28 746
Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 14 februari 2002 en het nader rapport d.d. 18 december 2002, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 juli 2001, no.01.003658, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.

Aan het wetsvoorstel ging vooraf een uit 1972 daterend voorontwerp van de hand van prof. mr. W. C. L van der Grinten voor een wettelijke regeling ter vervanging van de uit 1838 stammende regeling van de maatschap en de vennootschap in het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Koophandel (WvK). De meest opvallende vernieuwing die het wetsvoorstel biedt ten opzichte van zowel het geldend recht als het voorontwerp is de mogelijkheid dat, indien de vennoten daarvoor kiezen, een openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid verwerft. Deze rechtspersoonlijkheid naar keuze heeft slechts effect voor het vermogen; de verbintenisrechtelijke betrekkingen tussen de vennoten worden door de overeenkomst van vennootschap beheerst en de vennoten blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap. Andere vernieuwingen betreffen de ontbinding en voortzetting van de vennootschap. Tussentijds uittreden is mogelijk, zonder dat dit het bestaan van de vennootschap bedreigt. Ook wordt voorzien in de mogelijkheid van opvolging van een vennoot door zijn erfgenamen of door een derde. Verder is een bijzondere regeling opgenomen voor de vereffening en verdeling, in afwijking van de uit 1992 stammende regeling van titel 3.7. Nieuw is voorts de mogelijkheid van omzetting voor de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid en de besloten vennootschap.

De Raad van State maakt opmerkingen over de wijze waarop de beslissing om aan de openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid naar keuze toe te kennen is gemotiveerd en over de systematische inpassing van deze rechtsfiguur in het BW. Bijzondere aandacht vraagt de Raad voor de fiscale motieven die in de praktijk een belangrijke rol kunnen spelen bij de rechtsvormkeuze. Voorts maakt het college over een aantal onderwerpen artikelsgewijs opmerkingen. De Raad is van oordeel dat aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 juli 2001, nr. 01.003658, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 14 februari 2002, nr. W03.01.0382/I, bied ik U hierbij aan.

1. De openbare vennootschap en rechtspersoonlijkheid

In het voorgestelde artikel 7:802 van het wetsvoorstel wordt, kort samengevat, bepaald dat een openbare vennootschap rechtspersoon is indien dit in de overeenkomst van vennootschap is bepaald en de overeenkomst in een notariële akte is opgenomen. Artikel 2:5 BW, waarin is bepaald dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijkstaat met een natuurlijk persoon, is van toepassing verklaard. Voor de overige (algemene) bepalingen van titel 1 van Boek 2 geldt dat niet. De vennootschap/rechtspersoon heeft een ander karakter dan de rechtspersonen geregeld in Boek 2. De rechtspersoonlijkheid heeft alleen gevolgen voor het vermogen; de vennoten blijven hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap. Volgens de toelichting op artikel 802 is er een levendige discussie gevoerd over de vraag of de openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid zou moeten bezitten. Ter illustratie daarvan wordt enige recente literatuur vermeld en wordt in een voetnoot verwezen naar enige andere rechtsstelsels. Daarnaast worden op verschillende plaatsen in de artikelsgewijze toelichting opmerkingen gemaakt over deze vraag.

a. De Raad is van mening dat over de noodzaak van een ingrijpende systeemwijziging als deze, waarover in feite al sinds de vraagpuntenprocedure in 1952 de gedachtevorming gaande is en waarbij veelvuldig wisselende standpunten zijn ingenomen, een analytische beschouwing in het algemeen deel van de memorie van toelichting, ter verklaring van de gemaakte keuzen, van meer dan rechtshistorisch belang is en niet kan worden gemist. In dat kader verdient het aanbeveling dat wordt ingegaan op de vraag in welk opzicht het geldende recht tekortschiet met betrekking tot de (rechts)positie van het vennootschappelijk vermogen en in hoeverre deze leemten of gebreken binnen een vennootschappelijk kader kunnen worden opgeheven – en ten dele in het voorstel zijn opgeheven – zonder gebruik te maken van het middel van de rechtspersoonlijkheid. Aandacht dient ook te worden besteed aan de argumentatie waarom naast de vele bestaande rechtsfiguren met rechtspersoonlijkheid behoefte is aan een overeenkomst die in het rechtsverkeer als rechtspersoon geldt en aldus externe werking heeft. Het college acht het voorts van belang dat uit de toelichting blijkt dat het voorstel niet slechts rekening houdt met relatief kleinschalige, traditionele belangen bij samenwerking tussen hoofdzakelijk natuurlijke personen, maar ook tegemoetkomt aan de grootschalige belangen en samenwerkingsvormen waarbij ook het internationale rechtsverkeer een rol speelt. Mede in dat kader ligt het voor de hand dat aan de toelichting een passage wordt toegevoegd waarbij het voorstel in rechtsvergelijkend perspectief wordt geplaatst, waarbij in het bijzonder de regeling van de onderhavige materie in de naburige jurisdicties wordt belicht. Tevens zou in een dergelijk algemeen deel inzicht behoren te worden gegeven in de redenen waarom, in afwijking van het uit 1972 daterende voorontwerp, niet aan elke openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid wordt toegekend. Ook adviseert de Raad de paragrafen met algemene beschouwingen in de toelichting meer inhoud te geven, waardoor de artikelsgewijze toelichting kan worden bekort en deze beperkt kan blijven tot datgene wat voor een goed begrip van het desbetreffende artikel nodig is.

b. In aansluiting op het voorgaande merkt de Raad op dat aan de wijze waarop de vennootschap met rechtspersoonlijkheid in het wetsvoorstel is geregeld een aantal bezwaren is verbonden. De vennootschap/rechtspersoon blijft, gezien de definitie in artikel 800, een in beginsel sterk aan bepaalde personen gebonden organisatievorm, die primair wordt beheerst door het overeenkomstenrecht waarop niet de regels van Boek 2 van toepassing zijn verklaard maar waarvoor in titel 7.13 eigen regels zijn opgenomen die op alle vennootschappen onder firma van toepassing zijn. Deze regels zijn kennelijk in essentie ontleend aan Boek 2. Dit heeft tot gevolg dat het wetsvoorstel voor de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid meer dwingend recht bevat dan bij een «bijzondere overeenkomst» van Boek 7 past en dan strikt nodig is, terwijl anderzijds voor de vennootschap/rechtspersoon een lichter regime geldt, althans in vergelijking met de regeling van de besloten vennootschap in Boek 2. De nu voorgestelde opzet wijkt opvallend af van het voorontwerp waarin de algemene bepalingen van Boek 2 onverkort van toepassing waren op de vennootschap/rechtspersoon. De keuze die in het wetsvoorstel wordt gemaakt geeft aan de vennootschap/rechtspersoon als rechtsfiguur een enigszins hybride karakter. Zij staat als het ware met het ene been in en het andere been buiten het rechtspersonenrecht. Nu het accent in het wetsvoorstel in belangrijke mate op de vennootschap met rechtspersoonlijkheid valt is vanuit een oogpunt van systematiek en eenvoud van regelgeving de keuze van Boek 7 als locatie voor de titel«vennootschap» niet zonder meer evident. Gelet op het voorgaande meent de Raad dat de hiervoor gesignaleerde keuzes in elk geval van een draagkrachtiger motivering dienen te worden voorzien.

1. De openbare vennootschap en rechtspersoonlijkheid

De Raad van State merkt op dat in artikel 7:802 lid 2 (dat net als de overige bepalingen van de voorgestelde titel 7.13 hierna zonder «7:» zal worden aangeduid) op een vennootschap die op de voet van het eerste lid van dit artikel rechtspersoon is, artikel 2:5 BW van toepassing is verklaard, maar dat dit niet geldt voor de overige (algemene) bepalingen van titel 1 van Boek 2. Bij dit laatste teken ik aan dat, zoals blijkt uit de tweede volzin van artikel 802 lid 2, ook andere bepalingen van titel 1 van Boek 2 van toepassing zijn, zij het ook slechts voor zover de onderhavige titel daarnaar verwijst. In dit verband noem ik de artikelen 803 lid 1, 825 lid 3 en 830 lid 4. Daarnaast bevat de onderhavige titel bepalingen die weliswaar niet verwijzen naar artikelen van Boek 2, maar wel in een eigen formulering een regeling behelzen die materieel overeenkomt met in Boek 2 neergelegde bepalingen; zie bijvoorbeeld artikel 800 lid 2.

Met de opmerking van de Raad dat de vennootschap die rechtspersoon is een ander karakter heeft dan de in Boek 2 geregelde rechtspersonen, kan ik op zichzelf instemmen. Ik merk daarbij wel op dat het begrip rechtspersoon berust op een juridische constructie en dat de wetgever daaraan naar behoefte een verschillende inhoud kan geven. Niet kan worden gezegd dat titel 7.13 met de figuur van de vennootschap met rechtspersoonlijkheid in dit opzicht nieuwe wegen inslaat. Reeds bij de in Boek 2 geregelde rechtspersonen bestaan verschillen wat betreft de inhoud van het begrip rechtspersoonlijkheid; bij wijze van voorbeeld noem ik de regeling met betrekking tot de vereniging, die volledige of beperkte rechtsbevoegdheid kan hebben, alsmede de regeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van de (oud-)leden van een coöperatie om in een tekort hij te dragen. Vermelding verdient nog dat beide voorbeelden ook aantonen dat de wet betrokkenen hier vrij laat de gewenste vorm te kiezen, en dat derhalve titel 7.13 ook met de daarin gegeven keuzemogelijkheid ten aanzien van de rechtspersoonlijkheid van de openbare vennootschap geen nieuwe wegen inslaat.

a. Aan de aanbeveling van de Raad in de memorie van toelichting uitvoeriger in te gaan op de systeemwijziging die inhoudt dat een openbare vennootschap naar de voorkeur van de betrokkenen al dan niet rechtspersoon kan zijn, en de daarbij gemaakte keuzen is voldaan. Verwezen zij naar de beschouwingen onder Algemeen in de memorie van toelichting bij Afdeling 1.

b. De Raad merkt in aansluiting op het voorgaande op dat een aantal bezwaren is verbonden aan de wijze waarop de vennootschap met rechtspersoonlijkheid in het wetsvoorstel is geregeld. In de eerste plaats wijst het College met juistheid erop dat de vennootschap/rechtspersoon een in beginsel sterk aan bepaalde personen gebonden organisatievorm is, die primair wordt beheerst door het overeenkomstenrecht. Daarop zijn inderdaad niet de regels van Boek 2 van toepassing verklaard. Dat de eigen regels die in titel 7.13 zijn gegeven voor alle vennootschappen, gedeeltelijk zijn ontleend aan of geïnspireerd door Boek 2, kan ik op zichzelf niet als een bezwaar aanmerken.

Evenmin kan ik de zienswijze onderschrijven dat hieruit voortvloeit dat voor de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid meer dwingend recht geldt dan bij een bijzondere overeenkomst gebruikelijk is, terwijl anderzijds voor de vennootschap met rechtspersoonlijkheid een lichter regiem geldt in vergelijking met dat voor de besloten vennootschap.

In de eerste plaats wijs ik erop dat waar de voor vennootschappen geldende regels een dwingend karakter hebben, zulks niet volgt uit de omstandigheid dat die regels aan Boek 2 zijn ontleend – hetgeen overigens slechts ten dele het geval is – maar uit een voor elk afzonderlijk geval weloverwogen gemaakte keuze. Aan de andere kant kan niet worden gezegd dat bij bijzondere overeenkomsten een bepaald gehalte aan dwingendrechtelijke regels past; de mate waarin een regeling van een bijzondere overeenkomst dwingend recht bevat, wordt bepaald door de aard van de geregelde materie en door de belangen die in het geding zijn, hetgeen blijkt als men bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst vergelijkt met de wisselovereenkomst. Ten slotte verdient in dit verband aantekening dat ook de huidige regeling van de maatschap en de vennootschap onder firma enige regels van dwingend recht bevat, zie bijv. de artikelen 7A:1671 en 7A: 1672 BW, alsmede de artikelen 18, 21 en 29 WvK. Dat de in het wetsvoorstel neergelegde regeling meer dwingendrechtelijke regels bevat dan het huidige recht berust, als gezegd, op een weloverwogen keuze waarbij in het bijzonder overwegingen van derdenbescherming een rol hebben gespeeld.

Anderzijds is het evenmin zonder meer juist dat voor vennootschap met rechtspersoonlijkheid een «lichter regiem» geldt dan voor de besloten vennootschap. Voor laatstgenoemde vennootschap geldt bijvoorbeeld niet als algemene regel dat de aandeelhouders hoofdelijk aansprakelijk zijn, zoals wel het geval is bij de vennoten van de vennootschap met rechtspersoonlijkheid zoals geregeld in titel 7.3. Veeleer is dan ook sprake van een «ander regiem».

De karakterisering van de vennootschap/rechtspersoon als een rechtsfiguur met een enigszins hybride karakter is op zichzelf niet onjuist, maar dit neemt niet weg dat, zoals ook de Raad heeft geconstateerd, het contractuele karakter van deze rechtsfiguur overheerst. Zie reeds de toelichting op het Ontwerp-Van der Grinten, p. 1085. Ik deel evenwel niet de zienswijze van de Raad dat in het wetsvoorstel het accent in belangrijke mate valt op de vennootschap die rechtspersoon is, maar, ook als hierover anders zou moeten worden gedacht, brengt het contractuele karakter van de vennootschap, ongeacht of zij al dan niet rechtspersoon is, mee dat Boek 7 de aangewezen plaats is voor de regeling van deze rechtsfiguur. Men kan dit ook aldus uitdrukken dat bij de in titel 7.3 geregelde vennootschappen wel altijd sprake is van een overeenkomst, maar niet in alle gevallen van rechtspersoonlijkheid.

2. Anders dan volgens het voorontwerp is de openbare vennootschap niet van rechtswege rechtspersoon, maar dient daartoe aan een aantal formele vereisten te zijn voldaan. In de toelichting op artikel 802 wordt onder meer opgemerkt dat een formeel kenmerk of oprichtingsvereiste ten minste moet worden vereist omdat anders de vraag zou rijzen of er wel sprake is van een openbare vennootschap. Een tweede bezwaar is volgens de toelichting het rigide karakter: denkbaar is dat de vennoten wel een openbare vennootschap wensen, maar bepaalde consequenties van de rechtspersoonlijkheid afwijzen.

De Raad wijst er in de eerste plaats op dat ook de openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid een afgescheiden vermogen heeft en ten gevolge van haar organisatie en van de regeling van het lidmaatschap een zodanig van de vennoten geabstraheerd belang belichaamt, dat het vanuit een systematisch oogpunt verdedigbaar is niet de vennoten maar de vennootschap als eigenaar van het vermogen te beschouwen. In zoverre bestaat geen verschil tussen de openbare vennootschap met en zonder rechtspersoonlijkheid.

Ten aanzien van het eerstgenoemde bezwaar kan worden opgemerkt dat dit bezwaar van rechtsonzekerheid ook geldt voor de openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. Dit bezwaar zou kunnen worden ondervangen door voor alle openbare vennootschappen bijvoorbeeld de aanvullende eis te stellen dat het naar buiten optreden van de vennoten onder een gemeenschappelijke naam blijkt uit de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister.

Met betrekking tot het tweede genoemde bezwaar wijst de toelichting in het bijzonder op de mogelijke fiscale consequenties van de keuze voor rechtspersoonlijkheid. Naar verwachting zullen de fiscale consequenties inderdaad een belangrijke factor kunnen vormen voor de te maken keuze. Daarom is van groot belang dat reeds thans zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de fiscale gevolgen van het al dan niet toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de openbare vennootschap en de discussie daarover niet uit te stellen tot de invoeringswet. De Raad adviseert de memorie van toelichting op deze punten aan te vullen.

2. Met juistheid wijst de Raad van State erop dat ook de openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid een afgescheiden vermogen heeft.

Ik kan echter niet de in het vervolg van het betoog van de Raad daarmee verbonden zienswijze onderschrijven dat de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid ten gevolge van haar organisatie en van de regeling van het lidmaatschap een zodanig van de vennoten geabstraheerd belang belichaamt dat het uit een systematisch oogpunt verdedigbaar is niet de vennoten maar de vennootschap als eigenaar van het vermogen te beschouwen. Deze zienswijze komt ook niet overeen met de heersende leer. Ik deel derhalve evenmin de slotsom dat in zoverre geen verschil bestaat tussen de openbare vennootschap met en zonder rechtspersoonlijkheid.

Naar aanleiding van het betoog in de memorie van toelichting dat voor een vennootschap met rechtspersoonlijkheid een formeel oprichtingsvereiste (notariële akte en inschrijving in het handelsregister onder opgave van haar rechtspersoonlijkheid) wenselijk is in verband met mogelijke onzekerheid ten aanzien van de vraag of sprake is van een openbare vennootschap, merkt de Raad van State op dat deze onzekerheid zich ook kan voordoen met betrekking tot de openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. Ik teken hierbij in de eerste plaats aan dat gelet op de omschrijving in het eerste lid van het voorgestelde artikel 801 het aantal gevallen waarin deze onzekerheid zal bestaan in de praktijk niet buitengewoon groot zal zijn. Belangrijker is dat met betrekking tot een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid de vraag of aan deze omschrijving is voldaan, vooral een rol zal spelen bij de vertegenwoordigingsbevoegdheid en de aansprakelijkheid voor schulden; zie de artikelen 811 tot en met 813.

In dit verband verdient nog aantekening dat ook voor een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid inschrijving in het handelsregister steeds vereist zal zijn (zie de memorie van toelichting bij artikel 811 onder 3) , zij het dat het hier niet gaat om een oprichtingsvereiste. Zou er in enig geval met het oog op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een handelende vennoot onzekerheid bestaan over de vraag of een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid al dan niet openbaar is, dan kan hij zich door raadpleging van het handelsregister zekerheid verschaffen. Voor de gevolgen van het niet voldoen aan het vereiste van inschrijving in het handelsregister, moge ik verwijzen naar het tot bescherming van de derde strekkende lid 2 van artikel 811.

Zou voor een vennootschap met rechtspersoonlijkheid niet een formeel oprichtingsvereiste gelden, dan zou, zoals in het Ontwerp-Van der Grinten het geval was, voor het bezitten van rechtspersoonlijkheid beslissend zijn of al dan niet sprake is van een openbare vennootschap, dat wil zeggen een vennootschap die handelt onder een door haar als zodanig gevoerde naam. Onzekerheid omtrent de vraag of aan laatstgenoemd vereiste is voldaan (vgl. Van Schilfgaarde, WPNR 5251) zou hier, ook indien deze onzekerheid slechts in een gering aantal gevallen zou bestaan, tot ongewenste gevolgen leiden, waarbij in het bijzonder valt te denken aan de tenaamstelling van registergoederen in de openbare registers.

De Raad van State onderschrijft dat de fiscale consequenties een belangrijke factor zullen vormen voor de bij het aangaan van de vennootschap te maken keuze betreffende rechtspersoonlijkheid. Met het oog daarop acht de Raad het van groot belang dat reeds thans zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de fiscale gevolgen van het al dan niet toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de openbare vennootschap en de discussie daarover niet uit te stellen tot de invoeringswet. Inderdaad dienen de fiscale consequenties ook naar mijn mening te kunnen worden betrokken in de behandeling van dit wetsvoorstel. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

3. Omzetting van vennootschap/rechtspersoon in een BV en omgekeerd

De artikelen 7:834 en 7:835 geven een regeling van de omzetting van een openbare vennootschap/rechtspersoon in een BV en omgekeerd. De Raad adviseert deze materie te regelen in Boek 2, omdat het hier de omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtspersoon betreft en Boek 2 daarvoor in artikel 18 al een grotendeels toepasselijke regeling geeft.

3. Omzetting van vennootschap/rechtspersoon in een BV en omgekeerd

De Raad van State adviseert de in de artikelen 834 en 835 neergelegde regeling betreffende de omzetting van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid in een besloten vennootschap en omgekeerd op te nemen in Boek 2, nu artikel 2: 18 daarvoor al een grotendeels toepasselijke regeling geeft.

Met betrekking tot artikel 2:18 wijs ik erop dat de voorgestelde artikelen 834 en 835 in de leden 2 en 3 telkens belangrijke afwijkingen inhouden van de regeling in artikel 2:18 leden 2 en 5, terwijl anderzijds de leden 3, 4 en 6 van artikel 2:18 voor de omzetting van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid in een besloten vennootschap en omgekeerd betekenis missen. Daarvan uitgaande meen ik dat de vraag waar de onderhavige materie het beste kan worden geregeld, vooral moet worden bepaald door de praktische overweging waar de wetstoepasser de desbetreffende regeling zal zoeken. Op het voetspoor van de nadere regelingen in de artikelen 2:71 en 2:72 voor de omzetting van of in een naamloze vennootschap en de artikelen 2:181 en 2:183 voor de omzetting van of in een besloten vennootschap, zouden zich dan twee mogelijkheden voordoen. De ene zou zijn een regeling in of bij de artikelen 2:181 en 2:183, zulks op grond van de gedachte dat het ook hier gaat om een omzetting van of in een besloten vennootschap. De andere mogelijkheid is een afzonderlijke regeling in titel 7.13. Naar mijn mening verdient de laatste oplossing, die in het wetsvoorstel is neergelegd, de voorkeur, omdat niet kan worden gezegd dat het hier, zoals de artikelen 2:181 en 2:183 tot uitgangspunt nemen, gaat om een omzetting«krachtens artikel 18», en de eerste oplossing bovendien zou nopen tot een gecompliceerde en daardoor weinig toegankelijke regeling.

4. Vereffening en verdeling

In het voorstel wordt afgeweken van titel 3.7, die te ingewikkeld zou zijn en slecht zou passen bij de vereffening van een personenvennootschap. Daarbij wordt onder meer verwezen naar een preadvies uit 1974. Het wetsvoorstel behelst een op zichzelf staande verdelingstechniek, die het midden houdt tussen die van titel 3.7 en die van artikel 2:23b BW. De bijzondere aard van de vereffening en verdeling van een ontbonden vennootschap zou in het bijzonder hierin tot uiting komen dat steeds vereffening dient plaats te vinden en dat deze, naast voldoening van de zaakscrediteuren, ook gericht is op toedeling of uitkering aan de gewezen vennoten van hetgeen overblijft. Aan het van (overeenkomstige) toepassing verklaren van titel 3.7 bestaat volgens de toelichting geen behoefte, omdat de – eventueel door de rechter te vervangen – vereffenaar steeds bij de bepaling van de economische deelgerechtigheden en verdeling is betrokken en de rechter hierbij kan interveniëren.

De Raad acht een bredere toelichting van de wenselijkheid van een op de vennootschap toegesneden regeling op haar plaats. In de eerste plaats wordt in de toelichting onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht en welke mate de algemene regeling tot problemen heeft geleid of zal leiden, en dan in het bijzonder in vennootschappelijke verhoudingen. Voorts kan uit het voorontwerp worden afgeleid dat er maar enkele aanvullende bepalingen nodig zijn om de algemene regeling geschikt te maken voor de personenvennootschap. Ten slotte blijkt uit het wetsvoorstel dat het overgrote deel van de voorgestelde artikelen naar hun strekking is ontleend aan titel 3.7. De Raad adviseert daarom de keuze voor een afzonderlijke regeling nader te rechtvaardigen.

4. Vereffening en verdeling

De Raad van State acht een bredere toelichting van de wenselijkheid van een op de vennootschap toegesneden regeling met betrekking tot de vereffening en verdeling op haar plaats. Naar mijn mening is in het aan de zesde afdeling gewijde deel van de memorie van toelichting onder Algemeen, sub 3, reeds omstandig uiteengezet om welke redenen voor de personenvennootschappen een afzonderlijke regeling van de vereffening en verdeling wenselijk is. Ik stip in het bijzonder aan dat steeds vereffening moet plaatsvinden, welke vereffening niet alleen gericht is op de voldoening van de zaakcrediteuren, maar ook van belang is voor de toedeling of uitkering aan de gewezen vennoten van hetgeen overblijft na de voldoening van de zaakschuldeisers, en voor de bijdragen van de gewezen vennoten in geval van een tekort. Daarbij teken ik nog aan dat de in titel 3.7 neergelegde regeling hiervoor niet toereikend is en tot vragen aanleiding geeft; vgl. Asser-Maeijer 5-V nrs. 317 en 327, alsmede het preadvies voor de Vereeniging Handelsrecht van Van Solinge, hlz. 148 e.v. en zijn conclusie op blz. 159. Het verdient daarom de voorkeur in titel 7.13 een afzonderlijk regeling voor de vereffening en verdeling te geven, die zich als een geheel laat lezen, zoals ook is geschied voor de in Boek 2 geregelde rechtspersonen. De practicus zal naar mijn overtuiging hiermee meer gebaat zijn dan met een regeling die uitgaat van toepasselijkheid van titel 3.7 en slechts bestaat uit enkele aanvullende bepalingen. Dat de voorgestelde artikelen van deze afdeling voor een deel, met name voor zover het gaat om bepalingen met betrekking tot de verdeling, naar hun strekking zijn ontleend aan titel 3.7 doet hieraan uiteraard niet af.

5. Artikelsgewijs

Artikel 800

a. Volgens de in artikel 800 gegeven omschrijving van de overeenkomst van vennootschap is de samenwerking gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten. Dit element wordt van belang geacht, in het bijzonder om de vennootschap te onderscheiden van de vereniging, die wel mag beogen winst te maken, maar die winst niet onder de leden mag verdelen. De Raad merkt op dat deze omschrijving als nadeel heeft dat een samenwerkingsverband dat zich laat leiden door altruïstische motieven, niet als een personenvennootschap kan worden aangemerkt. Gelet hierop lijkt het niet doelmatig om te verlangen dat de samenwerking van de vennoten is gericht op het behalen van voordeel, terwijl de noodzaak van die beperkende eis niet evident is.

b. Volgens de toelichting komt de regel in artikel 800 lid 2 overeen met hetgeen voor overeenkomsten in het algemeen is bepaald in artikel 6:248 lid 1 BW. Dat artikel is door de gelaagde structuur van het BW ook van toepassing op Boek 7. In zoverre is het artikel overbodig. In de toelichting wordt tevens verwezen naar artikel 2:8 BW. Het college adviseert de toelichting in elk geval te verduidelijken dat wordt aangegeven of er in strekking verschil is tussen het voorgestelde lid 2 en artikel 2:8, mede in aanmerking genomen dat een met artikel 2:8 lid 2 vergelijkbare bepaling omtrent de beperkende werking van de goede trouw in de voorgestelde bepaling ontbreekt.

Artikel 801

c. De passage in de toelichting met betrekking tot de vraag of de exploitatie van een schip in de vorm van een openbare vennootschap kan geschieden is in zoverre onduidelijk dat daaruit onvoldoende blijkt dat het bestaan van een rederij (artikelen 8:160 en 8:770 BW) het zijn van een vennootschap uitsluit. Ook al waren er historische redenen voor een elkaar uitsluitend onderscheid van de rechtsfiguren rederij en vennootschap onder firma en voor de regel van dwingend recht dat een rederij geen rechtspersoon is, zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit onderscheid bij invoering van de nieuwe titel over de vennootschap ongewijzigd gehandhaafd dient te blijven. In het bijzonder behoeft continuering van het wettelijk verbod van rechtspersoonlijkheid van de rederij rechtvaardiging indien de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid naar keuze mogelijk wordt gemaakt.

Artikel 803

d. In dit artikel worden de gevolgen geregeld indien ten behoeve van een niet bestaande rechtspersoon een vermogen is gevormd. In dat geval moet vereffening en verdeling plaatsvinden, «zoveel mogelijk overeenkomstig artikel 830». Naar de mening van de Raad valt niet zonder meer in te zien waarom niet volledig aansluiting is gezocht bij het bepaalde in de artikelen 2:4 leden 3 en 4 BW; dat na de vereffening en verdeling de vennoten alsnog een geldige overeenkomst van vennootschap kunnen aangaan met de daarbijbehorende inbreng, is geen klemmend argument voor aansluiting bij het voorgestelde artikel 830 en evenmin om niet aan te sluiten bij het bepaalde in artikel 2:4 lid 5; In het bijzonder wanneer het gaat over een vennootschap die als rechtspersoon in oprichting een bedrijf of beroep heeft uitgeoefend dat heeft geleid tot een veelheid aan rechten of verplichtingen ten opzichte van derden dan wel een situatie waarin grote financiële belangen waren of zouden worden ondergebracht, ligt het naar het de Raad voorkomt meer voor de hand te kiezen voor aansluiting bij de afwikkeling van een ontbonden rechtspersoon, met de mogelijkheid alsnog desverzocht aan de rechter toestemming te vragen tot inbreng in een nieuw op te richten openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

Artikel 805

e. In artikel 805 lid 1 wordt bepaald dat iedere vennoot gehouden is tot het leveren van een positieve prestatie, in het bijzonder bestaande uit het ter beschikking stellen van geld, goederen, genot van goederen of arbeid. De Raad vraagt zich af wat de meerwaarde is van het introduceren van het op zichzelf niet duidelijk omlijnde wettelijke begrip «positieve prestatie» boven de in artikel 3 lid 1 van het voorontwerp gebezigde formulering, temeer nu dit begrip is gekoppeld aan een niet-limitatieve opsomming van wettelijke prestaties. In elk geval verdient het gebruik van het begrip «positieve prestatie» nadere uitleg, aangezien ook de«loutere verplichting om niet te doen» voor de andere vennoten en voor derden van waarde kan zijn, zoals de verplichting om een bepaald beroep of bedrijf niet (meer) uit te oefenen al dan niet binnen een bepaald territoir. De Raad beveelt aan de beperkende kwalificatie«positieve» te laten vallen.

f. Volgens lid 2 kan een vennoot niet al zijn goederen of een evenredig deel daarvan inbrengen. Uit de toelichting blijkt dat hiermee allereerst wordt beoogd de algehele maatschap uit te sluiten. Anders gezegd: steeds is een specifieke inbreng nodig. Deze verplichting volgt al uit artikel 6:227 BW: de verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten voldoende bepaalbaar zijn. Met «evenredig» wordt volgens de toelichting bedoeld dat een vennoot evenmin een bepaald gedeelte van zijn vermogen, zoals de helft of een kwart kan inbrengen. Deze bedoeling strookt niet met de gangbare betekenis van «evenredig». Indien is bedoeld dat een vennoot niet al zijn goederen of al zijn goederen van een bepaalde aard kan inbrengen dan dient dit in de wettekst duidelijk tot uitdrukking te worden gebracht.

Uit de toelichting blijkt voorts dat deze bepaling is ontleend aan de in artikel 7A:1658 in verbinding met artikel 1657 neergelegde regel dat een algehele maatschap verboden is. Naar de mening van de Raad is die verwijzing op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging voor een wetsbepaling die er, blijkens de toelichting, toe leidt dat er dan «geen overeenkomst van vennootschap is» omdat er «geen sprake is van inbreng zoals bedoeld in artikel 800 lid 1».

Niet zonder meer valt in te zien waarom inbreng bij wege van rechtsopvolging onder algemene titel niet rechtsgeldig zou (kunnen) zijn. Niet per definitie leidt, zo komt het de Raad voor, een dergelijke inbreng tot het (rechts)gevolg van een onvoldoende bepaalde of bepaalbare vorm van prestatie. Rechtsopvolging onder algemene titel brengt wel het probleem met zich dat nadat de inbreng heeft plaatsgevonden, de inbrengende vennoot in beginsel niet meer als zelfstandig rechtssubject, en derhalve niet meer als vennoot kan fungeren. Dat argument lijkt echter niet afdoende in geval van inbreng van «een evenredig deel» van de goederen welke een vennoot toebehoren. Indien de grondslag van lid 2 is gelegen in bezwaren tegen rechtsopvolging onder algemene titel door de vennootschap bij gelegenheid van haar oprichting, dan verdient het de voorkeur dat in lid 2 tot uitdrukking te brengen. De Raad acht precisering van artikel 805 lid 2 gewenst.

Artikel 809

g. In het voorstel wordt de term «besturend vennoot» in plaats van de thans nog geldende term «beherend vennoot» gehanteerd, omdat de laatste term ten onrechte zou suggereren dat onder beheer geen daden van beschikking kunnen vallen. Dit is volgens de toelichting verwarrend, omdat voor de beantwoording van de vraag of een bepaalde handeling al dan niet onder het bestuur (beheer) valt, beslissend is of de handeling, gelet op het doel van de vennootschap, tot haar normale werkzaamheden behoort. Deze benadering wijkt af van de in het nieuwe vermogensrecht gehanteerde terminologie. Beheer kan de bevoegdheid tot bepaalde beschikkingshandelingen inhouden (zie de artikelen 345 lid 1, onder a, en 441 lid 1, onder a), terwijl in artikel 3:170 lid 2 beheer wordt omschreven als «alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn». Hieronder kunnen ook beschikkingshandelingen vallen.1 De Raad adviseert vast te houden aan de wettelijke terminologie.

Artikel 814

h. Artikel 814 lid 2 houdt in dat iedere vennoot een inzagerecht heeft. Daarvan kan bij overeenkomst worden afgeweken, mits verzekerd is dat een door een vennoot aangewezen accountant als bedoeld in artikel 2:393 BW in zijn plaats inzage kan krijgen. Uitgaand van de in artikel 809 lid 3 neergelegde plicht van de besturende vennoot tot rekening en verantwoording aan zijn medevennoten moet iedere vennoot de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vennootschap daartoe kunnen verifiëren. De wijze waarop de verificatie plaatsvindt moet voldoen aan de gedragsnorm van artikel 800 lid 2 welke zodanig flexibel is dat daarmee kan worden voorkomen dat op een voor de besturende vennoot of de vennootschap bezwaarlijke wijze van het inzagerecht gebruik wordt gemaakt. De in de toelichting genoemde jurisprudentie overtuigt de Raad niet van de noodzaak van de voorgestelde beperking van het inzagerecht.

i. Volgens lid 3 moeten de jaarstukken binnen zes maanden na afloop van het boekjaar worden opgemaakt, behoudens een in de overeenkomst voorziene verlenging van deze termijn met ten hoogste vijf maanden. In de toelichting wordt opgemerkt dat in de overeenkomst van vennootschap kan worden voorzien in verlenging van de termijn, bijvoorbeeld door de besturende vennoten zelf, door alle vennoten tezamen of bij meerderheidsbesluit van de vennoten. Dit is – uitgaande van de terminologie van het voorstel – in zoverre onjuist dat deze uitleg alleen is toegelaten indien zou zijn bepaald dat bij of krachtens overeenkomst de termijn kan worden verlengd. Verder wordt in de toelichting, met verwijzing naar artikel 2:10 lid 2 BW, aangegeven dat de jaarstukken op papier moeten worden gesteld. Uit het voorstel zelf blijkt dit niet. De Raad adviseert tekst en toelichting nader te bezien.

j. In lid 4 wordt geregeld dat de balans en de staat van baten en lasten binnen een redelijke termijn moeten worden vastgesteld, door alle vennoten tezamen, of krachtens de overeenkomst van vennootschap, bij een besluit van enkele vennoten, dan wel door een accountant als bedoeld in artikel 2:393 BW. In het voorontwerp werd ervan uitgegaan dat elk van de vennoten belang heeft bij de vaststelling. De Raad acht het, met het oog op evenwichtige vennootschappelijke verhoudingen, mede gegeven de verantwoordingsplicht neergelegd in artikel 809 lid 3, met het oog op de aan elke vennoot toekomende financiële aanspraken en rustende financiële verplichtingen, niet juist noch ter voorkoming van meningsverschillen doeltreffend om, zoals het voorstel wil, deze bevoegdheid over te laten aan slechts enkele vennoten zoals bijvoorbeeld aan de in de toelichting zogenoemde seniorpartners. De in het ontwerp omtrent de jaarstukken voorgestelde regel, dat in alle gevallen iedere vennoot aan de beraadslaging over de besluitvorming omtrent de jaarstukken dient te kunnen deelnemen, heft dit bezwaar niet op. Bovendien is het, gegeven de positie van accountants als externe deskundigen aan wie beroepshalve onder meer de externe controle van de jaarrekening is toevertrouwd, naar het oordeel van de Raad logisch noch wenselijk dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de jaarstukken structureel aan een accountant kan worden toegekend. Veeleer ligt het in de rede juist deze categorie van een dergelijke machtiging wettelijk uit te sluiten bij wijze van de status van deze beroepsgroep beschermende maatregel.

Artikel 816

k. Volgens artikel 7.13.1.11 van het voorontwerp moet een verlies worden aangezuiverd, tenzij anders is overeengekomen. Artikel 816 lid 2 van het wetsvoorstel gaat uit van de omgekeerde situatie: aanzuiveren hoeft niet, maar het kan worden overeengekomen. Volgens de toelichting valt niet in te zien waarom iemand die aan zijn inbrengplicht heeft voldaan, zonder meer zijn deel in het verlies zou moeten aanzuiveren. Daartegenover kan worden gesteld dat het kapitaal van de vennootschap vermindert en daarmee ook de waarde van datgene wat is ingebracht. De Raad acht de gegeven motivering onvoldoende draagkrachtig en meent dat meer rekening moet worden gehouden met zowel de financiële belangen van derden als van de andere vennoten ter voorkoming van verhaalsrisico's en daarmee samenhangende problemen. Hij adviseert het voorontwerp op dit punt te volgen.

Artikel 817

l. Volgens de toelichting kan, ook al is dat niet in de vennootschapsovereenkomst bepaald, de vennootschap worden ontbonden door een latere overeenkomst tussen alle vennoten. Dit blijkt niet uit de tekst, anders dan het geval is in artikel 818, lid 1, onder a. De Raad adviseert deze mogelijkheid aan de ontbindingsgronden toe te voegen.

Artikel 818

m. In artikel 818 lid 1 wordt geregeld in welke gevallen het uittreden van een vennoot slechts leidt tot gedeeltelijke ontbinding van een vennootschap, zodat de vennootschap door de andere vennoten kan worden voortgezet. Aan de gekozen opzet kleeft het bezwaar dat de begrippen rechtsfeit, rechtshandeling en rechtsgevolg onvoldoende worden onderscheiden, waardoor de mogelijkheden voor gedeeltelijke ontbinding steeds vanuit een ander gezichtspunt worden benaderd. De Raad adviseert aan te knopen bij de bevoegdheid tot uittreding, zodat het volgende patroon ontstaat.

De vennootschap wordt alleen ontbonden ten aanzien van de vennoot die uittreedt:

a. indien het uittreden het gevolg is van een daartoe strekkende overeenkomst van de vennoten;

b. indien het uittreden het gevolg is van zijn dood, zijn onbekwaam worden, zijn faillissement, of, indien hij een rechtspersoon is, door het ophouden te bestaan;

c. indien het uittreden het gevolg is van het aanbreken van een in de overeenkomst van vennootschap voor uittreding aangeduid tijdstip;

d. indien het uitreden het gevolg is van zijn opzegging aan de andere vennoten of door opzegging aan hem door één of meer andere vennoten, mits deze mogelijkheid in de overeenkomst van vennootschap is voorzien;

e. door de rechter in de gevallen die de wet bepaalt.

Artikel 821

n. In artikel 821 wordt het begrip «economische deelgerechtigdheid» geïntroduceerd, ter onderscheiding van de begrippen «aandeel» in de vennootschappelijke gemeenschap en «aandeel» in de goederen van de vennootschap indien deze rechtspersoon is. Volgens de toelichting wordt de gerechtigdheid in de goederengemeenschap aangeduid met het begrip «aandeel», terwijl de «economische deelgerechtigdheid» de verbintenisrechtelijke aanspraak in geld weerspiegelt die de vennoot heeft op andere vennoten of de vennootschap. De waarde van de economische deelgerechtigdheid wordt bepaald door de inhoud van de overeenkomst, in het bijzonder de bepalingen die gelden bij uittreden, liquidatie, enz. De Raad acht het niet wenselijk in het BW de juridisch (te) weinig concrete term «economische deelgerechtigdheid» te bezigen. Het college meent dat de betekenis van de term «deel», zoals gebruikt in artikel 7.1.3.1.15 van het voorontwerp of «deelgerechtigdheid» voldoende duidelijk is en beveelt aan de in het voorontwerp gekozen terminologie te volgen.

Artikel 822

o. Bij de overeenkomst van vennootschap kan volgens lid 1 worden bepaald dat na dood van een vennoot de vennootschap voortduurt met diens bij de overeenkomst aangewezen erfgenaam of erfgenamen, tenzij dezen het beding met bekwame spoed afwijzen. De Raad vraagt zich af hoe deze eis zich verhoudt tot de mogelijkheid om de nalatenschap te aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving en adviseert daaraan in de toelichting aandacht te schenken.

p. Lid 2 maakt het mogelijk om bij de overeenkomst van vennootschap te regelen of en in hoeverre de aangewezen erfgenaam of de erfgenamen besturende dan wel, in het geval van een openbare vennootschap, commanditaire vennoten zijn. Volgens de toelichting heeft de rechtspraktijk aan deze modaliteiten behoefte. In artikel 7.13.1.16 juncto artikel 7.13.2.4 van het voorontwerp werd ervan uitgegaan dat de aangewezen erfgenaam de positie van de overleden erfgenaam verkrijgt en dat gezamenlijke erfgenamen geen beherend vennoot dan wel steeds commanditaire vennoten zijn, tenzij met hen anders wordt overeengekomen. Naar de mening van de Raad heeft een dergelijke regeling als voordeel dat de beslissing over de positie van althans de gezamenlijke erfgenamen niet buiten hen om wordt genomen, zodat het resultaat daarvan wellicht ook beter aansluit bij dat wat voor een goede samenwerking nodig is. De Raad adviseert hier in de toelichting nader op in te gaan.

Artikel 837

q. Ingevolge lid 2 is een commanditaire vennoot die in naam van de vennootschap handelt of een beslissende invloed uitoefent op zijn bestuurders ten opzichte van derden hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vennootschap, ten tijde van zijn handelen of daarna ontstaan. Ten opzichte van het geldende recht, artikel 21 WVK, heeft deze redactie als voordeel dat de commanditair die handelt als ware hij besturend vennoot, niet langer aansprakelijk is voor vroege schulden, dat wil zeggen schulden die voor zijn handelen zijn ontstaan. Het volstaat daarom te bepalen dat de onbevoegd handelend vennoot ten opzichte van derden hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden, door zijn handelen ontstaan. Dat de vennoot een «beslissende invloed» moet hebben uitgeoefend, acht de Raad een rechtsonzekerheid scheppende verfijning.

Artikel 800

a. De Raad van State merkt op dat in de omschrijving van het begrip vennootschap het element dat de samenwerking gericht dient te zijn op het behalen van «vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten» als nadeel heeft dat een samenwerkingsverband dat zich laat leiden door altruïstische motieven, niet als een personenvennootschap kan worden aangemerkt.

Daarover valt op te merken dat het van belang is dat in de wet verschillende organisatieverbanden van elkaar kunnen worden onderscheiden, teneinde een doelmatige indeling van de rechtsstof te verkrijgen. Meer in het bijzonder is het van belang de vereniging en de personenvennootschap van elkaar te onderscheiden, waarbij traditioneel enerzijds de vereniging niet gericht mag zijn op het behalen van winst ter verdeling onder de leden, anderzijds de personenvennootschap gericht is op samenwerking met het oog op het bevorderen van de eigen economische of vermogensrechtelijke belangen.

Voor een samenwerkingsverhand dat zich laat leiden door altruïstische motieven biedt de verenigingsvorm veelal de meest geëigende juridische vorm. Een praktische behoefte om daarvoor ook de vennootschapsvorm te kunnen kiezen, bestaat naar mijn oordeel in onvoldoende mate. Het in de toelichting bij het Ontwerp-Van der Grinten (p. 1088) genoemde voorbeeld van de gezamenlijke exploitatie van een kerkhof door een aantal parochies, kan heel wel als vennootschap worden aangemerkt, mits de exploitatie gericht is op economische voordelen van de parochies en niet in de eerste plaats op het bereiken van besparingen van de nabestaanden van de overledenen.

b. Met de bepaling in artikel 800 lid 2 dat de vennoten zich tegenover elkaar moeten gedragen zoals een goed vennoot betaamt wordt in een op de overeenkomst van vennootschap toegespitste formulering de werking van de redelijkheid en billijkheid tussen de vennoten vastgelegd. Ook bij andere bijzondere overeenkomsten komen dergelijke bepalingen voor: men vergelijke artikel 7:611 voor de arbeidsovereenkomst en artikel 7:401 voor de overeenkomst van opdracht. De zin van bepalingen als deze is hierin gelegen dat zij strekken tot verduidelijking van hetgeen voor overeenkomsten in het algemeen reeds op grond van artikel 6:248 lid 1 geldt. Daarbij kunnen zij tevens een aanknopingspunt bieden voor specifieke toepassingen van de redelijkheid en billijkheid voor de onderscheiden overeenkomsten. Ik acht artikel 800 lid 2 dan ook geenszins overbodig.

De Raad van State wijst er voorts op dat in de memorie van toelichting wel wordt verwezen naar artikel 2:8, doch een bepaling betreffende de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als artikel 2:8 lid 2 voor de overeenkomst van vennootschap niet is opgenomen. Voor de verhouding tussen een rechtspersoon en de bij zijn organisatie betrokkenen vindt zowel de aanvullende als de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid haar grondslag in artikel 2:8, evenals zulks voor de partijen bij een overeenkomst ingevolge artikel 6:248 het geval is. Dat het wetsvoorstel naast laatstgenoemde bepaling voor de overeenkomst van vennootschap slechts een specifieke formulering van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid bevat, sluit geenszins uit dat onder omstandigheden ook de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid haar werking kan doen voelen. Mede in verband met de omstandigheid dat deze beperkende werking in beginsel slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal worden toegepast – zoals besloten ligt in de woorden «voor zover dit ... onaanvaardbaar zou zijn» – bestaat er geen behoefte om haar ook afzonderlijk voor de vennootschapsovereenkomst vast te leggen. Ook in de artikelen 7:611 en 7:401 komt een afzonderlijke verwijzing naar de beperkende werking niet voor. In de memorie van toelichting is bij de verwijzing naar artikel 2:8 gepreciseerd dat het gaat om het eerste lid van die bepaling.

Artikel 801

c. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat het bestaan van een rederij het zijn van een vennootschap uitsluit. Voor dit onderscheid bestaat naar mijn oordeel nog steeds voldoende reden, nu aan de rechtsfiguur van rederij door de wet nu eenmaal andere, deels dwingende, rechtsgevolgen worden verbonden dan aan die van vennootschap en beide regelingen zich ook niet zonder meer naast elkaar laten toepassen. Daarbij staat het de gezamenlijke eigenaren van een schip vrij – zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting – om voor hun samenwerking hetzij te kiezen voor een rederij, hetzij voor een vennootschap.

Er is derhalve geen sprake van enige wezenlijke beperking van de vrijheid tot samenwerking op de voor betrokkenen meest passende wijze. Van een in de praktijk levende behoefte aan de mogelijkheid om ook bij de rederij te kiezen voor rechtspersoonlijkheid is – anders dan bij de vennootschap – niet gebleken. Zodanige behoefte zal zich in de toekomst te minder voordoen, nu betrokkenen voor hun samenwerking desgewenst in rechtspersoonlijkheid kunnen voorzien bij het aangaan van een openbare vennootschap. Ik zie derhalve geen grond om ook voor rederijen rechtspersoonlijkheid mogelijk te maken. De memorie van toelichting is in verband met het voorgaande aangevuld.

Artikel 803

d. De Raad van State meent dat niet valt in te zien waarom niet volledig aansluiting is gezocht hij het bepaalde in artikel 2:4 leden 3 en 4.

Dienaangaande verdient opmerking dat artikel 803 slechts in zeer beperkte mate niet overeenkomt met de genoemde leden van artikel 2:4. In het bijzonder ontbreekt een verwijzing naar de in artikel 2:22 geregelde mogelijkheid dat de rechter desverzocht een bewind instelt. Inderdaad zou deze mogelijkheid ook bij een nietige vennootschapsovereenkomst van nut kunnen zijn en is zij om die reden alsnog opgenomen. Voor het overige sluit de verwijzing naar de vereffenings- en verdelingsregeling van artikel 830 geheel aan bij artikel 2:4 lid 4, eerste zin, aangezien immers als vereffeningsregeling voor de ',voorgewende rechtsvorm« slechts artikel 830 in aanmerking komt. Voor de overige volzinnen van artikel 2:4 lid 4 geldt dat zij in artikel 803 met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Met de Raad van State meen ik bij nadere overweging wel dat het voor de hand ligt ook aansluiting te zoeken bij lid 5 van artikel 2:4. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 805

e. De formulering van artikel 805 heeft ten opzichte van de formulering in het Ontwerp-Van der Grinten de meerwaarde dat tot uitdrukking wordt gebracht dat de inbreng niet beperkt behoeft te zijn tot het ter beschikking stellen van geld, goederen, genot van goederen of arbeid. Het gaat derhalve om een niet-limitatieve opsomming, hetgeen met name van belang zal kunnen zijn voor gevallen dat de inbreng geheel of ten dele bestaat uit goodwill of know how, die niet te begrijpen zijn onder het begrip «goederen» in de zin van artikel 1 van Boek 3. Voorts meen ik dat het van belang is om eraan vast te houden dat een loutere verplichting om niet te doen, bijvoorbeeld het zich onthouden van een bepaalde vorm van concurrentie, op zichzelf niet een voor inbreng vatbare prestatie oplevert. Weliswaar wijst de Raad van State er terecht op dat een zodanige prestatie voor de andere vennoten en voor derden van waarde kan zijn, maar van het (louter) leveren daarvan kan naar mijn oordeel niet gezegd worden dat zij een vorm van samenwerking oplevert, zoals volgens artikel 800 voor de vennootschap is vereist. Wel wijst de Raad van State er terecht op dat het begrip «positieve prestatie » niet duidelijk is omlijnd.

Daarom is de beperkende kwalificatie «positieve» in het wetsvoorstel weggelaten. De toelichting is daaraan aangepast.

f. Het advies van de Raad van State heeft mij aanleiding gegeven artikel 805 lid 2 te heroverwegen. Deze heroverweging heeft mij tot de slotsom gebracht dat de bepaling gemist kan worden. Voor wat de vereiste bepaalbaarheid betreft van de door de vennoten bij de overeenkomst aangegane verbintenis tot inbreng bieden de artikelen 3:84 lid 2 en 6:227 voldoende waarborg tegen het gevaar van onbestemde en daardoor voor de rechtszekerheid bezwaarlijke bedingen. Een verplichting tot het inbrengen van bijvoorbeeld alle op zeker moment aan een vennoot toebehorende onroerende zaken of een zeker gedeelte van zijn – bijvoorbeeld uit een belastingaanslag blijkend – vermogen zou op zichzelf voldoende bepaalbaar kunnen zijn. Een zodanige verplichting behoeft ook anderszins niet bij voorbaat uitgesloten te worden geacht, ook al zal van die mogelijkheid in de praktijk waarschijnlijk niet veel gebruik worden gemaakt. Denkbaar is uiteraard dat een vennoot een (met het oog op zijn fungeren als zelfstandig rechtssubject) te vèrgaande inbrengverplichting aangaat, maar daartegen kan zo nodig worden opgetreden met een beroep op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 1) of strijd met goede zeden of openbare orde (artikel 3:40 lid 1). De mogelijkheid van een te vèrgaande inbrengplicht doet zich niet alleen voor wanneer deze betrekking heeft op het hele of een bepaald gedeelte van het vermogen, maar ook wanneer alle vermogensbestanddelen afzonderlijk genoemd zouden zijn.

Wanneer inbreng bestaat in goederen, zullen de goederen moeten worden geleverd aan de vennootschap die rechtspersoon is dan wel in de vennootschappelijke gemeenschap moeten worden gebracht. De rechtspersoon c.q. de andere vennoten verkrijgen daarbij steeds onder bijzondere titel, en wel met overeenkomstige toepassing van de bepalingen betreffende koop (artikel 805 lid 2, tweede zin). Noch in artikel 805 lid 2, noch in artikel 3:80 lid 2 is voorzien in de mogelijkheid van inbreng van goederen bij wege van rechtsopvolging onder algemene titel. Naar mijn oordeel is er, mede wegens de daaraan eventueel verbonden bezwaren, zoals ook door de Raad van State onderkend, geen grond om rechtsopvolging onder algemene titel voor inbreng uit hoofde van een vennootschapsovereenkomst mogelijk te maken.

Artikel 809

g. De Raad van State wijst erop dat het begrip beheer mede de bevoegdheid kan omvatten tot het verrichten van bepaalde beschikkingshandelingen.

Voorbeelden daarvan kunnen gevonden worden bij de wettelijke bepalingen betreffende voogdij en meerderjarigenbewind (artikelen 1:345 lid 1, onder a, en 1:441 lid 2, onder a). Ook uit de regeling van gemeenschap in artikel 3:170 blijkt dat beheer mede bepaalde beschikkingshandelingen kan omvatten. In zoverre is de opmerking in de memorie van toelichting dat de term «beheer» ten onrechte de suggestie zou kunnen wekken dat onder het beheer in het geheel geen beschikkingshandelingen kunnen vallen, niet juist. Wel is het zo dat niet alle beschikkingshandelingen onder de term «beheer» in de zin van de genoemde wetsbepalingen zijn te vatten. Zo zal het bijvoorbeeld bij artikel 3:170 moeten gaan om handelingen die voor de normale exploitatie van het betrokken goed dienstig kunnen zijn. Bij een vennootschap zullen ook andere beschikkingshandelingen onder het bestuur (beheer) kunnen vallen. Drijft de vennootschap bijvoorbeeld een autoverhuurbedrijf, dan zullen verkopen van tot het vennootschapsvermogen behorende auto's onder het bestuur begrepen moeten worden, ook al valt dat buiten de normale exploitatie van die auto's. Om misverstanden omtrent een mogelijk te beperkte betekenis van «beheer» te vermijden, is het wenselijk deze ruimere categorie handelingen aan te duiden met de term «bestuur». Zulks stemt ook overeen met de terminologie in Boek 2 voor het bestuur over een besloten vennootschap, welke eveneens een ruime strekking heeft. De toelichting bij afdeling 3 van titel 7.13 is in verband met het voorgaande enigszins aangepast.

Artikel 814

h. De Raad van State is niet overtuigd van de noodzaak van de voorgestelde beperking van het inzagerecht. De Raad wijst er daarbij op dat reeds uit de in artikel 809 lid 3 neergelegde plicht van de besturende vennoten tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur voortvloeit dat iedere vennoot de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de vennootschap moet kunnen verifiëren. Op zichzelf moge dat voor de hand liggen, het verdient echter de voorkeur om in het kader van de wettelijke boekhoudverplichting ook het inzagerecht met zoveel woorden in de wet vast te leggen. Daarmee wordt tevens voorkomen dat, in verband met het bepaalde in artikel 809 lid 3, de indruk zou kunnen ontstaan dat het inzagerecht zou kunnen worden beperkt tot éénmaal per jaar. De Raad van State meent dat artikel 800 lid 2 voldoende flexibel is om te voorkomen dat op een voor de besturende vennoot of de vennootschap bezwaarlijke wijze van het inzagerecht gebruik wordt gemaakt. Naar mijn oordeel vormt artikel 814 lid 2, tweede volzin, echter een welkome concretisering van de algemene gedragsnorm van artikel 800 lid 2, op grond waarvan tussen de vennoten dienaangaande op voorhand duidelijkheid kan worden geschapen. De achtergrond van de mogelijkheid tot beperking van het inzagerecht is niet slechts gelegen in de in de memorie van toelichting genoemde jurisprudentie, maar ook in de overweging dat soms inzage door een vennoot bezwaarlijk kan zijn, bijvoorbeeld door een commanditaire vennoot die concurrerend werkzaam is. Deze overweging is in de memorie van toelichting vermeld.

i. De Raad van State is van mening dat de formulering «behoudens een in de overeenkomst voorziene verlenging van deze termijn» niet toelaat dat de verlenging plaatsvindt door de besturende vennoten zelf, door alle vennoten tezamen of hij meerderheidsbesluit van de vennoten. Daartoe zou de wet moeten inhouden dat de verlenging kan plaatsvinden «bij of krachtens de overeenkomst». Gebruik van de formulering «bij of krachtens» wordt echter vooral gebruikt ter aanduiding van delegatie van regelgevende bevoegdheden, hetgeen in artikel 814 niet aan de orde is. In het Burgerlijk Wetboek komt deze formulering in de door de Raad van State voorgestane zin ook overigens niet voor, behoudens in het op de collectieve arbeidsovereenkomst betrekking hebbende artikel 7:638 lid 2. Dat de verlenging in de overeenkomst moet zijn voorzien, brengt naar mijn oordeel voldoende duidelijk tot uitdrukking dat daaronder ook valt een verlenging welke ingevolge een beding in de overeenkomst plaatsvindt door (een deel van) de vennoten.

Terecht constateert de Raad van State dat tekst en toelichting niet sporen op het punt van het al dan niet op papier stellen van de jaarstukken.

Dit is opgelost door in de memorie van toelichting de één na laatste zin van de toelichting bij artikel 814, onder 3, te schrappen. Het wetsvoorstel verplicht er niet toe om de jaarstukken op papier te stellen.

j. De Raad van State acht het niet juist noch ter voorkoming van meningsverschillen doeltreffend om de bevoegdheid tot het vaststellen van de jaarstukken over te laten aan slechts enkele vennoten. Dat is echter niet de strekking van het wetsvoorstel. Uitgangspunt van artikel 814 lid 4 is immers dat vaststelling geschiedt door alle vennoten tezamen, zulks in overeenstemming met het feit dat – zoals de Raad van State opmerkt – elk der vennoten belang heeft hij de vaststelling. Op dit uitgangspunt kunnen echter uitzonderingen wenselijk zijn, bijvoorbeeld in het geval van een vennootschap met zeer veel vennoten. Het is wenselijk de vennoten de vrijheid te laten in de overeenkomst te bepalen dat in afwijking van het genoemde uitgangspunt vaststelling van de jaarstukken ook anders dan door alle vennoten tezamen kan plaatsvinden. Enerzijds kan daarmee worden voorkomen dat een patstelling ontstaat doordat één vennoot of een klein deel van de vennoten weigert mee te werken aan de vaststelling. Meningsverschillen als zodanig worden daarmee wellicht niet voorkomen, maar wel zullen deze aldus minder snel leiden tot complicaties in het functioneren van de vennootschap. Anderzijds zullen bij vaststelling van de jaarstukken de belangen van de niet instemmende vennoten voldoende gewaarborgd zijn door de verantwoordingsplicht van artikel 809 lid 3, door de regel dat in elk geval alle vennoten aan de beraadslaging deelnemen alsmede door de norm van artikel 800 lid 2, die de vennoten opdraagt zich over en weer te gedragen zoals een goed vennoot betaamt. Dat een vennootschappelijk beding op grond waarvan de jaarstukken anders dan door alle vennoten tezamen kunnen worden vastgesteld, met het oog op evenwichtige vennootschappelijke verhoudingen onwenselijk zou zijn, kan niet in zijn algemeenheid worden onderschreven.

Ook voor andere voor de vennootschap gewichtige beslissingen geldt dat zij niet steeds door alle vennoten tezamen behoeven te worden genomen. Zie bijvoorbeeld artikel 815 lid 2 (vaststelling deel winst of verlies). Ik zie daarom geen grond om de praktijk hier te beletten eventueel wenselijk geachte modaliteiten, waaronder bijvoorbeeld besluiten bij meerderheid of door senior-partners, in de overeenkomst neer te leggen.

De Raad van State heeft geen bezwaar tegen de mogelijkheid als zodanig dat in de overeenkomst wordt bepaald dat de vaststelling van de jaarstukken geschiedt door een derde. Wel meent hij dat het logisch noch wenselijk is dat de vaststelling structureel aan een accountant kan worden overgelaten. De Raad beveelt op dit punt zelfs aan de accountant hier uit te sluiten bij wijze van de status van deze beroepsgroep beschermende maatregel. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State ben ik tot het oordeel gekomen dat beter teruggekeerd kan worden tot het stelsel van het Ontwerp-Van der Grinten, waar de vaststelling van de jaarstukken kon worden opgedragen aan een derde. De vraag of het ook aan accountants kan worden toegestaan zich te belasten met de vaststelling van de jaarstukken, kan naar mijn oordeel beter worden overgelaten aan de voor deze beroepsgroep geldende beroepsregels. In verband met het voorgaande zijn artikel 814 lid 4 en de memorie van toelichting aangepast.

Artikel 816

k. Vooropgesteld zij dat de vraag of een verlies moet worden aangezuiverd, slechts een kwestie van regelend recht betreft: zowel in het Ontwerp-Van der Grinten als in het wetsvoorstel staat het de vennoten vrij hun samenwerking op dit punt naar eigen inzicht in te richten. Voorts merk ik op dat, zoals ook in de memorie van toelichting is vermeld, zelfs hij het uitgangspunt dat vennoten verliezen niet behoeven aan te zuiveren behalve uit de overeenkomst ook uit de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat vennoten gehouden zijn tot aanzuivering van verlies. Met inachtneming daarvan meen ik dat er onvoldoende grond is om artikel 816 lid 2 met het oog op de financiële belangen zowel van derden als van de andere vennoten ter voorkoming van verhaalsrisico's anders te doen luiden. Ik wijs er daarbij in verband met de verhaalsrisico's op dat ook in het geval van verlies de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten van betekenis zal zijn. Juist ook met het oog op deze persoonlijke aansprakelijkheid behoeft ten opzichte van derden niet een bepaald eigen vermogen te worden aangehouden en zo nodig aangezuiverd. In zoverre bestaat er verschil met de NV en de BV, waar voor de vermindering van het geplaatst kapitaal is voorzien in speciale waarborgen voor de crediteuren.

Artikel 817

l. Artikel 817 is aangevuld in de door de Raad van State geadviseerde zin. Zie ook hierna onder 6 voor wat betreft lid 2.

Artikel 818

m. Artikel 818 lid 1 is gewijzigd in de door de Raad van State geadviseerde zin, met dien verstande dat in onderdeel d op redactionele gronden «deze mogelijkheid» is vervangen door: zulks.

Artikel 821

n. Het bezwaar van de Raad van State betreft niet de inhoud van artikel 821, doch de gekozen terminologie «economische deelgerechtigdheid», die de Raad van State juridisch (te) weinig concreet acht. Hetzelfde begrip komt overigens ook voor in artikel 808, waar bepaald is dat slechts de economische deelgerechtigdheid van een vennoot in het vermogen van de vennootschap in een gemeenschap van goederen valt waarin de vennoot is gehuwd of als partner geregistreerd. Ik meen dat juist de terminologie «economische deelgerechtigdheid» , die mede op aandringen van de Commissie vennootschapsrecht in het wetsvoorstel wordt gehanteerd en die tot uitdrukking brengt dat het daarbij gaat om een waarde-aanspraak, juridisch concreter is dan de term «deel» of «deelgerechtigdheid». Deze laatste termen zouden immers op zichzelf beschouwd ook kunnen slaan op een (aan)deel in een goed c.q. op goederenrechtelijke deelgerechtigdheid. Ik zie daarom onvoldoende aanleiding de hier gekozen terminologie te wijzigen.

Artikel 822

o. Het beding dat na de dood van een vennoot de vennootschap voortduurt met de hij de overeenkomst aangewezen erfgenaam of erfgenamen, tenzij dezen het beding met bekwame spoed na de dood van de vennoot of eerder afwijzen, vormt een beding ten behoeve van derden. De hier bedoelde erfgenamen zijn de tot de nalatenschap geroepen erfgenamen, derhalve ongeacht of zij de nalatenschap verwerpen of aanvaarden, al dan niet onder voorrecht van boedelbeschrijving. Ook als de erfgenamen zich nog beraden omtrent de nalatenschap, zullen zij gebonden zijn aan het beding, tenzij zij het met bekwame spoed afwijzen. In de memorie van toelichting bij artikel 822 is een en ander verduidelijkt.

p. Artikel 822 lid 2 laat ruimte om in de overeenkomst van vennootschap ten aanzien van de erfgenaam of erfgenamen van een overleden vennoot die zijn aangewezen om de vennootschap voort te zetten met de andere vennoten, te bepalen of en in hoeverre dezen besturende vennoten c.q. commanditaire vennoten zullen zijn. Bij gebreke van zodanige specifieke bepaling zal iedere vennoot besturend vennoot zijn, tenzij bij of krachtens overeenkomst tussen de vennoten anders is bepaald (artikel 809). De Raad van State wijst erop dat in het Ontwerp-Van der Grinten met betrekking tot opvolging door de gezamenlijke erfgenamen gold dat dezen bij opvolging geen beherend vennoot c.q. steeds commanditaire vennoten zouden zijn, tenzij met hen anders wordt overeengekomen. De Raad van State ziet het als een voordeel van die regeling dat de beslissing over de positie van de gezamenlijke erfgenamen niet buiten hen om wordt genomen. Dienaangaande wijs ik er evenwel op dat de aangewezen erfgenaam of erfgenamen steeds de mogelijkheid hebben om bij hun beslissing omtrent het al dan niet afwijzen van het te hunnen behoeve gemaakte voortzettingsbeding met de overgebleven vennoten een nadere regeling te treffen met betrekking tot de vraag in hoeverre zij besturende vennoten zullen zijn. Derhalve is er geen grond om te vrezen dat bij toetreding niet wordt bereikt wat voor een goede samenwerking nodig is. Voorts is het naar mijn oordeel niet nodig uit te sluiten dat reeds in de overeenkomst van vennootschap kan worden vastgelegd dat ingevolge een voortzettingsbeding toetredende erfgenamen de positie van besturend vennoot verkrijgen, nu immers steeds ter gelegenheid van de toetreding alsnog anders kan worden overeengekomen. Deze flexibiliteit sluit aan bij de huidige rechtspraktijk.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de memorie van toelichting bij artikel 822, onder 4, aangevuld.

Artikel 837

q. Met de Raad van State meen ik dat artikel 837 lid 2 ten opzichte van het huidige artikel 821 Wetboek van Koophandel als voordeel heeft dat de commanditair door verdergaand optreden dan hem als commanditair is toegestaan niet tevens aansprakelijk wordt voor vennootschappelijke schulden die reeds vóór zijn handelen zijn ontstaan.

De Raad van State meent daarbij dat het volstaat te bepalen dat de onbevoegd handelende vennoot ten opzichte van derden hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden, door zijn handelen ontstaan. Aan het criterium «door zijn handelen ontstaan» kleven echter bezwaren. In de eerste plaats zou de commanditaire vennoot, anders dan onder huidig recht, niet tevens aansprakelijk worden voor verbintenissen die na zijn optreden zijn ontstaan. Dat strookt niet met het sanctie-karakter van artikel 837 lid 2 en evenmin met het gegeven dat door het optreden van de commanditair bij derden de indruk kan zijn ontstaan dat hij besturend vennoot is, met de daarbij behorende hoofdelijke aansprakelijkheid ook voor latere verbintenissen van de vennootschap. In de tweede plaats is het beter om te spreken van aansprakelijkheid voor verbintenissen «ten tijde van» dan «door» zijn handelen ontstaan. In beginsel wordt de vennootschap immers door het onbevoegde optreden van de commanditair niet gebonden. Met het door de Raad van State genoemde criterium zou de commanditair derhalve in vele gevallen ten onrechte ontkomen aan hoofdelijke aansprakelijkheid.

De Raad van State acht het tenslotte een rechtsonzekerheid scheppende verfijning dat de commanditaire vennoot een beslissende invloed moet hebben uitgeoefend. Wanneer de Raad van State meent dat steeds voor aansprakelijkheid van de commanditair voorwaarde is dat hij een beslissende invloed moet hebben uitgeoefend, berust zulks op een misverstand. Wanneer hoofdelijke aansprakelijkheid intreedt wegens handelen in naam van de vennootschap, als ware hij besturend vennoot doch eventueel ook krachtens volmacht, speelt het criterium geen rol. Daarnaast wordt echter voorgesteld hoofdelijke aansprakelijkheid eveneens te doen intreden, wanneer de commanditaire vennoot door zijn handelen een beslissende invloed uitoefent op het optreden door de besturende vennoten namens de vennootschap. Met de voorgestelde regel wordt de onduidelijkheid opgeheven die naar huidig recht op dit punt bestaat. Aan aansprakelijkheid bestaat behoefte voor gevallen dat de besturende vennoten in feite optreden als stromannen van de commanditair, met name in de situatie dat een commanditair tevens directeur-enig aandeelhouder is van de BV die besturend vennoot is. Zou hier geen aansprakelijkheid voor de commanditair zijn, dan zou hij zonder eigen persoonlijke aansprakelijkheid de commanditaire vennootschap in het rechtsverkeer kunnen laten handelen, hetgeen niet zou stroken met de ratio van de rechtsfiguur van de commanditaire vennootschap, zoals in de memorie van toelichting uiteengezet.

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

6. Met de redactionele kanttekeningen is in het wetsvoorstel rekening gehouden. Dienaangaande valt nog het volgende op te merken.

– In artikel 809 lid 3 is gehandhaafd dat rekening en verantwoording tenminste éénmaal per jaar kan worden verlangd.

– In artikel 810 lid 1, tweede volzin, zijn de woorden «voor rekening van de vennootschap» duidelijkheidshalve gehandhaafd.

– In artikel 815 lid 5 is naast de vaste vergoeding ook de mogelijkheid van een bepaalde rente over de inbreng gehandhaafd.

– De kanttekening met betrekking tot artikel 817 lid 1, onder c, is niet overgenomen, omdat ook het geval geregeld dient te zijn dat ten gevolge van uittreden in het geheel geen vennoten overblijven.

– In het voorgestelde artikel 817 lid 2 wordt ook rekening gehouden met de wettelijke regeling van de vereenvoudigde afwikkeling van fallissement, welke ook nog in artikel 2:19 lid 1, onder c, zal worden verwerkt.

– In artikel 822 is er de voorkeur aan gegeven «vennoten» niet te vervangen door «vennoot», om het mogelijke misverstand te vermijden dat erfgenamen steeds slechts gezamenlijk als één vennoot kunnen optreden.

– In artikel 823 is «medewerking» niet vervangen door «instemming» , omdat daarmee niet duidelijk zou zijn dat alle vennoten partij dienen te zijn bij de toetredingsovereenkomst. Duidelijkheidshalve zijn de woorden «in de overeenkomst van vennootschap» gehandhaafd.

– Omwille van de duidelijkheid is er de voorkeur aan gegeven in artikel 827 lid 1 niet te volstaan met verwijzing naar artikel 806, doch de desbetreffende rechtsgevolgen van ontbinding hier expliciet te vermelden.

7. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt nog enige andere wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. In de artikelen 803 en 820 lid 4 is de terminologie aangepast aan het op 1 januari 2002 in werking getreden nieuwe burgerlijk procesrecht, in die zin dat de daarbedoelde verzoekschriftprocedures ook door het openbaar ministerie met een verzoek worden ingeleid.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 14 februari 2002, no.W03.01.0382/I, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift, de considerans, artikel I en de memorie van toelichting de zinsnede «nieuwe Burgerlijk Wetboek» vermijden, omdat de term «nieuw» geen wettelijke is.

– Artikel 809 lid 3 als volgt formuleren: Een beherende vennoot is rekening en verantwoording verschuldigd aan zijn medevennoten.

– In artikel 810 lid 1 eerste volzin, de woorden «zonder beperking» schrappen. In de tweede volzin de woorden «voor rekening van de vennootschap en daarmee van de gezamenlijke vennoten» laten vervallen.

– Artikel 815 lid 5, als volgt formuleren: Het beding dat een vennoot een vaste vergoeding ontvangt voor zijn inbreng is geoorloofd, mits dit beding niet de strekking heeft dat een andere vennoot stelselmatig niet in de winst zal kunnen delen.

– In artikel 816 lid 2 de zinsnede «het uit de in lid 1 bedoelde stukken blijkend» laten vervallen.

– Artikel 817, lid 1, onder c, als volgt formuleren: indien na uittreding slechts een vennoot overblijft.

– Artikel 817, lid 1, onder e, in een apart lid plaatsen. Daarbij ware de formulering van artikel 2:19, lid 1, onder c, aan te houden: een vennootschap die rechtspersoon is wordt ontbonden na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie.

– In artikel 821 lid 2 na «overlijden» toevoegen: ten behoeve van.

– In artikel 822 lid 2 «vennoten» steeds vervangen door: vennoot; de woorden «of niet» laten vervallen; na «vennootschap» een komma plaatsen.

– In artikel 823 lid 1 «medewerking» vervangen door: instemming; «in de overeenkomst van vennootschap» laten vervallen.

– Artikel 824 lid 2 als volgt formuleren: Een vennoot die toetreedt of opvolgt, is slechts verbonden voor de verbintenissen na zijn toetreding of opvolging ontstaan.

– Artikel 826 lid 3 als volgt formuleren: De vereffenaar die door de rechter is benoemd, is verplicht alle de door deze gewenste inlichtingen te geven en diens aanwijzingen op te volgen. Tegen de aanwijzingen staan geen rechtsmiddelen open.

– Artikel 827 lid 1 als volgt formuleren: Na ontbinding blijft de vennootschappelijke gemeenschap voortbestaan totdat de vereffening is geëindigd. Artikel 806 is van overeenkomstige toepassing.

– Artikel 831 lid 1 eerste volzin, als volgt formuleren: De vereffening eindigt op het tijdstip dat de in het plan voorziene of de door de rechter bevolen toedelingen, uitkeringen of bijdragen in het verlies hebben plaatsgevonden.


XNoot
1

Parlementaire geschiedenis Boek 3, bladzijde 588.

Naar boven