsverbanden. Niet-gouvernementele organisaties vallen onder het begrip corporaties.

Met betrekking tot de erkenning in Nederland van buitenlandse niet-gouvernementele organisaties geldt dat organisaties die vallen onder de toepassing van het verdrag, ook binnen de (ruimere) reikwijdte van de Wet conflictenrecht corporaties vallen. De regels van die wet blijven dan ook van toepassing op die buitenlandse organisaties. Het verdrag zal dan ook geen afbreuk doen aan het bestaande stelsel van erkenning van buitenlandse juridische lichamen zoals dat in Nederland geldt.

Gezien de bestaande regeling in de Wet conflictenrecht corporaties is het onderhavige verdrag met name van belang voor de erkenning in het buitenland van in Nederland gevestigde internationale niet-gouvernementele organisaties. Het aantal internationale niet-gouvernementele organisaties dat is gevestigd in Nederland is relatief groot. Volgens een recente opgaaf van de «Union des Associations Internationales» te Brussel zijn in Nederland 1742 internationale niet-gouvernementele organisaties gevestigd. Nederland komt daarmee op een vierde plaats in Europa. Alleen in het Verenigd Koninkrijk (4097), België (4030) en Frankrijk (3737) zijn meer internationale niet-gouvernementele organisaties gevestigd.

Bij de beantwoording van vragen vanuit de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie aangegeven, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en onder verwijzing naar de bestaande regels die zijn neergelegd in de Wet conflictenrecht corporaties, dat partij worden bij het verdrag alleen zinvol zou zijn indien de in Nederland gevestigde of naar Nederlands recht opgerichte niet-gouvernementele organisaties in andere verdragsstaten hinder zouden ondervinden van het feit dat het verdrag niet voor ons land is geratificeerd (Aanhangsel Handelingen Eerste Kamer 1998–1999, blz. 15–16, nr. 7).

Door enkele in Nederland gevestigde niet-gouvernementele organisaties is inmiddels aangegeven dat zij regelmatig problemen ondervinden als gevolg van niet-erkenning in het buitenland. Gebleken is dat het ontbreken van een duidelijke juridische status op internationaal niveau kan leiden tot een gebrek aan rechtszekerheid voor zowel de niet-gouvernementele organisaties zelf als voor derden die met niet-gouvernementele organisaties te maken hebben. Bovendien worden Nederlandse niet-gouvernementele organisaties in de gevallen waarin de erkenning in het buitenland wel plaatsvindt, voorafgaand aan de erkenning regelmatig geconfronteerd met omslachtige en tijdrovende procedures. Door partij te worden bij het verdrag wordt hieraan een einde gemaakt, althans in andere verdragsstaten.

Overigens wordt het bestaan van de hiervoor geschetste problemen bevestigd in een onderzoek van de Union des Associations Internationales en de Universiteit van Parijs 2, gehouden onder niet-gouvernementele organisaties die met name actief zijn op het terrein van humanitaire hulp, ontwikkelingswerk en mensenrechten. Uit dit onderzoek blijkt dat 48% van de 98 respondenten aangaf ontevreden te zijn over hun status. De onderzoekers signaleren bovendien dat een groot aantal van de respondenten aangaf dat verbeteringen van de regels van internationaal recht zich zouden moeten richten op de internationale status van niet-gouvernementele organisaties.1

Met betrekking tot de internationaal-privaatrechtelijke aspecten van het verdrag heeft de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht bij brief van 29 februari 2000 een advies uitgebracht aan de Minister van Justitie. In dit advies wordt geconcludeerd dat het verdrag voor de erkenning in Nederland van niet-gouvernementele organisaties afkomstig uit andere staten niets toevoegt aan de Wet conflictenrecht corporaties. De Staatscommissie acht partij worden bij het verdrag evenwel toch zinvol, gezien het belang dat in Nederland gevestigde niet-gouvernementele organisaties hebben bij erkenning in andere staten.

Voor wat de mogelijkheden betreft, die buitenlandse niet-gouvernementele organisaties als gevolg van de erkenning in Nederland hebben om ter behartiging van algemene of collectieve belangen in rechte op te treden, geldt het volgende. Indien een buitenlandse niet-gouvernementele organisatie in Nederland wordt erkend, kan die organisatie gebruik maken van de mogelijkheden die de Nederlandse wet biedt om ter behartiging van algemene of collectieve belangen in rechte op te treden. Voor civielrechtelijke rechtsvorderingen is artikel 305a van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Hiervoor is vereist dat de niet-gouvernementele organisatie de rechtsvorm van een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid heeft of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm. De vordering moet strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover de vereniging of stichting deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Artikel 305b van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is slechts van toepassing op publiekrechtelijke rechtspersonen in de zin van artikel 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Niet-gouvernementele organisaties kunnen om die reden geen rechtsvordering instellen op grond van dat artikel.

In bestuursrechtelijke procedures kunnen in Nederland erkende buitenlandse niet-gouvernementele organisaties onder de voorwaarden van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt als belanghebbende. Hiervoor is vereist dat de niet-gouvernementele organisatie een belang heeft dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. De algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen worden hierbij als belang beschouwd.

Het verdrag

Het verdrag is in het kader van de Raad van Europa opgesteld door een comité van experts. Bij het verdrag is door de Raad van Europa een toelichtend rapport opgesteld. Dit rapport, dat geraadpleegd kan worden op het Internet (http://conventions.coe.int/treaty/en/Reports/html/124.htm), gaat in op de achtergronden van het verdrag en geeft een toelichting op de specifieke bepalingen.

Het verdrag voorziet in een erkenningsverplichting voor de verdragsstaten. Het biedt de internationale niet-gouvernementele organisaties daarbij een procedure voor het leveren van bewijs van rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid tegenover autoriteiten in de andere verdragsstaten, die dat bewijs zonder verder onderzoek dienen te erkennen.

Indien in Nederland gevestigde internationale niet-gouvernementele organisaties met het uittreksel van de Kamer van Koophandel in het buitenland aantonen dat zij rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid hebben, zullen zij bij hun activiteiten gemakkelijker als volwaardige organisatie worden beschouwd. Deze volwaardige status bestaat niet alleen uit een vergroting van de rechtszekerheid die voortvloeit uit de erkenning van de rechtspersoonlijkheid en bevoegdheid, bijvoorbeeld in het kader van het sluiten van een overeenkomst of het starten van een civielrechtelijke procedure, maar kan ook bijdragen aan een meer algemene waardering van een niet-gouvernementele organisatie in het kader van de uitoefening van activiteiten in het buitenland. De Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht heeft in dit kader in haar advies opgemerkt dat de ratificatie van het verdrag vergelijkbaar is met de ratificatie destijds van het Haagse en Luxemburgse Echtscheidingsverdrag. De bestaande Nederlandse regeling voor de «import» van echtscheidingsbeslissingen voorzag al in een liberaler regime dan de verdragen, maar door de ratificatie werd de «export» van Nederlandse echtscheidingsbeslissingen vergemakkelijkt.

Door de statutaire zetel van de niet-gouvernementele organisatie als aanknopingspunt voor de erkenning te hanteren, sluit het verdrag aan bij de in Nederland geldende incorporatieleer. Op grond van de incorporatieleer wordt een corporatie beheerst door het recht van de staat op wiens grondgebied de corporatie ten tijde van de oprichting de zetel heeft. Een verplaatsing van het hoofdbestuur van de corporatie naar een andere staat brengt binnen dit stelsel geen verandering in het toepasselijke recht.

Tegenover de incorporatieleer staat de leer van de werkelijke zetel. De leer van de werkelijke zetel onderwerpt het rechtspersoonsstatuut aan het recht van het land waar het hoofdbestuur van de rechtspersoon is gevestigd. Een verplaatsing van het hoofdbestuur naar een andere staat leidt binnen de leer van de werkelijke zetel tot een wijziging in het op de rechtspersoon toepasselijke recht.

Het feit dat het verdrag bij de erkenning aansluit bij de incorporatieleer is voordelig voor internationale niet-gouvernementele organisaties die hun statutaire zetel in Nederland hebben. Na de ratificatie van het verdrag door Nederland worden deze niet-gouvernementele organisaties in alle verdragsstaten van rechtswege erkend, ongeacht de in het nationale recht van die staten gehanteerde aanknopingsleer. Na partij te zijn geworden bij het verdrag kan een staat de erkenning van een niet-gouvernementele organisatie niet meer weigeren met een beroep op de leer van de werkelijke zetel, bijvoorbeeld omdat de niet-gouvernementele organisatie feitelijk alle activiteiten naar een andere verdragsstaat heeft verplaatst, waardoor ook de plaats van het hoofdbestuur is gewijzigd. Dit is in het bijzonder van belang voor internationale niet-gouvernementele organisaties, omdat dergelijke organisaties activiteiten ontplooien in verscheidene landen en vaak ook personeel uit verscheidene landen in dienst hebben. De in het verdrag gekozen leer van de statutaire zetel voorkomt dat internationale niet-gouvernementele organisaties bij iedere verplaatsing van hun werkterrein die een verplaatsing van het hoofdbestuur naar een andere verdragsstaat tot gevolg heeft, opnieuw moeten voldoen aan formele vereisten die in die staat met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid worden gesteld.

Het verdrag gaat met betrekking tot de erkenningsverplichting uit van het reciprociteitsbeginsel en niet van universele werking. Dit betekent dat de erkenningsverplichting slechts van toepassing is op niet-gouvernementele organisaties die hun statutaire zetel hebben in een verdragsstaat. Gelet op het feit dat de Wet conflictenrecht corporaties uitgaat van een universeel werkende conflictregel, zal de beperkende werking die van het reciprociteitsbeginsel uit zou kunnen gaan, geen invloed hebben op de (ruime) erkenning van buitenlandse niet-gouvernementele organisaties in Nederland.

Uit de onderstaande artikelsgewijze toelichting volgt dat de bijdrage die het verdrag kan leveren aan de erkenning van niet-gouvernementele organisaties voor een deel afhankelijk is van enerzijds de mate waarin de verdragspartijen bereid zijn tot een ruime interpretatie van de erkenningsverplichting op grond van het verdrag en anderzijds de mate waarin zij bereid zijn tot een terughoudende toepassing van de beperkingen die mogelijk zijn op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 4 van het verdrag. Het verdrag voorziet niet in een supranationale rechter of een commissie die toezicht houdt op de eenvormige interpretatie van het verdrag. Er vinden daarentegen in het kader van de Raad van Europa periodiek multilaterale consultaties plaats waar vraagstukken inzake het verdrag worden besproken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel stelt een aantal voorwaarden waaraan een organisatie moet voldoen om binnen het toepassingsbereik van het verdrag te vallen. Het verdrag is van toepassing op verenigingen, stichtingen en andere particuliere instanties. Deze ruime omschrijving wordt echter ingeperkt door een viertal nadere voorwaarden. De Staatscommissie plaatst in haar advies terecht de kanttekening dat grens- of twijfelgevallen hierbij zeer goed denkbaar zijn. Twijfel zou met name kunnen ontstaan omtrent de voorwaarden dat de organisatie geen winstoogmerk mag hebben en een doelstelling van internationaal nut dient na te streven (artikel 1, onder a van het verdrag). De Staatscommissie noemt als voorbeelden van organisaties waarbij twijfel zou kunnen ontstaan een federatie van nationale werknemers- of werkgeversorganisaties, een federatie van nationale brancheorganisaties, een onderneming in stichtingsvorm en een internationale overkoepelende politieke organisatie.

Omdat de Nederlandse Wet conflictenrecht corporaties een ruimere erkenning van buitenlandse rechtspersonen kent dan dit verdrag, is de juiste waardering van artikel 1 van het verdrag voor de Nederlandse rechtspraktijk van weinig belang.

Zoals ook van de zijde van de regering werd opgemerkt tijdens de beantwoording van Kamervragen over het verdrag, zijn het op 1 juli 1985 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts (Trb. 1985, 141) en de daarbij behorende uitvoeringswet van toepassing op niet-gouvernementele organisaties die in de vorm van een trust werken (Wet conflictenrecht trusts) (Aanhangsel Handelingen Eerste Kamer 1998–1999, blz. 15–16, nr. 7). De Staatscommissie merkt terecht op dat een overlapping van het onderhavige verdrag met het Haagse Trustverdrag niet voor de hand ligt, nu een trust van het Anglo-Amerikaanse type geen rechtspersoonlijkheid bezit.

De bijzondere positie van kerkgenootschappen binnen het Nederlandse rechtspersonenrecht sluit niet goed aan bij het in het verdrag geregelde systeem van erkenning en bewijslevering. De scheiding tussen kerk en staat rechtvaardigt dat kerkgenootschappen vergeleken met de andere in de wet geregelde rechtspersonen meer vrijheid genieten om zelf regels te stellen ten aanzien van de oprichting en de interne rechtsverhoudingen. Kerkgenootschappen hebben in Nederland bijvoorbeeld niet de mogelijkheid om zich als kerkgenootschap te laten inschrijven in het handelsregister, waardoor zij niet het in artikel 3 van het verdrag bedoelde bewijs kunnen leveren. Zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap die werkzaam zijn als internationale niet-gouvernementele organisatie zullen daarom de rechtsvorm van een vereniging of stichting moeten kiezen om erkenning te kunnen genieten op grond van het verdrag.

Het verdrag is enkel van toepassing op kerkgenootschappen die activiteiten verrichten als internationale niet-gouvernementele organisatie. Het gaat hierbij in de praktijk om zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen die zich, naast de hoofdactiviteiten van het kerkgenootschap die verband houden met de godsdienstuitoefening, bezighouden met activiteiten op bijvoorbeeld het terrein van de wetenschap, cultuur, liefdadigheid of onderwijs. Omdat hun activiteiten in essentie niet verschillen van de activiteiten van andere, niet op een geestelijke of levensbeschouwelijke grondslag gefundeerde niet-gouvernementele organisaties, is het redelijk om van dergelijke zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen te eisen dat zij de rechtsvorm van een vereniging of stichting kiezen om erkenning te kunnen genieten op grond van het verdrag. De vrijheid van vereniging biedt hierbij voldoende ruimte voor het waarborgen van de levensbeschouwelijke identiteit.

Artikel 2

Het verdrag gaat uit van het incorporatiestelsel. Ingevolge het eerste lid erkennen de verdragspartijen de rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid van internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag, zoals verkregen in het land waar de statutaire zetel is gevestigd, van rechtswege. Het verdrag sluit aldus aan bij het in het Nederlandse internationaal privaatrecht geldende incorporatiestelsel.

Artikel 2 van de Wet conflictenrecht corporaties bepaalt dienaangaande dat een corporatie die ingevolge de oprichtingsovereenkomst of akte van oprichting haar zetel of, bij gebreke daarvan, haar centrum van optreden naar buiten ten tijde van de oprichting, heeft op het grondgebied van de Staat naar welks recht zij is opgericht, wordt beheerst door het recht van die Staat.

Het is niet duidelijk of de erkenning op grond van het verdrag, naast de rechtspersoonlijkheid, ook het op de rechtspersoon toepasselijke recht omvat. Zoals ook de Staatscommissie in haar advies opmerkt, geeft noch het verdrag, noch het toelichtend rapport van de Raad van Europa aan wat precies onder erkenning moet worden verstaan. De Wet conflictenrecht corporaties regelt zowel de rechtspersoonlijkheid als het op de corporatie toepasselijke recht, zodat de onduidelijkheid over de reikwijdte van de erkenning in het eerste lid slechts een rol speelt bij de erkenning in het buitenland van in Nederland gevestigde internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag.

Het verdrag bevat twee bepalingen op grond waarvan lidstaten beperkingen kunnen stellen op de erkenning van internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag. Op grond van artikel 2, tweede lid, kunnen verdragsstaten om essentiële redenen van algemeen belang beperkingen stellen op de uitoefening van rechten voortvloeiend uit de erkenning van de rechtsbevoegdheid. De tweede beperking is neergelegd in artikel 4 van het verdrag en zal hierna worden besproken.

Artikel 3

Dit artikel regelt het bewijs van rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid dat een niet-gouvernementele organisatie dient over te leggen tegenover de autoriteiten van het land waar de organisatie erkenning wil verkrijgen.

In Nederland is inschrijving in het handelsregister geen voorwaarde voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid. Nederland kent met de Handelsregisterwet 1996 een registratie- en publicatieprocedure voor ondernemingen en rechtspersonen. Met de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 1996 zijn het verenigingenregister en het stichtingenregister als specifieke registers vervallen en is de inschrijving van verenigingen en stichtingen geïntegreerd in de Handelsregisterwet 1996.

De Kamers van Koophandel en Fabrieken zijn op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996 belast met het houden van het handelsregister. Het ligt daarom in de rede dat Nederland de Kamers van Koophandel en Fabrieken aanwijst als autoriteit op grond van artikel 3, eerste lid, van het verdrag. Ten tijde van de ondertekening van het verdrag of bij de nederlegging van de akte van aanvaarding dient de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa hiervan in kennis te worden gesteld.

Internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag die in Nederland worden opgericht, worden bij de bevoegde Kamer van Koophandel ingeschreven. Als bewijs van rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid geldt hierbij het door de bevoegde Kamer van Koophandel en Fabrieken af te geven uittreksel uit het handelsregister. Het handelsregister is openbaar. Dit betekent dat met de aanwijzing van de Kamers van Koophandel en Fabrieken als autoriteit tevens is voorzien in een publicatieprocedure als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het verdrag.

De omstandigheid dat een niet-gouvernementele organisatie staat ingeschreven in het handelsregister betekent echter niet in alle gevallen dat deze organisatie volledig rechtsbevoegd is. Uit artikel 2:30, eerste lid, BW volgt dat een vereniging waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte geen registergoederen kan verkrijgen en geen erfgenaam kan zijn. In de praktijk blijken de beperkingen op de rechtsbevoegdheid echter voldoende duidelijk uit het uittreksel van de Kamers van Koophandel en Fabrieken. Hierin staat vermeld «vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid».

In de meeste gevallen zal de internationale niet-gouvernementele organisatie een rechtsvorm kiezen waaraan de verplichting tot inschrijving in het handelsregister is verbonden. Dit geldt voor de stichting (artikel 2:289 BW juncto artikel 4, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996) en voor de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid (artikel 2:29 BW juncto artikel 4, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996). Een niet-gouvernementele organisatie in de vorm van een vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid is op grond van artikel 4, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996 niet verplicht, maar wel bevoegd tot inschrijving. Internationale niet-gouvernementele organisaties in de zin van artikel 1 van het verdrag met een dergelijke rechtsvorm zullen zich dienen in te schrijven in het handelsregister om op grond van het verdrag erkenning te kunnen genieten in de andere verdragsstaten. De bevoegde Kamer van Koophandel kan in dat geval een uittreksel uit het handelsregister verstrekken als bewijs van de rechtspersoonlijkheid en rechtsbevoegdheid van de betrokken organisatie.

Zelfstandige onderdelen van een kerkgenootschap die werkzaam zijn als internationale niet-gouvernementele organisatie zullen de rechtsvorm van een vereniging of stichting moeten kiezen om erkenning te kunnen genieten op grond van het verdrag.

Artikel 4

Op grond van dit artikel kan de toepassing van het verdrag op een internationale niet-gouvernementele organisatie in de zin van artikel 1 van het verdrag worden uitgesloten wegens strijd met de openbare orde. Zoals ook de Staatscommissie opmerkt in haar advies, is de precieze inhoud van de uitzonderingen in artikel 2, tweede lid, en artikel 4 van het verdrag niet duidelijk en zijn de mogelijkheden om op grond van de onderdelen a en b van artikel 4 de toepassing van het verdrag te beperken ruim geformuleerd.

De uitzonderingen in artikel 4, onderdeel a, zijn, zo blijkt uit de toelichting van de Raad van Europa op het verdrag, ontleend aan artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Hiervoor is gekozen omdat gebruik van het begrip openbare orde tot verwarring zou kunnen leiden, nu de precieze betekenis van dat begrip tussen staten verschilt.

De aansluiting bij artikel 11 EVRM heeft tot gevolg dat de toepassing door een verdragsstaat van artikel 4, onderdeel a, moet voldoen aan de voorwaarden die in artikel 11 EVRM en in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens zijn gesteld ten aanzien van inbreuken op de vrijheid van vereniging en vergadering. Dit betekent dat een lidstaat het verdrag op grond van artikel 4, onderdeel a, slechts buiten toepassing kan laten wanneer dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van één van de in artikel 4, onderdeel a, genoemde belangen.

Onderdeel b voegt een internationale component toe aan de uitzonderingsgronden van onderdeel a. De gedachte hierachter is, zo blijkt uit de toelichting van de Raad van Europa op het verdrag, dat het vanuit het oogpunt van de waarden die de genoemde Raad nastreeft onacceptabel zou zijn wanneer een staat verplicht zou zijn om een buitenlandse niet-gouvernementele organisatie te erkennen die zich bezighoudt met activiteiten die schade kunnen toebrengen aan die staat. Hieruit blijkt dat ook bij het uitsluiten van de toepassing van het verdrag op grond van artikel 4, onderdeel b, de verdragsstaten gebonden zijn aan de doelstellingen van de Raad van Europa.

In dit verband is in 1998 tijdens een multilaterale consultatie over de toepassing van het verdrag geconcludeerd dat er geen sprake kan zijn van het in gevaar brengen van de betrekkingen met een andere staat in de zin van artikel 4, onderdeel b, wanneer de activiteiten van de niet-gouvernementele organisatie gericht zijn op het bevorderen van de waarden die worden uitgedragen door de Raad van Europa, de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties of de conventies en verdragen met betrekking tot de rechten van de mens en internationaal humanitair recht.1

Er is geen reden om de niet-erkenningsregels in artikel 4 van het verdrag ruimer te interpreteren dan de bestaande Nederlandse rechtspraktijk ten aanzien van niet-erkenning. Ook de Staatscommissie is van mening dat verondersteld kan worden dat met het criterium in artikel 4 onder a niet meer beoogd wordt dan de openbare orde-exceptie in het internationaal privaatrecht.

Koninkrijkspositie

Het onderhavige verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer


XNoot
1

Betatti, Mario, Protection for non-governmental organisations on hazardous duties, in: Transnational Associations, 1999, nr. 3, blz. 118–131.

XNoot
1

Seminar on the application of the European Convention on the recognition of the legal personality of international non-governmental organisations, Straatsburg, 9–10 februari 1998, Conv. 124 (98) Concl.

Naar boven