28 748
Wijziging van de Kadasterwet en de Organisatiewet Kadaster (aanpassing van doeleinden en taken van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers alsmede enkele andere wijzigingen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 mei 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag. Ik stel met genoegen vast dat de uitgangspunten van het wetsvoorstel worden onderschreven. Op de door de verschillende fracties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Defensie, hieronder in. In hoofdstuk 7 van de bij dit wetsvoorstel behorende memorie van toelichting wordt van de veronderstelling uitgegaan dat het op 21 juni 2002 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstel voor een Herzieningswet Kadasterwet I (Kamerstukken II 2001/02, 28 443, nrs. 1 tot en met 3; 2002/03, nr. 4) eerder kracht van wet verkrijgt dan dit wetsvoorstel. Ik acht het niet langer opportuun om thans van die veronderstelling uit te gaan. Om die reden zal ik op korte termijn aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal een nota van wijziging doen toekomen.

Algemeen

De overgang van de medewerkers van de Topografische Dienst (hierna ook: TDN) naar het Kadaster wordt op zorgvuldige wijze voorbereid. Het doet mij genoegen dat de leden van de CDA-fractie die indruk delen.

Het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie of overleg is gevoerd met gemeentebesturen om de taken van de Topografische Dienst aan hen op te dragen luidt ontkennend. Ik heb daarvoor geen aanleiding gezien om de redenen, genoemd in paragraaf 2.2.3 van de memorie van toelichting. Overigens heeft de toenmalig Staatssecretaris van Defensie, de heer H. A. L. van Hoof, bij het verkennen van de mogelijkheden tot positionering van de Topografische Dienst buiten het Ministerie van Defensie wel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd haar zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Voorzover hier van belang merk ik op dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bij brief van 15 juli 1999 het maatschappelijk belang van een betrouwbare, structurele geo-informatievoorziening, zoals de TDN-kaart (bedoeld wordt TOP10vector), groot acht. In die brief wordt vervolgens geconstateerd dat gemeenten de TDN-kaart als complementair zien op de Grootschalige basiskaart Nederland (GBKN) en dat driekwart van de gemeenten afziet van producten van de Topografische Dienst, hetzij omdat ze er geen belangstelling voor hebben, hetzij om financiële redenen.

Op zich is de constatering van de leden van de SP-fractie juist dat door het onderbrengen van de Topografische Dienst bij een zelfstandig bestuursorgaan de mogelijkheden voor de Kamer om de regering aan te spreken op de TDN-taken ten opzichte van de huidige situatie beperkt worden. Dit neemt niet weg dat door de Topografische Dienst te positioneren bij het Kadaster gewaarborgd is dat de zorg voor een belangrijk onderdeel van de geo-informatie-infrastructuur als publieke taak in handen wordt gelegd van een publiekrechtelijk rechtspersoon. Hiervoor is de Minister, ook al is het op afstand, politiek verantwoordelijk. Die politieke verantwoordelijkheid geldt met name voor de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening van het Kadaster. De Organisatiewet Kadaster biedt een toereikend kader voor een effectief toezicht door de politiek verantwoordelijke bewindspersoon. Daarnaast is in dit wetsvoorstel als waarborg opgenomen dat bepaalde nadere regelgeving wordt opgedragen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Financiële aspecten

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de actualiteit van het in de memorie van toelichting genoemde investeringsbedrag van 8,2 miljoen euro om de geografische basisgegevens op het benodigde niveau van de wettelijke taak te brengen en het daarbij behorende tijdpad merk ik het volgende op.

Het investeringsprogramma verloopt volgens planning. Er zijn geen signalen dat het genoemde tijdpad niet haalbaar is. Ook het in de memorie van toelichting genoemde investeringsbedrag behoeft geen aanpassing, met dien verstande dat daarop een inflatiecorrectie van toepassing is. Immers de in de memorie van toelichting genoemde bedragen hebben prijspeil 1999. Tenslotte kan ik de leden van de VVD-fractie meedelen dat de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Defensie zich jegens elkaar hebben verplicht om er zorg voor te dragen dat de benodigde financiële middelen voor dat investeringsprogramma er ook daadwerkelijk zijn en in de toekomst zullen zijn.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie waarom voor de Topografische Dienst, in afwijking van het Kadaster, voorlopig wordt gewerkt met een eigen vermogen van nul merk ik op dat dit deels een uitvloeisel is van de richtlijn van de Minister van Financiën voor overdracht van vermogensbestanddelen aan diensten die verzelfstandigd worden. Met de voorgestelde integratie van de Topografische Dienst in de Dienst voor het kadaster en de openbare registers wordt de Topografische Dienst volwaardig onderdeel van het ZBO Kadaster. Het ZBO Kadaster beschikt over een normvermogen dat bestaat uit een structurele en een conjuncturele component. Ik verwacht dat het normvermogen van het Kadaster toereikend is om de financiële risico's in de bedrijfsvoering van de Topografische Dienst op te vangen. In het kader van de tweede evaluatie van het Kadaster wordt opnieuw bezien welk normvermogen voor een goede bedrijfsvoering van het Kadaster – ook in de toekomst – vereist is.

Waarborgen van militaire informatie voor ministerie van Defensie

Omtrent de waarborgen voor het gebruikersbelang van het Ministerie van Defensie en voor de nakoming van verplichtingen op grond van internationale verdragen en NAVO-beleidsafspraken merk ik naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie het volgende op.

De bijzondere positie van de Minister van Defensie komt in de eerste plaats tot uiting in het feit dat het vervaardigen, houden en bijwerken van geografische gegevens voor de krijgsmacht plaatsvindt in opdracht van de Minister van Defensie (het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Kadasterwet). De Minister van Defensie is in dit opzicht leidend. Dit betekent dat de Minister van Defensie, als opdrachtgever, grote invloed kan doen gelden op het bedrijfsonderdeel Topografische Dienst van het Kadaster.

Om die reden worden ook na de overheveling de afspraken, die de Bevelhebber der Landstrijdkrachten placht te maken met de Topografische Dienst en die onder meer voorzien in een regulier overleg op uitvoeringsniveau, gecontinueerd. Het enige verschil is dat die afspraken contractueel vorm krijgen en dat de tarifering van de werkzaamheden plaatsvindt overeenkomstig de tarieven die in de Regeling tarieven Kadaster zijn opgenomen (ingevolge het voorgestelde artikel 108 van de Kadasterwet zullen de kadastrale tarieven niet meer bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, maar bij regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer).

De kern van de waarborgen is derhalve gelegen in de formulering van die specifieke wettelijk taak in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Kadasterwet en in de continuering van afspraken die naar tevredenheid van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten en de Topografische Dienst hebben gewerkt. Daarnaast is het Kadaster voornemens op overeenkomstige wijze als thans gebeurt met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten overleg te voeren met Defensie. Tenslotte is Defensie ook vertegenwoordigd in de gebruikersraad.

Paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting is kennelijk onvoldoende duidelijk geweest. Immers de leden van de SP-fractie trokken voor wat betreft de positie van het Ministerie van Defensie ten aanzien van militaire producten de parallel met andere afnemers van topografisch basismateriaal, zoals gemeenten, waterschappen of commerciële partijen, die hun eigen data toevoegen aan de basislagen die zij afnemen van de Topografische Dienst.

Anders dan die andere afnemers behoeft voor het Ministerie van Defensie maar zeer ten dele iets toe te worden gevoegd, veeleer dient door het gebruik van grotere schalen het nodige te worden weggelaten. Dit laatste vereist een andere deskundigheid dan het toevoegen. Die deskundigheid wordt thans door dezelfde personen uitgeoefend die ook worden ingezet om van de verzamelde gegevens het digitale TOP10-basisbestand te vervaardigen. Door de TDN-taken organisatorisch onder te brengen in een civiel en militair deel, zoals deze leden suggereren kan niet meer op dezelfde doelmatige wijze worden gewerkt. In feite wordt dan verhoudingsgewijs door het Ministerie van Defensie nauwelijks bespaard, terwijl de kosten voor het instandhouden van het TOP10-basisbestand ook navenant stijgen. Immers de personen die benodigd zijn om het TOP10-basisbestand in stand te houden en om dat bestand om te vormen naar een objectgerichte gegevensstructuur kunnen niet langer voor een deel worden ingezet voor de militaire productie. Om toch nog een wezenlijke bezuiniging te krijgen zal de druk van het Ministerie van Defensie toenemen om de actualisering van de verzamelde data van het digitale TOP10-basisbestand te stellen op vier jaar, terwijl het voor het civiele gebruik noodzakelijk is om die bijhoudingscyclus op te voeren tot twee jaar. De door de leden van de SP-fractie bepleite boedelscheiding houdt een reëel risico in dat het voortbestaan van een belangrijk deel van de geo-informatie-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd.

Een argument dat volgens de leden van de SP-fractie evenzeer pleit voor de boedelscheiding is de onwenselijkheid om de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verantwoordelijk te maken voor de productie van militaire informatie. Ik merk daarover op dat het Kadaster in de eerste plaats zelf er voor verantwoordelijk is dat het de wettelijke taken goed uitvoert. Dat geldt ook voor de taken die het Kadaster in opdracht van de Minister van Defensie uitvoert. Het feit dat de Minister van Defensie de rol van opdrachtgever vervult, betekent dat ook die bewindspersoon uit dien hoofde duidelijk een bepaalde positie heeft indien de uitvoering van opdrachten duidelijk te wensen overlaat. De verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is niet zozeer een rechtstreekse verantwoordelijkheid voor militaire productie als wel een verantwoordelijkheid tot het ter verantwoording roepen van de Raad van Bestuur van het Kadaster indien er structureel iets aan de uitvoering van die wettelijke taken schort en tot het zonodig treffen van maatregelen. Daarnaast is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uiteraard politiek verantwoordelijk voor het borgen dat de opdrachten van de Minister van Defensie niet ten koste gaan van de overige taken van het Kadaster.

Wettelijke waarborgen voor kwaliteit van informatie

De opsomming van kwaliteitskenmerken in paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting is, anders dan de leden van de SP-fractie veronderstellen, in zoverre limitatief dat afnemers van TOP10vector die kenmerken noodzakelijk achten om te waarborgen dat de geografische basisgegevens hun betekenis als infrastructurele voorziening niet op korte termijn verliezen.

De leden van de SP-fractie hebben in zoverre gelijk dat in de loop der jaren de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen wellicht dwingen tot het onderkennen van andere of nieuwe kwaliteitskenmerken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de doorontwikkeling van het geografisch kernbestand (het bestaande TOP10vector, aangevuld met gemeentegrenzen, toponiemen en cartografische presentatie en omgevormd naar een objectgerichte gegevensstructuur) tot een authentieke registratie in de zin van het programma «Stroomlijning Basisgegevens». In dit verband wijs ik op de brief van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de Staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 3 maart 2003 over de eindrapportage van het programma Stroomlijning Basisgegevens aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2002–2003, 26 387, nr. 18). Voorzover die nieuwe kwaliteitskenmerken worden verlangd door afnemers, zullen die afnemers dienen bij te dragen aan die eventuele extra kosten. Dit is ook thans het geval bij de realisatie van de in paragraaf 5.1 genoemde kwaliteitskenmerken in de vorm van het nieuwe verbeterde product. In paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting wordt een tariefsverhoging van 6% aangekondigd voor het nieuwe verbeterde product. Ik deel de opvatting van de leden van de SP-fractie dat een kosten-kwaliteitstoets belangrijk is. Die toets is geen kwaliteitskenmerk dat op één lijn te stellen is met die kwaliteitskenmerken, genoemd in paragraaf 5.1. De kosten-kwaliteitstoets zal altijd moeten worden uitgevoerd bij het voornemen om een kwaliteitskenmerk te intensiveren of te introduceren. Op zich leidt die toets niet tot kostenverhoging van een product, maar bewaakt zij juist een doelmatig evenwicht tussen kwaliteit en kosten waar het de kwaliteitskenmerken betreft die worden bedoeld in paragraaf 5.1.

Andere, nieuwe publieke taken en marktactiviteiten

De dienstverlening in de vorm van het beschikbaar stellen van menskracht aan overheden of internationale organisaties moet passen binnen de jaarplanningen van het Kadaster. Tot die dienstverlening kan door het Kadaster eerst worden besloten nadat aan de hand van die planning en de inzichten op dat moment is getoetst of daardoor de primaire taken van het Kadaster niet in gevaar komen. Overigens waarborgt de formulering in het voorgestelde artikel 2, vierde lid, van de Organisatiewet Kadaster ook reeds dat de primaire taken van het Kadaster door die dienstverlening niet in gevaar komen. Immers, er worden aan die dienstverlening de beperkingen gesteld van in beperkte mate en voor een beperkte tijdsduur.

Tot slot merk ik naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over die dienstverlening nog op dat in de Organisatiewet Kadaster voldoende waarborgen zijn opgenomen ter voorkoming van een te ruimhartige toepassing door het Kadaster van artikel 2, vierde lid, van die wet. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de toezichthoudende rol van de raad van toezicht en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke mogelijke additionele taken of marktactiviteiten het Kadaster voorziet die bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 3, tweede lid, van de Kadasterwet kunnen worden opgedragen of toegestaan, merk ik op dat het Kadaster op dit terrein vooralsnog geen nieuwe publieke taken of marktactiviteiten voorziet.

Privacybescherming

Vooropgesteld zij dat dit wetsvoorstel niet de problematiek vergroot waarvoor de leden van de PvdA-fractie aandacht vragen. Wat betreft de door de leden van die fractie gesignaleerde spanning tussen de openbaarheid van kadastrale gegevens en de kwetsbaarheid van particuliere woningbezitters voor stalking door die vrije opvraagbaarheid van gegevens, merk ik op dat het Kadaster incidenteel wordt gevraagd om uit privacyoverwegingen adresgegevens in de kadastrale registratie weg te laten. Als in zo'n geval wel een gekozen woonplaats met adres bijvoorbeeld bij een notaris wordt opgegeven, honoreert het Kadaster in beginsel het verzoek.

Een dergelijke oplossing biedt meer mogelijkheden dan de suggestie van de leden van de PvdA-fractie om in de Kadasterwet een bepaling op te nemen om personen te registreren die gegevens van particulieren opvragen. Het effect van zo'n lijst is immers nihil. Vaak heeft de stalker door gegevens één keer op te vragen zijn doel al bereikt. In de gevallen waarin de stalker geïnteresseerd is in het volgen van meer personen kan hij het eventueel effect van zo'n lijst teniet doen door het inschakelen van stromannen.

Samenstelling en splitsing van de gebruikersraad

Wat betreft de bedenkingen van de leden van de CDA-fractie bij de opdeling van de gebruikersraad in twee kamers, te weten een rechtszekerheidskamer en een geo-informatiekamer, merk ik het volgende op.

De keuze om de gebruikersraad op te delen in twee kamers is vooral ingegeven om pragmatische redenen. Het notariaat en tussenpersonen in onroerende zaken zijn belangrijke gebruikers van de diensten van het Kadaster op het gebied van rechtszekerheid. Ook de burger is een belangrijke gebruiker van die diensten. De Topografische Dienst heeft een aanzienlijk beperktere kring van gebruikers uit hoofdzakelijk de publieke sector en de waarde van het pakket aan diensten vertegenwoordigt een bedrag dat overeenkomt met circa 4% van de waarde van het pakket aan rechtszekerheidstaken. De belangen en achtergronden lopen dermate uiteen dat er vooralsnog voor gekozen is om de gebruikersraad op te delen in twee kamers.

Het voorgestelde artikel 16a van de Organisatiewet Kadaster voorziet in de mogelijkheid om met beide kamers gezamenlijk te overleggen waar het gaat om zaken van gemeenschappelijk belang. Het Kadaster zal daar ook zeker gebruik van maken. Daarin is een stimulans gelegen voor de leden om kennis te nemen van ontwikkelingen op terreinen waarop men niet specifiek deskundig is en vanuit de eigen deskundigheid een inbreng op die terreinen te leveren die tot voordeel van die terreinen kan strekken. Ik deel de zienswijze van de leden van de CDA-fractie in dat opzicht. Indien dat gezamenlijke overleg naar tevredenheid van de leden van de gebruikersraad verloopt, kan de praktijk groeien dat de leden van de gebruikersraad dat gezamenlijke overleg prefereren boven overleg in beide kamers en geen behoefte hebben aan de opdeling van de raad in twee kamers. Indien dat is komen vast te staan, kan de eerstvolgende gelegenheid tot wijziging van de Kadasterwet worden benut om de formele regeling aan te passen aan de inmiddels gegroeide werkelijkheid.

Wat betreft de kanttekeningen van de leden van de SP-fractie bij het voorgestelde artikel 16 van de Organisatiewet Kadaster, waarbij in het zesde lid de Raad van Bestuur van het Kadaster de bevoegdheid krijgt om bij reglement de samenstelling van de gebruikersraad te regelen met uitzondering van de in het vierde lid van dat artikel genoemde vertegenwoordigers merk ik het volgende op. Het zesde lid komt wat die bevoegdheid van de Raad van Bestuur betreft overeen met artikel 16, tweede lid. In het voorgestelde artikel 16, vierde lid, van de Organisatiewet Kadaster is uitsluitend het aantal vertegenwoordigers dat de wet noemt uitgebreid met vertegenwoordigers van afnemers van TDN-producten, voorzover zij al niet vertegenwoordigd zijn in de gebruikersraad. De Organisatiewet Kadaster bepaalt al vanouds dat tussenpersonen in onroerende zaken een vertegenwoordiger hebben in de gebruikersraad. Het Kadaster heeft er zelf belang bij dat een gebruikersraad een getrouwe afspiegeling vormt van de belangrijkste afnemers van de producten en diensten van het Kadaster. Daartoe is in de gebruikersraad ook de Consumentenbond vertegenwoordigd. Het is evenwel ondoenlijk om tal van brancheorganisaties vertegenwoordigd te doen zijn. De gebruikersraad zou daarmee een te groot aantal vertegenwoordigers kennen om effectief te functioneren. Ofschoon het noemen in de wet van criteria voor het aanwijzen van instellingen groeperingen en belangenorganisaties die in aanmerking komen voor een vertegenwoordiger in de gebruikersraad, zoals bepleit door de leden van de SP-fractie, een aantrekkelijke gedachte is, is de concretisering daarvan verre van eenvoudig. Het betrachten van de noodzakelijke abstractie en flexibiliteit bij het formuleren van die criteria leidt er toe dat in feite een schijnzekerheid wordt geboden. Het meest effectief acht ik toch dat iedere instelling of groepering die aanspraak wenst te maken op een vertegenwoordiger in de gebruikersraad dat aankaart bij de Raad van Bestuur van het Kadaster. In de bijna negen jaar dat het Kadaster verzelfstandigd is hebben overigens de spaarzame verzoeken om vertegenwoordigd te worden in de gebruikersraad nimmer tot problemen geleid. Er is altijd naar tevredenheid van de verzoeker en de overige leden van de gebruikersraad een oplossing gevonden.

Evaluatie

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen voorziet het voorgestelde artikel 32 van de Organisatiewet Kadaster niet in een jaarlijkse maar in een vijf jaarlijkse evaluatie. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepaalt wie de evaluatie uitvoert, de te volgen werkwijze daarbij en wat wordt geëvalueerd. In de regel zal een onafhankelijk adviesbureau worden aangewezen. Het ligt in de rede dat bij de eerste evaluatie op grond van artikel 32 van de Organisatiewet Kadaster de uitvoering van taken door het bedrijfsonderdeel Topografische Dienst van het Kadaster mede onderwerp van evaluatie zal zijn. Voor wat betreft dat onderdeel van de evaluatie ligt het tevens voor de hand dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook de Minister van Defensie en andere belanghebbenden in de gelegenheid zal stellen om zijn inbreng te leveren voor de evaluatie-opdracht op dat onderdeel. Aan de hand van het verslag dient een beoordeling mogelijk te zijn van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het Kadaster.

Positie van de Topografische Dienst

Ik geef gaarne de door de leden van de CDA-fractie gevraagde nadere toelichting waarom niet gekozen is om de taken van de Topografische Dienst op te dragen aan een rechtspersoon met een wettelijke taak of een zelfstandig bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie, gelet op de bijzondere positie van de Topografische Dienst in het licht van internationale verdragen en NAVO-beleidsafspraken.

Er is om de volgende redenen niet voor die constructie gekozen. Het belang van de Minister van Defensie is dat geografische gegevensverstrekking ten behoeve van de krijgsmacht is gewaarborgd. De Topografische Dienst is in de loop der tijd steeds meer een publieke functie binnen de Nederlandse samenleving gaan vervullen en is daarmee verder van de kerntaken van Defensie af komen te staan. Die afstand is op den duur zo groot geworden, dat zelfs positionering in de vorm van een rechtspersoon met een wettelijke taak of in de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan onder politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie niet in de rede ligt. Om die reden is gezocht naar een modus waarbij het zo juist genoemde Defensiebelang gewaarborgd blijft. Die modus is gelegen door de Topografische Dienst elders binnen de centrale overheid als zelfstandig bestuursorgaan te positioneren. In de memorie van toelichting is vervolgens uiteengezet waarom de keuze is gevallen op een positionering van de Topografische Dienst bij het Kadaster. Wat betreft de zorg van de leden van de CDA-fractie of de nakoming van verplichtingen op grond van internationale verdragen en NAVO-beleidsafspraken door de Minister van Defensie voldoende is gewaarborgd, merk ik op dat die waarborg er is. In het voorgestelde artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Kadasterwet staat immers dat het Kadaster tot taak heeft «het in opdracht van Onze Minister van Defensie vervaardigen, houden en bijwerken van geografische gegevens en het uniform en consistent overeenkomstig diens opdracht cartografisch weergeven van die gegevens.»

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat de aanwijzingen voor de regelgeving op het punt van zelfstandige bestuursorganen niet toestaan dat de Topografische Dienst op dezelfde wijze als thans het geval is bij het Ministerie van Defensie wordt ondergebracht bij het Kadaster. Het zesde lid van aanwijzing 124b bepaalt immers dat de aanwijzingen die van toepassing zijn op de oprichting van een zelfstandig bestuursorgaan zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn indien nieuwe taken worden toegekend aan een zelfstandig bestuursorgaan.

Geo-informatie-infrastructuur

De strekking van het doeleinde «de bevordering van een doelmatige geo-informatie-infrastructuur», dat is opgenomen in het voorgestelde artikel 2a van de Kadasterwet wil ik op verzoek van de leden van de CDA- en SGP-fracties graag verduidelijken. Bij die verduidelijking zal ik, zoals gevraagd door de leden van die fracties, ook aandacht schenken aan de relatie tussen die doelstelling en de coördinatiefunctie voor geo-informatie.

Vooropgesteld zij dat in de omschrijving van het doeleinde gerefereerd wordt aan het totaal van infrastructurele voorzieningen gericht op het efficiënt beheren van geo-informatie en het verstrekken hiervan aan gebruikers. Het TOP10vector-bestand maakt onderdeel uit van dat totaal, zoals er ook andere onderdelen zijn, waarvoor anderen dan het Kadaster verantwoordelijk zijn. De doelstelling beoogt daarin geen enkele verandering aan te brengen. De kern van de doelomschrijving in het voorgestelde artikel 2a van de Kadasterwet is gelegen in «bevordering» en «doelmatig». In het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de mogelijkheid van het onderbrengen van de Topografische Dienst als een zelfstandig bestuursorgaan is melding gemaakt van de alom erkende noodzaak om het TOP10vector bestand om te vormen naar een objectgerichte gegevensstructuur. Om die reden is gekozen voor het gebruik van «bevordering» in de doelomschrijving. Voorts is voor «bevordering» gekozen in samenhang met «doelmatig». Door die woorden wordt tot uitdrukking gebracht dat het Kadaster tot doel heeft een inspanning te leveren aan de doelmatigheid van de geo-informatie-infrastructuur. Dat wil zeggen dat het Kadaster aan het uitwisselbaar en koppelbaar maken van bestanden het zijne dient bij te dragen. In «doelmatig» is ook het streven tot uitdrukking gebracht om gegevens één keer te doen inwinnen voor meervoudig gebruik.

Overigens staat het doeleinde, dat is genoemd in artikel 2a niet op zich zelf. De omschrijving van de nieuwe taken op het gebied van geo-informatie-infrastructuur in het voorgestelde artikel 3 van de Kadasterwet biedt inzicht wat het Kadaster feitelijk gaat doen en welke bijdrage het Kadaster levert aan de geo-informatie-infrastructuur. In dat voorgestelde artikel 3 van de Kadasterwet ligt ook de wettelijke inkadering besloten van de voorgestelde doelbepaling.

Juist uit hoofde van mijn coördinerende rol voor de geo-informatie heb ik het wenselijk gevonden dat in de doelomschrijving van het Kadaster de elementen «bevordering» en «doelmatig» tot uitdrukking komen. Daarin klinkt door het oog hebben voor de belangen van anderen. De geformuleerde doelstelling in het voorgestelde artikel 2a, onderdeel b, van de Kadasterwet beschouw ik als randvoorwaarde voor de vervulling van de bij dit wetsvoorstel aan het Kadaster opgedragen taken op het gebied van de geo-informatie-infrastructuur. Die doelstelling dient uiteraard ook als toets voor eventueel nieuwe taken, die aan het Kadaster worden opgedragen op het gebied van de geo-informatie-infrastructuur, maar daarvan is zoals gezegd vooralsnog geen sprake. In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik dan ook op dat die doelstelling de onderbrenging van de Topografische Dienst bij het Kadaster in een verantwoord kader plaatst. Vanuit mijn regiefunctie voor de geo-informatievoorziening zal ik, waar mogelijk, bevorderen dat bij de vervulling door anderen van taken op het gebied van de geo-informatievoorziening de bevordering van de doelmatigheid eveneens voorop staat. Daarmee is tevens het antwoord gegeven op de vraag van de leden van de SGP-fractie hoe de doelstelling in het voorgestelde artikel 2a, onderdeel b, van de Kadasterwet zich verhoudt tot de taken van andere overheidsinstanties die verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot het bevorderen van de geo-informatie-infrastructuur.

Aan de geformuleerde doelstelling in het voorgestelde artikel 2a, onderdeel b, van de Kadasterwet kan tenslotte geenszins de conclusie worden verbonden dat de ambtelijke ondersteuning voor mijn coördinerende rol voor geo-informatie bij het Kadaster komt te liggen. Die rol is met ingang van 1 januari 2003 belegd bij de directie Informatiemanagement en Organisatie (DIO) van mijn Ministerie onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal ICT.

Vaststellen tarieven

Ik heb met belangstelling kennis genomen van de suggestie van de leden van de CDA-fractie om bij wet vast te leggen dat de tarieven jaarlijks met in ieder geval het inflatiepercentage door het Kadaster mogen worden verhoogd en om slechts de overige kostenstijgingen bij regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de tarieven vast te leggen. Ofschoon ik de terugdringing van regelgeving gaarne onderschrijf, ben ik van mening dat de doelmatigheid en doeltreffendheid van een organisatie juist geprikkeld kunnen worden door niet automatisch de tarieven te laten stijgen met het inflatiepercentage. Daarom wordt de huidige praktijk waarbij het Kadaster een voorstel aan mij ter goedkeuring voorlegt ongewijzigd gelaten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

H. G. J. Kamp

Naar boven