Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28746 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28746 nr. 5 |
Ontvangen 15 april 2004
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag over het wetsvoorstel. Het doet mij genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD het belang onderschrijven van een fundamentele herziening van de regeling van de personenvennootschappen, die resulteert in een moderne en voor de praktijk bruikbare regeling. Met de leden van de CDA-fractie hecht ik eraan dat de regeling een flexibele vorm van samenwerking mogelijk maakt. Inderdaad kan daarvan met name het midden- en kleinbedrijf baat hebben, maar zij leent zich bijvoorbeeld ook goed als structuur voor – eventueel grensoverschrijdende – samenwerking tussen bestaande ondernemingen (joint-ventures). Op de in het verslag door de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de LPF en de SGP gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ga ik in het navolgende gaarne in. Daarbij wordt ook ingegaan op de wijzigingen die in het wetsvoorstel worden aangebracht door de nota van wijziging die tegelijk met de nota naar aanleiding van het verslag wordt ingediend.
Toepasselijkheid Boek 2 Burgerlijk Wetboek
De leden van de CDA-fractie achten plaatsing van de regeling van de personenvennootschap in Boek 7 verdedigbaar, nu zij haar grondslag vindt in een overeenkomst tot samenwerking. Dat neemt niet weg dat de materie van de personenvennootschap als ondernemingsvorm veel raakvlakken vertoont met de in Boek 2 BW geregelde ondernemingsvormen, waarmee zij in het handelsverkeer vaak ook in één adem wordt genoemd. In dit verband kan erop gewezen worden dat de samenwerking in een personenvennootschap thans niet in alle gevallen als «onderneming» behoeft te worden beschouwd. Te denken valt aan de stille maatschap, of ook aan de openbare maatschap tot uitoefening van een beroep. Voorts kan de openbare vennootschap dienen als samenwerkingsverband voor het verrichten van bepaalde beroeps- of bedrijfshandelingen (zie hierna bij artikel 801), waarbij zij niet zelf een onderneming vormt. Hetzelfde geldt voor Boek 2 BW, dat ook betrekking heeft op rechtspersonen die niet worden gehanteerd ter uitoefening van een onderneming. Omgekeerd zal rechtspersoonlijkheid, die in Boek 2 centraal staat, voor personenvennootschappen overeenkomstig het wetsvoorstel slechts in een deel van de gevallen aanwezig zijn.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de CDA-fractie of het geen aanbeveling verdient om alle relevante bepalingen uit Boek 2 in hun geheel op te nemen in titel 7.13 – zoals ook de leden van de PvdA-fractie wenselijk achten –, merk ik het volgende op. Op zichzelf zou het mogelijk zijn om bepalingen van Boek 2 waarnaar thans in het wetsvoorstel wordt verwezen, geheel uit te schrijven. Wel meen ik dat het uitschrijven van bijzondere regelingen voor onderwerpen waarin elders in de wet reeds in algemenere zin is voorzien, niet goed past bij de gelaagde structuur van het Burgerlijk Wetboek. Groot voordeel zou daarmee voorts naar mijn mening niet worden bereikt in termen van leesbaarheid en overzichtelijkheid. Zo zou een aantal artikelen van de nieuwe regeling aanzienlijk langer uitvallen. Ook zou het voor de met Boek 2 bekende gebruiker niet steeds op het eerste gezicht duidelijk zijn of en zo ja in hoeverre de regeling afwijkt van de vergelijkbare bepalingen in Boek 2. Men bedenke daarbij dat sommige bepalingen slechts van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, zodat de formulering daarvan bij uitschrijven in titel 7.13 aangepast zal moeten worden. Om deze redenen geef ik er de voorkeur aan de samenhang met Boek 2 tot uitdrukking te brengen door verwijzing naar de betrokken bepalingen.
De mogelijkheid van rechtspersoonlijkheid van een openbare vennootschap en commanditaire vennootschap vormen ook naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie een belangrijke wijziging ten opzichte van de bestaande regeling voor personenvennootschappen. Deze leden vragen om, mede ten behoeve van de duidelijkheid in het rechtsverkeer, nog eens toe te lichten waarom er voor gekozen is de rechtspersoonlijkheid niet als regel voor de openbare vennootschap en commanditaire vennootschap in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Zoals bekend kwam in het Ontwerp-Van der Grinten aan de openbare vennootschap van rechtswege rechtspersoonlijkheid toe. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is gebleken dat op dit onderdeel een flexibeler benadering de voorkeur verdient. In bepaalde gevallen bestaat in de praktijk behoefte aan een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid. Daarbij spelen de in de memorie van toelichting geschetste goederenrechtelijke aspecten een belangrijke rol. Ook in samenwerkingsverhoudingen met buitenlandse partners worden in de praktijk voordelen verwacht van de mogelijkheid van een personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid. In de praktijk kunnen zich evenwel ook tal van omstandigheden voordoen waarin behoefte bestaat aan een personenvennootschap die geen rechtspersoon is. Dat is bijvoorbeeld gebleken voor de bouwbranche. Ook door de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie is ervoor gepleit om de vennoten de mogelijkheid te laten om hun vennootschap desgewenst in te richten zonder rechtspersoonlijkheid. Deze keuze voor flexibiliteit, waarvan het belang ook door de leden van de CDA-fractie wordt onderschreven, maakt het voorts mogelijk dat de vennoten hun samenwerking in een later stadium, als de eerder gemaakte keuze niet langer passend is, in gewijzigde vorm nader bepalen. Mijn verwachting is dan ook dat door de praktijk zeker gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om niet te kiezen voor rechtspersoonlijkheid.
Door de mogelijkheid van een personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid niet af te snijden, wordt in het wetsvoorstel voorts een bezwaar ondervangen dat kleeft aan een stelsel waarin rechtspersoonlijkheid regel is. Dat bezwaar houdt verband met het feit dat rechtspersoonlijkheid ter voorkoming van onzekerheden steeds verbonden zal moeten worden aan de vervulling van bepaalde formele vereisten. Dat doet de vraag rijzen welke regels nodig zijn voor de gevallen dat aan die formele vereisten niet of slechts gebrekkig wordt voldaan. Waar zulks toch reeds uitwerking behoeft in de wet, is het aantrekkelijk om toepassing van die regels dan ook als volwaardige keuzemogelijkheid aan de praktijk ten dienste te stellen. Een bijkomend voordeel is dan dat met het aldus uitgewerkte regime voor de personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid overgangsproblemen worden voorkomen. Thans bestaande personenvennootschappen kunnen bij invoering van de nieuwe wettelijke regeling zonder nadere formaliteiten voortbestaan als personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid; rechtspersoonlijkheid wordt niet opgedrongen, doch komt slechts beschikbaar als keuze. Doordat iedere personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid zulks steeds expliciet tot uitdrukking zal moeten laten komen door de toevoeging OVR of CVR aan haar naam, zal de geboden flexibiliteit niet ten koste gaan van de duidelijkheid in het rechtsverkeer. Tenslotte kan als voordeel van de flexibele benadering van het wetsvoorstel nog worden genoemd dat daarmee wordt aangesloten bij ontwikkelingen in sommige andere landen, zoals België.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de voordelen die rechtspersoonlijkheid van een personenvennootschap biedt. Met recht wijzen deze leden er daarbij op dat rechtspersoonlijkheid van een openbare vennootschap of commanditaire vennootschap niet leidt tot een beperkte aansprakelijkheid van de vennoten. Veeleer dienen de voordelen van rechtspersoonlijkheid te worden gezocht in de goederenrechtelijke aspecten van de samenwerking tussen de vennoten. Van de goederen die de vennoten met het oog op hun samenwerking inbrengen, zal immers de vennootschap die rechtspersoon is zelfstandig rechthebbende worden. In een aantal opzichten levert dat een overzichtelijker juridische verhouding op tussen de betrokkenen, vergeleken met de situatie waarin in te brengen goederen worden ingebracht in een door de vennootschap bepaalde gemeenschap tussen de vennoten. Treedt een vennoot uit een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, dan zal hij zijn (goederenrechtelijke) aandeel in de gemeenschap moeten leveren aan de overblijvende vennoten, waartoe voor elk van de betrokken goederen de voor overdracht van dat goed geldende regels gevolgd moeten worden (artikel 821 lid 1). Heeft de vennootschap rechtspersoonlijkheid, dan blijft de gerechtigdheid van de vennootschap tot de goederen bij uittreding ongewijzigd. Wel zal de uittredende vennoot dan – zoals hierna nog aan de orde zal komen – zijn aandeel in de vennootschap aan de overblijvende vennoten dienen te leveren, waartoe een akte volstaat (artikel 821 lid 4, zoals dat komt te luiden door de nota van wijziging). Vergelijkbare voordelen gelden bij opvolging en toetreding van vennoten. Heeft de vennootschap geen rechtspersoonlijkheid, dan zal de nieuwe vennoot deelgenoot moeten worden in de vennootschappelijke gemeenschap. Dat vergt levering aan hem van aandelen in de afzonderlijke tot die gemeenschap behorende goederen (artikel 823 lid 3, eerste zin). Is de vennootschap rechtspersoon, dan behoeft hem slechts een aandeel in de vennootschap te worden geleverd door middel van een daartoe bestemde akte (artikel 823 lid 3, tweede zin, zoals dat door de nota van wijziging komt te luiden). Ook voor schuldeisers betekent vennootschappelijke rechtspersoonlijkheid een zekere vereenvoudiging. Voor schulden die de vennootschap betreffen is de vennootschap met rechtspersoonlijkheid schuldenaar, hetgeen meebrengt dat de schuldeisers hun vorderingen zonder meer op het vennootschapsvermogen kunnen verhalen. Heeft de vennootschap geen rechtspersoonlijkheid, dan kunnen de schuldeisers voor deze schulden weliswaar verhaal nemen op de goederen die zijn ingebracht in de vennootschappelijke gemeenschap (artikel 806 lid 2), maar zullen de betrokken vennoten daarbij hebben te gelden als beslagenen c.q. geëxecuteerden. Voor schulden die niet de vennootschap betreffen (derhalve privéschulden), is de vennootschap die rechtspersoon is, niet aansprakelijk en kan haar vermogen niet worden uitgewonnen. Heeft de vennootschap geen rechtspersoonlijkheid, dan zijn de door de vennoten in de gemeenschap gebrachte goederen onttrokken aan verhaal voor privéschulden door de regeling van artikel 806 lid 1.
Gelet op het voorgaande ligt een bevestigend antwoord in de rede op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de rechtspersoonlijkheid vooral moet worden gezien in goederenrechtelijk perspectief in plaats van in het perspectief van Boek 2 BW. Daarbij dient te worden benadrukt dat de vennoten van een vennootschap die rechtspersoon is, niet kunnen worden beschouwd als rechthebbenden op de goederen die behoren tot het vermogen van de rechtspersoon. Wel vormt het aandeel van elk der vennoten een vermogensrecht van eigen aard, dat slechts overdraagbaar is voorzover hierin door het wetsvoorstel wordt voorzien. Een zodanig aandeel moet worden onderscheiden van de economische deelgerechtigdheid in de vennootschap. Omdat de rechtspersoon zelf rechthebbende is op zijn goederen, kan aan de genoemde leden worden toegegeven dat de terminologie «aandeel van de vennoot in de goederen van de vennootschap» in de artikelen 807, 821 en 823 verwarring kan wekken. In de nota van wijziging wordt daarom overeenkomstig de suggestie van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht de terminologie gewijzigd in «aandeel in de vennootschap».
De leden van de CDA-fractie geven enige beschouwingen naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting, blz. 19, dat ervan is afgezien in dit wetsvoorstel een aparte regeling te treffen van de beroepsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Deze leden wijzen erop dat in bepaalde gevallen de regeling van kapitaalvennootschappen in Boek 2 door haar dwingende karakter niet passend is voor advocaten en notarissen, die thans in maatschapsverband hun beroep uitoefenen maar straks in een openbare vennootschap hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het geheel. Naar ik meen levert de regeling van de openbare vennootschap hier geen onaanvaardbaar risico op voor de vennoten. In de eerste plaats wordt de aansprakelijkheid voor vennootschapsschulden immers in artikel 813 lid 2 juist voor de voor beroepsbeoefenaren belangrijke overeenkomsten van opdracht verzacht. Geen aansprakelijkheid bestaat voor de vennoot aan wie een tekortkoming in de uitvoering van de opdracht niet kan worden toegerekend. In de tweede plaats geschiedt ook thans de uitoefening van beroepen weliswaar veelal in maatschapsverband, maar treden daarbij als maten vaak besloten vennootschappen op, waardoor de persoonlijke aansprakelijkheid van de betrokken advocaat of notaris beperkt is. Ten aanzien van de de besloten vennootschap zal de komende tijd door de ministeries van Justitie en Economische Zaken worden onderzocht in hoeverre zich in de wettelijke regeling knelpunten voordoen die aanleiding geven tot vereenvoudiging of flexibilisering daarvan. Ook de regels van kapitaalbescherming worden daarin betrokken. Aan de hand van de uitkomsten van dit project Vereenvoudiging BV-recht zal naar verwachting in de loop van 2004 een wetsvoorstel kunnen worden opgesteld.
Met betrekking tot de te verwachten financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor alle betrokken partijen, waarnaar de leden van de VVD-fractie vragen, meen ik dat deze beperkt zullen zijn. In het bijzonder valt erop te wijzen dat wanneer aan een vennootschap rechtspersoonlijkheid wordt verbonden, daaraan kosten zullen zijn verbonden in verband met het vereiste van notariële tussenkomst, doch dat de vennoten evenzeer kunnen afzien van rechtspersoonlijkheid. Wel zullen maatschappen, die naar huidig recht niet behoeven te worden ingeschreven in het handelsregister, onder het nieuwe recht als openbare vennootschap kwalificeren als zij voldoen aan de omschrijving van artikel 801 lid 1, en dan inschrijvingsplichtig zijn. Daaraan zijn zekere administratieve en financiële lasten verbonden. Ik wijs er evenwel op dat het kabinet recent heeft besloten de ook in het wetsvoorstel tot uitdrukking komende vervaging van het onderscheid tussen beroep en bedrijf, in de Handelsregisterwet door te trekken naar individuele vrije beroepsbeoefenaren. In de toekomst zullen deze beroepsbeoefenaren ook verplicht worden zich in te schrijven in het handelsregister. Uiteraard zal in dat kader ook rekening worden gehouden met de daaraan verbonden lasten. Dit wetsvoorstel zal tegen die achtergrond dan ook geen aanleiding geven tot relevante extra lasten.
Blijkens het voorgestelde artikel 804 is het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de bepalingen van titel 7.13 dwingend recht inhouden, tenzij anders blijkt. In de memorie van toelichting is in dit verband gewezen op de duidelijkheid en rechtszekerheid ten behoeve van de vennoten en crediteuren.
Bij nadere overweging is gebleken dat het in de memorie van toelichting genoemde bezwaar om, tegen de achtergrond van het stelsel van Boek 7 dat in beginsel bepalingen van regelend recht bevat, bij de afzonderlijke bepalingen telkens aan te geven in hoeverre zij van dwingend recht zijn, minder zwaar weegt dan eerder is aangenomen. Mede in verband met het hiervoor reeds genoemde onderzoek naar de mogelijkheden tot vereenvoudiging van het BV-recht wordt thans voorgesteld in overeenstemming met het stelsel van Boek 7 ervan uit te gaan dat ook de wettelijke bepalingen met betrekking tot de vennootschap van regelend recht zijn, tenzij uit de wet anders voortvloeit.
Dat een wettelijke bepaling van regelend recht is, wil zeggen dat daarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken: waar het gaat om de verhouding tussen te vennoten onderling wordt met deze overeenkomst gedoeld op de overeenkomst van vennootschap, en waar het gaat om de verhouding tot derden op een overeenkomst met de betrokken derde(n). Of een overeenkomst in een concreet geval een afwijking van de wettelijke bepaling inhoudt, zal moeten worden bepaald door uitleg van die bepaling.
Het dwingendrechtelijke karakter van een wettelijke bepaling behoeft niet in alle gevallen met zoveel worden in de wet tot uitdrukking te zijn gebracht. Voldoende kan zijn dat het naar zijn aard uit de wet voortvloeit, zoals bijvoorbeeld het geval is bij wettelijke omschrijvingen van de artikelen 800, 801 en 802.
Ten slotte verdient opmerking dat de thans gekozen opzet het beter mogelijk maakt te onderscheiden tussen verschillende gradaties van dwingend recht. Soms is in het geheel geen afwijking mogelijk, soms is afwijking niet mogelijk ten nadele van bepaalde personen, of afwijking slechts mogelijk in bepaalde gevallen dan wel indien aan bepaalde vormvereisten is voldaan.
In het vervolg van deze nota worden in het algemeen slechts de wijzigingen toegelicht waartoe het hier aangekondigde stelsel aanleiding geeft. In een enkel geval, waarin mogelijk aanleiding bestaat voor twijfel, wordt ook aandacht besteed aan een artikel dat geen wijziging behoeft.
Vennootschappelijke gemeenschap en vermogen van de vennootschap
Door de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SGP is aandacht gevraagd voor het gebruik van de termen «vennootschappelijke gemeenschap» en «vermogen van de vennootschap». Deze leden wijzen er daarbij terecht op dat het begrip «vennootschappelijke gemeenschap» steeds betrekking heeft op vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid. Anders dan deze leden veronderstellen, is bij het ontwerpen van het wetsvoorstel niet tot uitgangspunt genomen dat het begrip «vermogen van de vennootschap» slechts van toepassing is op vennootschappen die rechtspersoon zijn. Veeleer is deze term gehanteerd als een economisch begrip, waarmee wordt aangeduid het geheel van de activa en de passiva van de vennootschap. Deze terminologie komt tot uitdrukking in de door de leden genoemde artikelen 808, 821 lid 2, 823 lid 4, 826 lid 1 en 830. Alleen in artikel 805 wordt het begrip «vermogen van de vennootschap» in andere zin gebruikt, als het geheel van goederen waarvan de vennootschap met rechtspersoonlijkheid rechthebbende is. Teneinde de terminologie op één lijn te brengen, is artikel 805 lid 2 bij de nota van wijziging aangepast. De nieuwe redactie schrijft voor dat de inbreng van goederen in het geval van rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen geschiedt «in de rechtspersoon». Daardoor wordt de term «vermogen van de vennootschap» in het wetsvoorstel uitsluitend nog gebezigd in de economische zin van het geheel van de activa en passiva van de vennootschap.
Aandeel in goederen van de vennootschap/rechtspersoon
Naar aanleiding van artikel 807 plaatsten de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SGP een vraagteken bij de terminologie, volgens welke een vennoot bij een vennootschap met rechtspersoonlijkheid een aandeel zou hebben in de goederen waartoe de vennootschap gerechtigd is. Zoals hiervoor onder «Rechtspersoonlijkheid» reeds is aangegeven, wil ik de suggestie om de terminologie op dit punt aan te passen, gaarne volgen. Daartoe is in de nota van wijziging artikel 807 aldus gewijzigd, dat een vennoot in beginsel niet kan beschikken «over zijn aandeel in de vennootschap die rechtspersoon is». Dienovereenkomstige wijzigingen in de terminologie zijn aangebracht in de artikelen 821 lid 4, 823 lid 3, tweede zin, en 828.
Economische deelgerechtigdheid
De leden van de CDA-fractie en de leden van de SGP-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van het woord «economische» in de term «economische deelgerechtigdheid» (artikel 808). Eerstgenoemde leden vragen zich af of bij vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid niet beter gesproken kan worden van «de waarde van de deelgerechtigdheid» en bij de vennootschap met rechtspersoonlijkheid van «de waarde van het aandeel in de vennootschap». Ik acht dit geen verbetering, nu aldus verschillende termen zouden worden gehanteerd waar voor beide vennootschappen beter kan worden volstaan met één term. Waar het immers om gaat is dat voor de vennoten van beide typen vennootschappen geldt dat, ondanks de verschillen in hun goederenrechtelijke positie, in bepaalde opzichten eenzelfde betekenis toekomt aan het economisch belang dat door de vennoot is opgebouwd in de vennootschap. Bij de bepaling van dat economisch belang is acht te slaan op de waarde van de ingebrachte goederen, alsmede op de vennootschappelijke bepalingen inzake de winst- en verliesverdeling en de uitdelingen en inhoudingen die hebben plaatsgevonden. De economische deelgerechtigdheid is derhalve niet goederenrechtelijk bepaald maar reflecteert de obligatoire aanspraak in geld die een vennoot heeft op de vennootschap c.q. de gezamenlijke vennoten. Zoals vermeld in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, blz. 15, wordt de terminologie mede op aandringen van de Commissie vennootschapsrecht in het wetsvoorstel gehanteerd.
De overeenkomst van vennootschap
De leden van de fractie van de PvdA menen dat uniformiteit van terminologie ook wenselijk is met betrekking tot bewoordingen als «in de overeenkomst», «ingevolge de overeenkomst», «bij of krachtens overeenkomst» en «bij de overeenkomst van vennootschap». Ik wijs erop dat in het wetsvoorstel onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de mogelijkheid om zaken te regelen «bij de overeenkomst van vennootschap» dan wel kortweg «de overeenkomst» en anderzijds de mogelijkheid om zaken te regelen «bij overeenkomst». Het eerste geval ziet op regelingen die slechts kunnen worden getroffen in de vennootschapsovereenkomst zelf of een latere wijziging of aanvulling daarvan, zoals de keuze voor rechtspersoonlijkheid (artikel 802). In het tweede geval kunnen de vennoten zich ook bedienen van een nadere overeenkomst. Zo laat artikel 814 lid 2, tweede volzin, toe dat tussen de vennoten wordt afgeweken van de in de eerste volzin geformuleerde bevoegdheid van ieder der vennoten om de boeken in te zien. Verder worden regelingen in de terminologie van het wetsvoorstel soms ook toegelaten «krachtens de overeenkomst van vennootschap» of «krachtens overeenkomst». Voor het eerste zie men artikel 816 lid 1, dat de mogelijkheid opent om met betrekking tot het recht van de vennoten op uitkering van ieders deel in de winst na vaststelling van de jaarstukken ook «krachtens de overeenkomst van vennootschap» anders te bepalen. Voor het tweede vergelijke men artikel 825 lid 2, dat bij vereffening afwijking van de regel dat deze geschiedt door de gewezen bestuurders gezamenlijk, afwijking «bij of krachtens overeenkomst» toelaat. Zowel bij de winstuitkering als bij de vereffening kan zo worden bereikt dat afwijking de toestemming vereist van bepaalde of een meerderheid van de vennoten. Overigens valt bij het voorgaande te bedenken dat de reeds besproken keuze om in het wetsvoorstel als uitgangspunt te kiezen voor bepalingen van regelend recht, op een aantal punten leidt tot aanpassing van de terminologie. De terminologie «in de overeenkomst», die op diverse plaatsen in het wetsvoorstel voorkomt, kan naar mijn oordeel geen aanleiding geven tot misverstand. De terminologie «ingevolge de overeenkomst» komt door de wijziging van artikel 815 lid 2 niet meer in het wetsvoorstel voor.
Over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de regels van internationaal privaatrecht, waaromtrent de leden van de PvdA-fractie een vraag stellen, kan ik de volgende aanduidingen geven. De reikwijdte van die regels zal door het van kracht worden van dit wetsvoorstel praktisch niet veranderen.
Naar huidig recht wordt de stille maatschap beheerst door het Nederlands internationaal privaatrecht inzake het overeenkomstenrecht. Het Europees Verdrag inzake het recht van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) is van belang voor de vraag naar de aanknopingsfactoren die bepalen naar welk recht de stille maatschap als contractureel samenwerkingsverband wordt beheerst. Indien partijen geen rechtskeuze hebben bepaald, zal aan de hand van concrete omstandigheden moeten worden gezocht naar het rechtsstelsel waarmee de maatschap het nauwst is verbonden. Zie o.a. Tervoort in de opstellenbundel «Ongebonden recht bedrijven» (Deventer 2000), blz. 240 e.v. Na het van kracht worden van het wetsvoorstel zal het niet anders liggen ten aanzien van de stille vennootschap.
Ten aanzien van de openbare vennootschap (naar huidig recht: de openbare maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap) geldt het volgende. Reeds thans is op haar van toepassing de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet conflictenrecht corporaties, waarin (artikel 1, onder a) immers onder «corporatie» wordt verstaan de als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende lichamen en samenwerkingsverbanden, of deze nu rechtspersoon zijn of niet. Zie o.a. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR deel 2, nr. 354 e.v. Dit betekent dat ingevolge artikel 2 van die wet voor haar het incorporatiestelsel geldt. Zij wordt beheerst door het recht van de staat volgens welks zij is opgericht en waar zij ingevolge de oprichtingsovereenkomst of akte van oprichting haar zetel heeft, of bij gebreke daarvan haar centrum van optreden naar buiten ten tijde van de oprichting (doorgaans de plaats van de werkelijke zetel). Naar huidig recht is er geen verplichting een zetel op te nemen in de (oprichtings)overeenkomst van vennootschap. Na het van kracht worden van het wetsvoorstel zal de Wet conflictenrecht corporaties van toepassing blijven op de openbare vennootschap nieuwe stijl (de commanditaire vennootschap daaronder begrepen) en wederom ongeacht of deze rechtspersoon is of niet. Voor de openbare vennootschap die rechtspersoon is, wordt echter voorgeschreven dat deze in de vennootschapsovereenkomst haar zetel, die moet zijn gelegen in Nederland, vermeldt (zie het thans voorgestelde lid 3 van artikel 802). Mede met het oog op de aansluiting op artikel 2 van de Wet conflictenrecht corporaties is bij nota van wijziging voorgesteld om het begrip «woonplaats» te vervangen door het begrip «zetel» (vergelijk ook artikel 5, onder b, en artikel 12 van de EG-Verordening ter zake Europese economische samenwerkingsverbanden). De openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is vrij om haar zetel al dan niet in de vennootschapsovereenkomst te vermelden (al verdient zulks wel aanbeveling).
Naar het oordeel van de regering past de regeling van het wetsvoorstel in het beeld dat de rechtsvergelijking oproept. Gebruik is gemaakt van waardevol geachte elementen uit diverse Europese rechtsstelsels. Bij wijze van voorbeeld kan gewezen worden op de in het wetsvoorstel vervatte mogelijkheid om desgewenst te kiezen voor rechtspersoonlijkheid, welke aansluit bij hetgeen in België sinds 1996 geldt alsmede bij hetgeen in Engeland en Schotland in het kader van de consultaties over Partnership Law is voorgesteld.
Met betrekking tot de vraag waarom niet is gekozen voor een beroepsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid, wijs ik erop dat het bij de Engelse limited liability partnership gaat om een enigszins hybride figuur die gezien de toepasselijkheid van vele regels van company law dichter bij laatstgenoemd rechtsgebied staat. Hoe dat zij, hiervoor werd reeds melding gemaakt van het project ter vereenvoudiging en flexibilisering van het recht betreffende de besloten vennootschap, waaraan door de ministeries van Justitie en Economische Zaken wordt gewerkt. Naar aanleiding van dit project en de naar aanleiding daarvan in Boek 2 aan te brengen wijzigingen, kan nader worden bezien of aan een aparte beroepsvennootschap behoefte bestaat.
Afdeling 1: Algemene bepalingen
Artikel 800
De vennootschap wordt in de omschrijving van artikel 800 gekarakteriseerd als een overeenkomst van samenwerking. In de memorie van toelichting wordt met het oog op de uitleg van het begrip samenwerking in deze bepaling nader gepreciseerd dat sprake moet zijn van samenwerking door de vennoten vanuit een min of meer gelijkwaardige positie. Daarmee is in overeenstemming met de traditie in de eerste plaats tot uitdrukking gebracht dat tussen de vennoten niet een verhouding van ondergeschiktheid mag bestaan, waarmee een duidelijke afbakening met de arbeidsovereenkomst is verkregen. Anderzijds behoeft er geen volstrekte gelijkwaardigheid te bestaan: ook een min of meer gelijkwaardige positie is voldoende om van samenwerking in de zin van deze bepaling te kunnen spreken. Dat een vennootschap senior- en juniorvennoten kent, staat dan ook niet eraan in de weg dat voldaan is aan de wettelijke omschrijving van vennootschap, evenmin als zulks het geval is indien de vennoten een verschillend aandeel in de winst hebben (vgl. artikel 815 lid 1). Opmerking verdient ten slotte dat het uiteindelijk de rechter is die zal hebben te beoordelen of in een gegeven geval sprake is van samenwerking als bedoeld in deze bepaling, en dat met het oog daarop moet worden vastgesteld of het gaat om een samenwerking vanuit een min of meer gelijkwaardige positie.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie en van de leden van de SGP-fractie of een beleggingsfonds of een fonds voor gemene rekening een vennootschap is moet van geval tot geval worden beantwoord. Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag is vereist is dat de deelnemers (niet alleen met het fonds, maar ook) met elkaar een overeenkomst om met elkaar samen te werken hebben gesloten. Veelal is dit niet het geval, zeker niet bij openbare beleggingsfondsen.
De door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag naar welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van een vennootschap onder firma (in de terminologie van het wetsvoorstel een openbare vennootschap; zie artikel 801), een participatie-overeenkomst, een kartelovereenkomst, dan wel een pool- of potovereenkomst, moet als volgt worden beantwoord. Daarbij moet worden vooropgesteld dat de hier gebruikte aanduidingen in de praktijk niet steeds in dezelfde zin worden verstaan en dat in grensgevallen de afbakening lastig kan zijn. Hierna zal dan ook volstaan worden met een enigszins globale kenschets. Vgl. hierbij Asser-Maeijer 5-V, nrs. 30 en 34.
Bij een participatie-overeenkomst (een overeenkomst waarbij de ene partij deelt in de winst van de ander) is geen sprake van een door samenwerking tussen vennoten te bereiken gemeenschappelijk doel: de wederpartij blijft zelfstandig haar doel nastreven, al moet zij van de winst een deel afstaan.
Een kartelovereenkomst die uitsluitend verplicht tot het nalaten van concurrerende handelingen, kan niet als een vennootschap worden aangemerkt. Het gaat hier om een enkele verplichting om niet te doen en dit is niet een prestatie die voor inbreng vatbaar is, zodat niet voldaan is aan het vereiste dat iedere vennoot gehouden is tot inbreng.
Een pool- of potovereenkomst kan evenmin als een vennootschap worden beschouwd. Weliswaar verplicht een zodanige overeenkomst ieder van de deelnemers inkomsten in een pot te storten, maar de bedoeling is niet met het aldus gevormde vermogen te gaan handelen om daarmee voordeel te behalen, maar dit vermogen onderling te verdelen.
Met betrekking tot de mate van dwingendheid van artikel 800 is van belang dat in lid 1 de vereisten zijn neergelegd, waaraan de overeenkomst moet voldoen wil zij als een overeenkomst van vennootschap kunnen worden aangemerkt. De mogelijkheid om de overeenkomst anders in te kleden is beperkt: dit kan alleen binnen de grenzen van wat lid 1 toelaat. Dit betekent dat er, indien de overeenkomst niet aan deze vereisten voldoet, geen vennootschap is. Ook zonder uitdrukkelijke voorziening is deze bepaling derhalve van dwingend recht. Ook lid 2 is naar zijn aard van dwingend recht, in die zin dat in de overeenkomst van vennootschap niet kan worden bepaald dat de vennoten of een of meer van hen zich niet of niet in alle gevallen behoeven te gedragen zoals een goed vennoot betaamt.
In het tweede lid is overeenkomstig de suggestie van de leden van de CDA-fractie de aanduiding «maatschap» vervangen door «stille vennootschap».
Uit lid 1 van dit artikel volgt dat, wil sprake zijn van een openbare vennootschap, moet voldaan zijn aan twee vereisten: in de eerste plaats moet de vennootschap zijn gericht op het uitoefenen van een beroep of bedrijf (dan wel, zoals bij nota van wijziging wordt voorgesteld en hierna nader zal worden toegelicht: het verrichten van beroeps- of bedrijfshandelingen), en in de tweede plaats moet de vennootschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze naar buiten optreden onder een door haar als zodanig gevoerde naam. Is niet aan elk van deze beide vereisten voldaan, dan is volgens het tweede lid sprake van een stille vennootschap. Dit betekent dat een vennootschap die niet onder een door haar als zodanig gevoerde naam naar buiten optreedt, maar wel een beroep of bedrijf uitoefent, evenals een vennootschap die wel onder een door haar als zodanig gevoerde naam naar buiten optreedt, maar niet een beroep of bedrijf uitoefent (en: geen beroeps- of bedrijfshandelingen verricht), een stille vennootschap is. Er is geen wettelijke regel die zich verzet tegen het op een van deze wijzen inrichten van een stille vennootschap. Uit dit een en ander volgt dat ik de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie en van de leden van de SGP-fractie bevestigend beantwoord, en dat ik niet het oordeel onderschrijf van de leden van de CDA-fractie dat het onderscheid tussen de openbare en de stille vennootschap alleen gelegen is in het «op een voor derden duidelijk kenbare wijze naar buiten optreden onder een door haar als zodanig gevoerde naam» en dat dit in dit artikel tot uitdrukking moet worden gebracht. Dat dit stelsel tot ongerijmde resultaten leidt, zoals in de vraag van de leden van de SGP-fractie besloten ligt, kan ik niet inzien.
Naar aanleiding van de beschouwingen van de leden van de VVD-fractie over het criterium «uitoefenen van een beroep of bedrijf» merk ik op dat het daarbij, zoals de memorie van toelichting het uitdrukt, inderdaad moet gaan om een regelmatige, min of meer duurzame maatschappelijke werkzaamheid. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat met «min of meer duurzame» een ruime interpretatie van het begrip «beroep of bedrijf» is beoogd, waarmee ook de inschrijving op en uitvoering van grote openbare werken daaronder kunnen worden begrepen. Ten einde evenwel iedere twijfel uit te sluiten over de vraag of een openbare vennootschap kan worden gebruikt voor het inschrijven op en het uitvoeren van grote openbare werken, is in de nota van wijzigingen voorgesteld in lid 1 naast het uitoefenen van een beroep of bedrijf te spreken van het verrichten van beroeps- of bedrijfshandelingen.
Houdster- en beleggingsactiviteiten die mede zijn gericht op het besparen van kosten kunnen onder het begrip bedrijf of onder het begrip bedrijfshandelingen vallen. De hierop betrekking hebbende vragen van de leden van de VVD-fractie en van de leden van de SGP-fractie beantwoord ik derhalve bevestigend.
Voor dit artikel geldt ten aanzien van de mate van dwingendheid op overeenkomstige wijze hetgeen is opgemerkt bij artikel 800 lid 1: indien als gevolg van contractuele bepalingen niet is voldaan aan de hier gegeven omschrijvingen, is er geen sprake van een openbare onderscheidenlijk stille vennootschap.
Bij de nota van wijziging wordt voorgesteld de eerste zin van lid 1 van dit artikel aldus te wijzigen dat inschrijving in het handelsregister als constitutief vereiste voor rechtspersoonlijkheid vervalt. Daarmee wordt op dit punt aangesloten bij het stelsel van Boek 2 en wordt rechtsonzekerheid, met name voor zover het betreft de periode tussen verlijden van de notariële akte en de inschrijving in het handelsregister vermeden. Volledigheidshalve wordt hierbij nog aangetekend dat de verplichting tot inschrijving in het handelsregister als zodanig niet vervalt; deze verplichting zal worden neergelegd in een bij de invoeringswetgeving voor te stellen wijziging van de Handelsregisterwet 1996. Naast de sancties die zijn gesteld op het niet nakomen van de in deze wet neergelegde verplichtingen tot inschrijving (zie artikel 28 Handelsregisterwet 1996 in verbinding met artikel 1, onder 4°, Wet op de economische delicten) geldt voor de openbare vennootschap nog de sanctie van artikel 811 lid 2.
In het derde en het vierde lid is bij nota van wijziging het begrip «woonplaats» vervangen door het voor rechtspersonen gebruikelijker begrip «zetel», dat ook voor de openbare vennootschap als passender moet worden beschouwd en beter aansluit op artikel 2 van de Wet conflictenrecht corporaties. Zie ook hiervoor onder Algemeen, internationaal.
Met deze wijzigingen wordt tegemoetgekomen aan enkele in het verslag naar voren gebrachte bezwaren tegen de bepaling zoals zij in het wetsvoorstel luidde. De omtrent een en ander in het verslag gemaakte opmerkingen behoeven derhalve geen bespreking.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie, de leden van de PvdA-fractie en de leden van de VVD-fractie omtrent het in lid 1, tweede zin, neergelegde vereiste dat de akte wordt verleden in de Nederlandse taal, merk ik het volgende op. Dit vereiste komt overeen met hetgeen voor de in Boek 2 geregelde rechtspersonen is voorgeschreven; zie de artikelen 2:27 lid 2 (vereniging), 2:65 lid 1 (naamloze vennootschap), 2:176 lid 1 (besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) en 2:286 lid 2 (stichting). Het vereiste staat overigens niet eraan in de weg dat de vennootschap in het internationale rechtsverkeer gebruik maakt van een vertaling van de akte, waarbij evenwel in geval van verschil in betekenis uiteraard de Nederlandse tekst van de akte prevaleert. Aldus wordt naar mijn mening niet afgeweken van hetgeen in de internationale rechts-praktijk gebruikelijk is en wordt die praktijk in ieder geval niet op onevenredige wijze belemmerd. Ik zie dan ook geen reden de mogelijkheid te openen dat de akte ook in een vreemde taal zou moeten kunnen worden opgemaakt, waarbij dan overigens onmiddellijk de vraag zou rijzen welke talen in aanmerking zouden moeten komen.
De mogelijkheid tot het gebruiken van de Friese taal is in Boek 2 BW alleen geopend bij non profit-organisaties, te weten de vereniging (artikel 2:27 lid 2) en de stichting (artikel 2:286). Daarom zie ik geen aanleiding deze mogelijkheid hier ook te introduceren.
De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat ingevolge lid 2 van dit artikel de notariële akte de overeenkomst van vennootschap dient te bevatten. In het bevestigende geval vragen deze leden tevens waarom het wenselijk zou zijn dat de integrale tekst van die overeenkomst in beginsel door een ieder te raadplegen is. In dit verband hebben ook de leden van de PvdA-fractie gevraagd welke gegevens in het handelsregister moeten worden opgenomene. Aan deze leden antwoord ik dat het inderdaad niet nodig is dat derden kennis kunnen nemen van alle afspraken tussen de vennoten. Wel acht ik het van belang dat voor derden ten minste de hoofdzaken van de vennootschap kenbaar zijn. Het ligt voor de hand daarbij te denken aan bijvoorbeeld de naam, de zetel en het doel van de vennootschap, de bevoegdheid van de vennoten, het al dan niet zijn van rechtspersoon en de dag waarop de overeenkomst is gesloten (vgl. de artikelen 12 en 13 Handelsregisterbesluit 1996). In verband hiermee zijn bij de nota van wijziging enige wijzigingen in lid 1 en lid 3 aangebracht, waardoor in de notariële akte slechts de aldus voor derden relevant te achten onderdelen van de overeenkomst van vennootschap, alsmede eventuele latere wijzigingen van die onderdelen, notarieel moeten worden vastgelegd. Bij de invoeringswetgeving zullen voorstellen worden gedaan tot wijziging van de Handelsregisterwet 1996 en het Handelsregisterbesluit 1996 met het oog op de regeling van de met betrekking tot een openbare vennootschap in te schrijven gegevens. Behalve de gegevens welke ten minste in de notariële akte moeten worden opgenomen zullen die bijvoorbeeld de persoonlijke gegevens van de vennoten betreffen. Met deze aanpassingen is ook gevolg gegeven aan de suggestie van de leden van de SGP-fractie om te bepalen dat, kort gezegd, ook wijzigingen van essentiële gegevens in de overeenkomst van vennootschap in een notariële akte dienen te worden opgenomen. Ook is gevolg gegeven aan de suggestie van deze leden om in artikel 811 lid 2 «de inschrijving» te vervangen door «de opgave ter inschrijving», waaraan volledigheidshalve is toegevoegd: overeenkomstig de eisen van het Handelsregisterbesluit 1996.
De vraag van deze leden of bij de verwerving van rechtspersoonlijkheid niet een vorm van toezicht aangewezen is, zoals de verklaring van geen bezwaar bij de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, beantwoord ik ontkennend. Bij de laatstgenoemde vennootschappen ligt het gevaar van misbruik meer voor de hand dan bij de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, waar de vennoten immers hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Ook dit artikel heeft naar zijn aard een dwingendrechtelijke karakter.
Dit artikel past niet bij het gewijzigde uitgangspunt voor deze titel, zodat het moet vervallen.
Artikel 805 lid 1 houdt in dat voor de vennootschap essentieel is dat iedere vennoot ten behoeve van de samenwerking een prestatie inbrengt. Niet-nakoming door de besturend vennoot van zijn uit artikel 809 lid 2 voortvloeiende verplichting tot een behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak is evenwel niet een tekortschieten in zijn verplichting tot inbreng. De rechtstreeks uit de wet voortvloeiende verplichting de vennootschap behoorlijk te besturen kan niet op één lijn worden gesteld met de primair op de overeenkomst van vennootschap gebaseerd verplichting tot inbreng. De desbetreffende door de leden van de SGP-fractie geopperde stelling kan ik dan ook niet als juist omschrijven. Ik teken hierbij nog aan dat aan de door deze leden ter sprake gebrachte mogelijkheid voor de commanditaire vennoot om met een beroep op deze stelling onbehoorlijk bestuur door de besturend vennoot te redresseren, geen behoefte bestaat. De besturend vennoot die zijn verplichting tot behoorlijk besturen niet nakomt, pleegt wanprestatie en is deswege jegens de vennootschap en de andere vennoten gehouden tot schadevergoeding. Ook de commanditaire vennoot kan de tekortschietende besturend vennoot op deze grond aanspreken.
De verplichting tot inbreng, die in het onderhavige artikel nader wordt geregeld, behoort tot de essentialia van de overeenkomst van vennootschap. Het is dan ook niet wenselijk dat bij die overeenkomst afwijkende regelingen worden getroffen, bijvoorbeeld in die zin dat slechts de besturende vennoten ten behoeve van de vennootschap de naleving van deze verplichting kunnen vorderen (vgl. lid 3). Met het oog hierop is in het nieuwe vierde lid bepaald dat van dit artikel niet kan worden afgeweken.
Uit de in lid 2 gebruikte terminologie «vennootschappelijke gemeenschap» volgt reeds met voldoende duidelijkheid dat deze bepaling alleen ziet op vennootschappen die geen rechtspersoon zijn (vgl. de bij nota van wijziging voorgestelde redactie van artikel 807, waarin met betrekking tot de vennootschap die rechtspersoon is, wordt gesproken van «aandeel in de vennootschap»). De door de leden van de CDA-fractie gewenste wijziging van artikel 806 lid 2 is derhalve niet nodig.
In verband met de opmerking van deze leden met betrekking tot het laatste zinsdeel van lid 2 is de formulering van deze bepaling verduidelijkt.
In lid 1 van dit artikel zijn voor de vennootschap die geen rechtspersoon is, bepalingen neergelegd die voortvloeien uit het beginsel dat de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap slechts voor het bereiken van dat doel kunnen worden aangewend (gebonden gemeenschap). In lid 2 is neergelegd dat de vennootschap een afgescheiden vermogen heeft. Met dit een en ander wordt bereikt dat de vennootschapsschuldeisers met betrekking tot de vennootschappelijke gemeenschap voorrang hebben boven de privé-schuldeisers van de vennoten. Het vennootschapsvermogen strekt met andere woorden tot waarborg van de schuldeisers van de vennootschap. Zie de memorie van toelichting bij dit artikel. Met het aldus geschetste stelsel zou niet stroken dat in de overeenkomst van vennootschap of in overeenkomsten met crediteuren bepalingen zouden worden opgenomen die tot gevolg hebben dat aan dit karakter van de vennootschappelijke gemeenschap afbreuk wordt gedaan. Dit artikel behoort derhalve een dwingendrechtelijk karakter te hebben. Uit de formulering van het artikel in samenhang met de strekking ervan volgt dit evenwel al met voldoende duidelijkheid, zodat een uitdrukkelijke bepaling niet nodig is. Dit laatste geldt op overeenkomstige wijze voor de artikelen 807 en 808.
Afdeling 3: de besturende vennoten; de gebondenheid tegenover derden
De eerste zin van lid 1 berust op het uitgangspunt dat het bestuur van de vennootschap steeds bij een of meer vennoten berust, al sluit de bepaling in haar huidige formulering niet uit dat naastbestuurders die vennoot zijn, ook anderen bestuurder zijn. Het is echter wenselijk, zo blijkt ook uit de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie, om de mogelijkheid te openen dat het bestuur uitsluitend aan een of meer derden is opgedragen en dat derhalve geen van de vennoten besturend vennoot is (vgl. Eisma, WPNR 03/6549, blz. 751/752). Daartoe wordt voorgesteld de eerste zin van lid 1 te schrappen en in lid 2 een nadere bepaling te geven voor het geval het bestuur uitsluitend bij een of meer derden berust. Zie in dit verband ook artikel 1846 van de Franse Code Civil en artikel 12 van de Franse Loi sur les sociétés commerciales.
In het thans voorgestelde stelsel, dat uitgaat van de hoofdregel dat de bepalingen van deze titel van regelend recht zijn, kan de tweede, thans enige, zin van lid 1 worden bekort.
Het hier voorgestelde nieuwe lid 2 bevat de voor de hand liggende regel dat voor derden-bestuurders dezelfde rechten en verplichtingen gelden als voor besturende vennoten. Voorzover deze rechten en verplichtingen van de besturende vennoten voortvloeien uit dwingendrechtelijke bepalingen, zal ook met betrekking tot derden aan wie het bestuur is opgedragen, gelden dat van deze rechten en verplichtingen niet kan worden afgeweken. Een volgende vraag is of, zo het gaat om rechten en verplichtingen die hun grondslag vinden in bepalingen van regelend recht (zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid tot vertegenwoordiging, geregeld in artikel 811 lid 1), met betrekking tot derden een afwijking in andere zin kan gelden dan met betrekking tot vennoten. Naar mijn mening moet deze vraag bevestigend worden beantwoord; als ten aanzien van vennoten een verschillende regeling kan worden getroffen valt niet in te zien dat hetzelfde niet met betrekking tot derden mogelijk zou zijn.
Het oorspronkelijk derde, thans vierde, lid heeft een dwingendrechtelijk karakter. Dit blijkt al voldoende uit de formulering, zodat een uitdrukkelijke bepaling niet nodig is.
Bij het uitgangspunt dat de bepalingen van deze titel regelend recht bevatten, is het tweede lid overbodig.
De vraag van de leden van de CDA-fractie en van de leden van de VVD-fractie of de besturend vennoot van een commanditaire vennootschap de commanditaire vennoot ook in goederenrechtelijke zin vertegenwoordigt, beantwoord ik bevestigend. Ik verwijs naar hetgeen dienaangaande is vermeld in de memorie van toelichting bijAfdeling 8, Algemeen, onder 3.
Het wetsvoorstel voorziet niet, zoals artikel 2:7 BW, in de mogelijkheid tot vernietiging van een rechtshandeling op grond van doeloverschrijding. Anders dan de leden van de VVD-fractie meen ik dat het niet nodig is voor de vennootschap een soortgelijke regeling op te nemen. In de eerste plaats zal bij een vennootschap doeloverschrijding minder vaak voorkomen; vgl. Asser-Maeijer 5-V, nrs. 111 en 133. Voorts moet worden bedacht dat een vennoot die een handeling verricht die niet dienstig kan zijn tot verwezenlijking van het doel, onbevoegd handelt, hetgeen meebrengt dat de vennootschap in beginsel niet is gebonden. Dit betekent dat slechts de handelende vennoot is gebonden, en wel op grond van de algemene regels betreffende vertegenwoordiging (zie artikel 3:70 in verbinding met artikel 3:78), maar dat de overige vennoten niet zijn gebonden.
De gewijzigde redactie van lid 1 beoogt tot uitdrukking te brengen dat afwijking van de hoofdregel alleen mogelijk is bij de overeenkomst van vennootschap. In dit verband wordt eraan herinnerd dat met de term overeenkomst van vennootschap niet alleen wordt gedoeld op de overeenkomst, zoals deze bij de totstandkoming van de vennootschap luidt, maar dat daaronder ook valt de overeenkomst zoals zij door latere wijzigingen is komen te luiden. Men zie hierbij ook de laatste zin van het bij de nota van wijziging voorgestelde derde lid van artikel 802.
Uit de formulering van het tweede lid, op de wijziging waarvan hiervoor bij artikel 802 is ingegaan, blijkt voldoende duidelijk dat dit van dwingend recht is. Een uitdrukkelijke voorziening is derhalve niet nodig.
Ook hier blijkt uit de formulering dat de bepaling van dwingend recht is.
Artikel 813 heeft betrekking op de aansprakelijkheid van de vennoten jegens derden en ziet niet op de onderlinge verhouding van de vennoten. De bepaling of haar dwingendrechtelijk karakter heeft dus geen betekenis voor de vraag of tussen de vennoten een regresmogelijkheid bestaat. De vraag of een vennoot die een schuld van de vennootschap heeft voldaan, regres heeft op de overige vennoten moet worden beantwoord aan de hand van artikel 6:10.
Bij hun vraag om een nadere motivering waarom in het tweede lid is afgeweken van de klassieke aansprakelijkheid voor gelijke delen, hebben de leden van de CDA-fractie met de uitdrukking «klassieke aansprakelijkheid» kennelijk het oog op de aansprakelijkheid van leden van een maatschap, die dan overigens slechts voor deelbare prestaties geldt. De hoof-delijke aansprakelijkheid van vennoten van een openbare vennootschap vloeit voort uit de samenvoeging van de (openbare) beroepsvennootschap en de (openbare) bedrijfsvennootschap in één rechtsfiguur: de openbare vennootschap; zie de omschrijving van artikel 801 lid 1. Dit hangt samen met in de memorie van toelichting bij deze bepaling sub 3.a en sub 5 geschetste vervaging van het onderscheid tussen beroep en bedrijf. In verband met die vervaging bestaat voor een onderscheid op het punt van aansprakelijkheid heden ten dage niet voldoende rechtvaardiging meer. Op zichzelf is juist dat het voorgestelde stelsel in vergelijking met het huidige recht een verzwaring van het risico kan meebrengen voor beroepsbeoefenaren, die onder huidig recht in maatschapsverband samenwerken, maar bedacht moet worden dat, zoals ook thans reeds geschiedt, dit risico kan worden beperkt door het hanteren van praktijk-B.V.'s als vennoten. Voorts wordt in lid 2 bij een opdracht tot beroepshandelingen de mogelijkheid tot correctie ten aanzien van een individuele vennoot geboden.
Het dwingendrechtelijk karakter van deze bepaling berust hierop dat het gaat om de verhouding tot derden, zodat het niet mogelijk moet zijn in de overeenkomst van vennootschap door afwijkende bepalingen omtrent de aansprakelijkheid aan de bescherming van deze derden afbreuk te doen. Het dwingendrechtelijke karakter staat echter niet eraan in de weg dat in een concrete overeenkomst met een derde kan worden bedongen dat met betrekking tot de ingevolge deze overeenkomst bestaande verbintenissen van de wettelijke regeling omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt afgeweken.
De door de leden van de VVD-fractie aan de orde gestelde vragen van overgangsrecht zullen in het kader van de invoeringswetgeving onder ogen worden gezien.
Afdeling 4; het voeren van administratie; winst en verlies
Aan de suggestie van de leden van de CDA-fractie om in artikel 814 lid 3 bij de termijnen voor het opmaken van de balans en de staat van baten en lasten aan te sluiten bij artikel 210 van Boek 2 is in de nota van wijziging gevolg gegeven.
De vaststelling van de jaarstukken geschiedt ingevolge artikel 814 lid 4 in beginsel door alle vennoten tezamen; in de overeenkomst van vennootschap kan bepaald worden dat de vaststelling geschiedt bij een besluit van vennoten mits alle vennoten aan de beraadslaging kunnen deelnemen. Aan de leden van de SGP-fractie antwoord ik dat hiermee inderdaad is bedoeld dat de jaarstukken wel door de vennotenvergadering moeten worden behandeld. De overeenkomst van vennootschap kan erin voorzien dat niet elk van de vennoten zijn instemming hoeft te geven. Derhalve kunnen bijvoorbeeld junior-partners van de stemming worden uitgesloten. Ook is het bijvoorbeeld mogelijk om te bepalen dat voor de vaststelling een meerderheidsbesluit van de vennoten volstaat.
De tweede zin van lid 2 is enigszins anders geformuleerd om zonder wijziging van de betekenis aan te sluiten bij het uitgangspunt dat de bepalingen van deze titel in beginsel van regelend recht zijn. Dit uitgangspunt brengt voorts mee dat een enigszins andere redactie wordt voorgesteld voor het slot van de tweede zin van lid 3 en voor het vierde lid. Voor het overige behoeft dit artikel geen aanpassing. Uit de formulering blijkt voldoende dat het voor het overige van dwingend recht is.
In het nieuwe lid 6 is naar aanleiding van een suggestie van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht tot uitdrukking gebracht dat overbrenging en bewaring van de administratie op een andere gegevensdrager op gelijke wijze is toegestaan als bij de in Boek 2 geregelde rechtspersonen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het in het onderhavige artikel niet mogelijk wordt gemaakt dat bij of krachtens de overeenkomst van de hoofdregel inzake de vaststelling van de winst- en verliesdeling zonder beperking wordt afgeweken. Daarover merk ik allereerst op dat de verdeling van winst en verlies bij de vennootschap een zaak van wezenlijk belang is. De samenwerking tussen de vennoten, die tot de essentialia van de overeenkomst behoort, is immers gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel. Vandaar dat als maatstaf voor de winst- en verliesdeling in artikel 815 lid 1 wordt uitgegaan van gelijke delen en dat daarvan slechts kan worden afgeweken bij de overeenkomst van vennootschap. Aan de hand van de geldende maatstaf zal telkenjare moeten worden vastgesteld wat ieders deel is in de gemaakte winst of het geleden verlies. Met het oog op het belang van de winst- en verliesdeling voor de vennoten is evenals bij de vaststelling van de jaarstukken tot uitgangspunt genomen dat alle vennoten daaraan moeten meewerken. Desgewenst kunnen de vennoten in de overeenkomst een afwijkende regeling treffen, in die zin dat de vaststelling ook kan geschieden door een besluit van vennoten, maar daarbij zal evenals bij de vaststelling van de jaarstukken ten minste voor elk der vennoten gelegenheid moeten bestaan aan de beraadslaging deel te nemen. Ook kan de vaststelling ingevolge de overeenkomst van vennootschap worden opgedragen aan een of meer derden. Aldus wordt naar mijn oordeel zowel recht gedaan aan het belang dat elk der vennoten een voldoende stem heeft in de vaststelling van winst- en verliesdeling als aan het belang van flexibiliteit.
Dat het mogelijk moet zijn om bijvoorbeeld een of meer vennoten geen aandeel in de winst toe te kennen, zoals de leden van de CDA-fractie menen, onderschrijf ik niet. In een zodanige situatie – vanouds door het recht met argwaan bezien onder de aanduiding societas leonina – zou de overeengekomen samenwerking niet beantwoorden aan de definitie van vennootschap in artikel 800 lid 1. Immers, de samenwerking is dan niet gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten. Die vorm van samenwerking, waarbij voor een of meer partners tegenover de verplichting tot het leveren van een prestatie geen recht bestaat om te delen in de daarmee te bereiken voordelen, valt buiten hetgeen kan gelden als een overeenkomst van vennootschap. In de memorie van toelichting is in verband met de nietigheid van een beding als hier aan de orde nader ingegaan op de consequenties daarvan voor de overeenkomst (blz. 24). Daarbij is erop gewezen dat het beding niet behoeft mee te brengen dat de overeenkomst in haar geheel nietig is.
Met de gewijzigde redactie van de leden 1, 2 en 5 wordt aanpassing van de in het wetsvoorstel neergelegde regeling aan het uitgangspunt van regelend recht beoogd. De leden 3 en 4 behoeven geen wijziging.
In lid 1 gaat het om een redactionele aanpassing aan het uitgangspunt dat deze titel in beginsel regelend recht inhoudt.
De schrapping in lid 2 van het lidwoord «de» stelt buiten twijfel dat een verplichting tot aanzuivering behalve in de overeenkomst van vennootschap ook kan worden opgenomen in een afzonderlijke overeenkomst tussen de vennoten.
Afdeling 5: ontbinding en voortzetting van de vennootschap
Opzegging door een vennoot aan de andere vennoten heeft ingevolge het voorgestelde artikel 817 lid 1 onder c in beginsel, behoudens andersluidende bepaling in de overeenkomst en onverminderd artikel 819, tot gevolg dat de vennootschap in haar geheel wordt ontbonden. Hiertegen is bezwaar gemaakt door de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD en de SGP. Al deze leden zijn van oordeel dat opzegging door een vennoot aan de andere vennoten in beginsel slechts tot partiële ontbinding moet leiden. Algehele ontbinding strookt volgens de leden van de CDA-fractie en VVD-fractie meestal niet met de bedoeling van partijen. Voorts wijzen de leden van de PvdA-fractie erop dat het uitgangspunt van partiële ontbinding de continuïteit van de vennootschap ten goede komt. De opmerkingen van de genoemde leden, alsmede de reacties in de rechtspraktijk en literatuur op het wetsvoorstel, hebben mij ervan overtuigd dat het inderdaad de voorkeur verdient artikel 817 te wijzigen als door deze leden voorgestaan. In de nota van wijziging is daarom onderdeel c van artikel 817 lid 1 geschrapt. Opzegging door een vennoot leidt daardoor alleen nog tot algehele ontbinding van de vennootschap, indien zulks uit de overeenkomst volgt (artikel 817 lid 1, onder a). In verband met deze wijziging diende ook artikel 818 lid 1 onder d te worden aangepast. In dat onderdeel is thans met zoveel woorden voor de opzegging door een vennoot aan de andere vennoten tot uitdrukking gebracht dat deze alleen leidt tot ontbinding ten aanzien van de uittredende vennoot. In de overeenkomst van vennootschap kunnen partijen op dit punt een andere regeling treffen.
De genoemde wijzigingen in de artikelen 817 en 818 maakten het mogelijk om artikel 819 aanzienlijk te bekorten. Lid 2 van artikel 819 kan gemist worden, omdat een opzegging in weerwil van een bepaling in de overeenkomst van vennootschap dat zij niet of niet gedurende bepaalde tijd kan worden opgezegd, reeds valt buiten de door de artikelen 817 lid 1 onder a en 818 lid 1 onder d geboden ruimte voor opzegging. Lid 3 van artikel 819 is eveneens overbodig, omdat een bepaling in een voor bepaalde tijd of een bepaald werk gesloten vennootschapsovereenkomst dat deze tussentijds kan worden opgezegd reeds effect sorteert op grond van de reeds genoemde onderdelen van de artikelen 817 en 818.
Door de leden van de fracties van CDA en VVD is gevraagd naar de beperking in artikel 818 lid 1 onder b tot vennootschappen met rechtspersoonlijkheid. Artikel 818 lid 1 regelt in welke gevallen een ontbinding slechts werkt ten aanzien van de vennoot die uittreedt. De bepaling geldt zowel voor vennootschappen die geen rechtspersoonlijkheid bezitten als voor vennootschappen waarbij dat wel het geval is. Dat geldt ook voor onderdeel b. Het daargenoemde geval dat een vennoot die rechtspersoon is, ophoudt te bestaan, staat immers volledig op één lijn met het eveneens genoemde, slechts op natuurlijke personen toepasselijke, geval dat een vennoot uittreedt als gevolg van zijn dood (vergelijk de memorie van toelichting, blz. 28). Anders ligt de situatie waarin een van de vennoten in de vennootschap zelf een vennootschap is, en deze laatste geen rechtspersoonlijkheid bezit. In wezen zijn dan de achterliggende vennoten – natuurlijke personen of rechtspersonen – gezamenlijk vennoot in de eerstbedoelde vennootschap. Voor situaties dat een einde komt aan een vennootschap die zelf vennoot in een andere vennootschap is, valt bezwaarlijk een algemene regel te formuleren. In bepaalde gevallen zal men wellicht de gewezen vennoten verder willen laten optreden als afzonderlijke vennoten. Maar ook is bijvoorbeeld mogelijk dat men daarvoor maar een deel of slechts één van de gewezen vennoten op het oog heeft. Het gewenste resultaat zal men steeds kunnen bereiken door in de overeenkomst een op het concrete geval toegesneden regeling te treffen voor opzegging en eventueel opvolging.
De leden van de CDA-fractie achten het voor vennootschappen met rechtspersoonlijkheid ongewenst dat het onbepaald is wanneer de overblijvende vennoten moeten hebben ingestemd met het voortzetten van de vennootschap. Zij suggereren daarom in artikel 818 lid 2 te spreken van «binnen een in de overeenkomst te bepalen termijn» in plaats van «met bekwame spoed». Een zodanige wijziging acht ik niet nodig. Ook de huidige tekst laat – mede in verband met artikel 817 lid 1 onder a – alle ruimte om op dit punt in de vennootschapsovereenkomst een nadere concretisering tot een bepaalde termijn op te nemen. Wel is in de nota van wijziging de redactie van artikel 818 lid 2 aangepast aan het uitgangspunt dat de bepalingen van titel 7.13 zoveel mogelijk van regelend recht zijn.
Ingevolge het bij indiening van het wetsvoorstel voorgestelde artikel 804 is artikel 818 opgezet als van dwingend recht, behoudens voorzover uit het artikel zelf anders blijkt. In verband met het thans voorgestelde algemene uitgangspunt van regelend recht is eerstgenoemd artikel bij de nota van wijziging geschrapt. Dat noopte ertoe als lid 4 een bepaling toe te voegen van dezelfde strekking als het geschrapte artikel 804.
De wijzigingen in dit artikel zijn hiervoor bij artikel 817 toegelicht.
Door de leden van de fracties van CDA en VVD is de suggestie gedaan om in artikel 820 lid 4 te bepalen dat de rechter de vennootschap een terme de grâce dient te verlenen alvorens hij beslist omtrent een verzochte ontbinding. Zodanige verplichting bestaat thans ten aanzien van ontbinding van andere rechtspersonen niet. Artikel 2:21 lid 2 houdt slechts de mogelijkheid in dat de rechter een zodanige termijn stelt. Eenzelfde mogelijkheid heeft de rechter in het geval dat er gronden bestaan tot vernietiging van de overeenkomst van vennootschap. In zo'n geval kan de rechter de beslissing over de verzochte ontbinding immers enige tijd aanhouden. Zulks behoeft naar mijn oordeel geen nadere regeling.
Indien een vennootschap met rechtspersoonlijkheid niet voldoet aan de omschrijving van artikel 800 lid 1, kan zij door de rechter worden ontbonden. De leden van de VVD-fractie geven in overweging de verwijzing naar artikel 800 lid 1 te vervangen door een verwijzing naar artikel 801 lid 1, waarin meer specifiek het begrip «openbare vennootschap» wordt omschreven. In de nota van wijziging zijn enige wijzigingen aangebracht in de redactie van artikel 820 lid 4, onder meer in de door door deze leden voorgestane zin. Ter toelichting diene het volgende. De verwijzing naar artikel 800 lid 1 is geschrapt, omdat immers een overeenkomst die niet voldoet aan de daarvermelde omschrijving en materiële kenmerken in beginsel – behoudens de mogelijkheden van partiële nietigheid en conversie – geen overeenkomst van vennootschap is en als zodanig nietig in de zin van artikel 803. Alsdan is derhalve geen sprake van een vernietigingsgrond die met toepassing van artikel 820 tot ontbinding zou kunnen leiden. Treedt de vennootschap met rechtspersoonlijkheid niet langer naar buiten op de wijze als aangeduid in de artikelen 801 lid 1 en 802 lid 4, dan vormt ontbinding van de vennootschap-rechtspersoon in haar geheel wel de aangewezen sanctie. Beide artikelen worden daarom thans in artikel 820 lid 4 genoemd. Voorts is de regel dat aanwezigheid van een vernietigingsgrond slechts kan leiden tot ontbinding door de rechter ter wille van de rechtszekerheid uitgebreid tot vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid. Vernietiging van de overeenkomst met terugwerkende kracht past slecht bij een vennootschap, zeker als deze tussen meer dan twee personen is aangegaan. De mogelijkheid van toepassing van artikel 3:53 lid 2 BW heft de ontstane rechtsonzekerheid niet aanstonds op. En ook kan de vraag rijzen of, indien één der partijen bij de overeenkomst zich beroept op een vernietigingsgrond, de overeenkomst tussen de overige partijen in stand blijft of niet. Het is daarom aangewezen om bij het zich voordoen van vernietigingsgronden in alle gevallen aan de rechter de bevoegdheid te geven desverzocht de vennootschap geheel of partieel (ten aanzien van één of meer vennoten) ex nunc te ontbinden. In artikel 820 lid 4 is tenslotte geschrapt de overeenkomstige toepasselijkheid van de artikelen 825 tot en met 831 betreffende de vereffening. Bij partiële ontbinding, die valt onder artikel 818 lid 1 onder e, volgt geen vereffening maar wordt met de uittredende vennoot afgewikkeld op de voet van artikel 821. Bij algehele ontbinding zijn de artikelen 825 tot en met 831 rechtstreeks van toepassing.
Zonder uitdrukkelijke bepaling zou wellicht twijfel kunnen bestaan over de vraag of dit artikel, evenals in de huidige opzet, wel in alle opzichten van dwingend recht is. Met het oog daarop is dit uitdrukkelijk bepaald in het bij de nota van wijziging voorgestelde lid 5.
De leden van de CDA-fractie stellen aan de orde of het niet beter zou zijn als het aandeel van een uittredende vennoot van rechtswege overgaat op de voortzettende vennoten. Daarbij geven zij te kennen aan het belang van de continuïteit en de praktische voordelen groter gewicht te hechten dan aan de door de regering genoemde motieven van rechtszekerheid en kenbaarheid van de overgang. Wel kunnen deze leden zich ook voorstellen dat de wet de mogelijkheid biedt om bij de overeenkomst van vennootschap overeen te komen dat er bij uittreding sprake zal zijn van levering onder opschortende voorwaarde. Wat de overgang van rechtswege betreft, zie ik geen kans op verantwoorde wijze tegemoet te komen aan het gevoelen van de genoemde leden. Een overgang van rechtswege staat daarvoor tezeer op gespannen voet met de systematiek van verdeling van gemeenschappen in de artikelen 3:186 in verbinding met artikel 3:189 lid 2 BW. Rechtszekerheid en kenbaarheid van de overgang spelen in die systematiek een belangrijke rol. Daarbij hoeft naar mijn oordeel het belang van continuïteit niet in het gedrang te komen. Het risico dat de levering door de uittredende vennoot uitblijft, kan immers genoegzaam worden ondervangen door bijvoorbeeld in de vennootschapsovereenkomst of bij de uittreding voor de andere vennoten een onherroepelijke volmacht te bedingen om het hun door de wet toegedeelde aandeel in de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap aan zichzelf te leveren. In de nota van wijziging is daarbij nader bepaald dat een onherroepelijke volmacht zijn werking behoudt in faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Aldus wordt twijfel vermeden over de vraag of de curator gehouden is medewerking te verlenen aan de levering (vergelijk Grapperhaus, Ondernemingsrecht 2003, blz. 120, noot 11). Voorts kan daarmee het bezwaar worden vermeden dat een levering onder opschortende voorwaarde niet kan worden toegepast bij toekomstige registergoederen (artikel 3:97 BW) en evenmin bij toekomstige vorderingen op naam, dit laatste in verband met het vereiste van mededeling aan de schuldenaar (artikel 3:94 lid 1 BW). In de nota van wijziging is voorts het vierde lid in overeenstemming gebracht met artikel 823 lid 3, zodanig dat ook in het geval van uittreden van een vennoot uit een vennootschap met rechtspersoonlijkheid voor de overgang van zijn aandeel een levering aan de overblijvende vennoten dient plaats te vinden. Deze levering geschiedt, net als de levering, bedoeld in artikel 823 lid 3, tweede zin, door een daartoe bestemde akte. De verwijzing naar lid 1, derde zin, maakt daarbij duidelijk dat een onherroepelijke volmacht ook hier zijn werking behoudt in faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
Met betrekking tot lid 2 van artikel 821 geven de leden van de CDA-fractie in overweging om mogelijk te maken dat de wijze waarop de waarde van de deelgerechtigdheid in de vennootschappelijke gemeenschap wordt vastgesteld, nader wordt bepaald in de overeenkomst van vennootschap. Deze suggestie is in de nota van wijziging in dier voege gevolgd, dat de waarde nader kan zijn bepaald «bij of krachtens de overeenkomst van vennootschap». Derhalve zullen in de overeenkomst regels kunnen worden gegeven voor de wijze waarop de waarde dient te worden bepaald. Zoals hiervoor onder algemeen is uiteengezet, is geen wijziging aangebracht in de terminologie «economische deelgerechtigdheid».
Wat de regelingen bij het overlijden van een van de vennoten in dit en andere artikelen betreft, menen de leden van de CDA-fractie dat deze met de komst van het nieuwe erfrecht, waarbij het vermogen van de overleden vennoot automatisch overgaat op diens erfgenamen, overbodig zijn. Met deze leden stem ik in dat strikt genomen in de artikelen 821 lid 2, 824 lid 1 en 834 lid 7 de verwijzing naar de erfgenamen gemist zou kunnen worden in verband met de automatische vermogensovergang bij erfopvolging, die overigens ook onder het oude recht plaatsvond. Niettemin wil ik deze verwijzingen terwille van de duidelijkheid handhaven. Voor de regeling van artikel 822 geldt dat deze een wijze van voortzetting van de vennootschapsovereenkomst inhoudt door middel van de rechtsfiguur van het beding ten behoeve van een derde, die nodig is omdat het erfrecht nu juist niet steeds tot de juiste resultaten leidt.
Het voorgestelde nieuwe lid 5 komt overeen met het aan artikel 818 toe te voegen lid 4. Verwezen zij naar de toelichting bij dat artikel.
De leden van de VVD-fractie geven in overweging om in artikel 822 behalve aan opvolging van erfgenamen ook aandacht te besteden aan opvolging in geval van fusie of splitsing van een vennoot-rechtspersoon. Inderdaad is niet uitgesloten dat wanneer een vennoot door middel van fusie of splitsing ophoudt te bestaan, voorzien zal moeten worden in zijn opvolging. Ingevolge de artikelen 818 lid 1, onder b, in verbinding met artikel 823 lid 1 kan hiervoor in de overeenkomst van vennootschap een regeling worden getroffen. Aan de bijzondere regels van artikel 822 – de regeling omtrent aanvaarding behoudens afwijzing, gerechtigdheid van de erfgenamen tot de vergoeding in verhouding tot hun deel in de nalatenschap – bestaat naar mijn oordeel voor die situatie geen behoefte.
In de nieuwe opzet behoeft niet meer te worden bepaald dat afwijking kan worden bedongen: dit vloeit immers al voort uit het uitgangspunt dat deze titel in beginsel regelend recht inhoudt. Wel moet in de wet worden neergelegd, wat geldt indien een afwijking is bedongen. Hiertoe strekt de gewijzigde formulering van de eerste zin van het eerste, thans enige, lid. In de nieuwe redactie is er tevens rekening mee gehouden dat de als opvolger aangewezen erfgenaam bezwaarlijk gebonden geacht kan worden zolang hij van het derdenbeding geen kennis heeft genomen (vergelijk bij deze formulering de artikelen 6:5 lid 2, 6:160 lid 2, 6:253 lid 4 en 7:175 lid 2). Teneinde onzekerheid te voorkomen in het geval dat de erfgenaam pas langere tijd na het overlijden van de erflater-vennoot van zijn aanwijzing kennis krijgt, kan in het derdenbeding zelf een termijn worden opgenomen waarbinnen het aanvaard kan worden. Voorts zullen de overblijvende vennoten het beding kunnen herroepen (artikel 6:253 lid 2).
Het tweede lid is in de thans voorgestelde opzet overbodig.
De leden van de VVD-fractie achten het niet wenselijk dat voor de opvolging van een uit de vennootschap tredende vennoot door een nieuwe vennoot de medewerking van de eerstgenoemde vennoot, vooral wanneer deze door de andere vennoten is uitgestoten, zou zijn vereist. De regeling van artikel 823 lid 1 houdt in dat het opvolgen samenvalt met het uittreden. Contractueel geschiedt dit op het tijdstip dat het aanbod tot opvolging of het derdenbeding door de opvolger wordt aanvaard, waarna levering plaatsvindt van het aandeel van de uittredende vennoot in de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap dan wel diens aandeel in de vennootschap die rechtspersoon is. In het geval van een gedwongen uittreding zal de uittredende vennoot aan de opvolging, waarvan de mogelijkheid meestal in de vennootschapsovereenkomst zal zijn voorzien, zijn medewerking niet snel onthouden, zulks ook met het oog op het verkrijgen van betaling voor zijn aandeel. Onder bijzondere omstandigheden zal zijn medewerking aan een later overeengekomen opvolging ook door de redelijkheid en billijkheid worden vereist. Intussen kan de uittredende vennoot een redelijk belang hebben bij zeggenschap over de persoon van zijn opvolger, omdat deze zijn schuldenaar wordt ter zake van de betaling voor het aandeel (artikel 823 lid 4). Wanneer dit bezwaren geeft, zouden de voortzettende vennoten uiteraard kunnen instaan voor de betaling. Ook kunnen zij ervoor kiezen met de uittredende vennoot af te wikkelen overeenkomstig artikel 821 en vervolgens een afzonderlijke toetredingsovereenkomst aan te gaan met de toe te treden vennoot. Op deze gronden zie ik derhalve geen grond om de terminologie van artikel 823 lid 1 aan te passen.
In lid 4 zijn op dezelfde gronden als bij artikel 821 lid 2 de woorden «in de overeenkomst van vennootschap» vervangen door: bij of krachtens de overeenkomst van vennootschap.
Om buiten twijfel te stellen dat de leden 3 en 4 van dwingend recht zijn, is een daartoe strekkende bepaling als nieuw lid 5 opgenomen. Het vervallen van de slotzinsnede van lid 1 zou in verband met de formulering van het dan overblijvende gedeelte van deze bepaling tot de gedachte kunnen leiden dat deze bepaling een dwingendrechtelijk karakter heeft. Uit het voorgestelde lid 5 vloeit evenwel met voldoende duidelijkheid voort dat lid 1 van regelend recht is. Hetgeen in lid 2 is bepaald betreffende ontbinding ten aanzien van de uittredende vennoot, is naar zijn aard van dwingend recht.
Alvorens in te gaan op de vragen met betrekking tot dit artikel, zij vermeld dat daarin bij de nota van wijziging in twee opzichten wijziging is aangebracht. In de eerste plaats is wijziging aangebracht in de regel van lid 1 voor de verjaring van de aansprakelijkheid van een uittredende vennoot voor verbintenissen van de openbare vennootschap. Deze regel is niet langer beperkt tot de opeisbare vorderingen ten laste van de vennootschap, doch uitgebreid tot de bestaande verbintenissen van de vennootschap. Daarmee wordt een betere afstemming bereikt op het tweede lid, dat handelt over de aansprakelijkheid van toetredende of opvolgende vennoten voor de verbintenissen die daarvoor waren ontstaan. In de tweede plaats is in een tweede zin van lid 1 nader bepaald dat voor (bestaande) verbintenissen die eerst opeisbaar worden na de inschrijving van het uittreden, de in de eerste zin bedoelde termijn eerst begint te lopen op het moment van opeisbaar worden van de verbintenis (vergelijk in dit verband § 159 lid 3 van het Duitse Handelsgesetzbuch en artikel 591 lid 1 van het Zwitserse Obligationenrecht). Er kunnen voorts nog andere verbintenissen zijn waarvoor een uitgetreden vennoot aansprakelijk is, zoals een eerst na het uittreden ontstane verbintenis uit een duurovereenkomst waarbij de uitgetreden vennoot mede partij was, of een verbintenis wegens onrechtmatig handelen voorafgaand aan het uittreden, waarbij eerst later aan de vereisten van aansprakelijkheid is voldaan (sluipende schade). Voor deze verbintenissen gelden de normale regels.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de betekenis van de uittreding voordat zij in het handelsregister is ingeschreven. De uittreding heeft aanstonds gevolg voor de interne verhouding tussen de vennoten. Voor de externe verhoudingen met derden geldt artikel 18 lid 1 van de Handelsregisterwet 1996. Zolang een vennoot als zodanig staat ingeschreven, zullen derden te goeder trouw op de juistheid daarvan mogen vertrouwen.
Dezelfde leden vragen op welke wijze een uitgetreden vennoot kan bevorderen dat zijn uittreding in het handelsregister wordt ingeschreven. Indien hij besturend vennoot is, is hij daartoe ingevolge artikel 5 van de Handelsregisterwet 1996 tot het tijdstip van zijn uittreden zelfstandig bevoegd. Nadien kan hij zijn uittreden niet zelfstandig bewerkstelligen, maar kan hij daartoe wel de besturende vennoten, zo nodig onder dreiging van aansprakelijkstelling, tot grote spoed manen. In de praktijk zal een uittredende vennoot ter gelegenheid van zijn uittreden daaromtrent afspraken maken.
Het doet mij genoegen dat de leden van de SGP-fractie de oplossing van artikel 824 verwelkomen voor het bekende probleem dat een vennoot na zijn uittreden onbeperkt aansprakelijk blijft. Ontkennend beantwoord ik de vraag van deze leden of het mogelijk is dat crediteuren met de vennootschap, en daarmee met elke vennoot ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, een langer voortdurende aansprakelijkheid overeenkomen. Zulks zou neerkomen op een (gedeeltelijke) afstand van een nog niet voltooide verjaringstermijn, waaraan artikel 3:322 lid 3 BW in de weg staat.
De leden van de SGP-fractie vragen tenslotte of voor de werking van de korte verjaringstermijn het uittreden niet alleen moet zijn ingeschreven, maar daarnaast ook aan de vennootschapscrediteuren bekend moet zijn. Deze vraag beantwoord ik ontkennend. Artikel 824 stelt niet de eis dat de crediteuren bekend zijn moeten zijn met de uitschrijving. Inschrijving daarvan in het handelsregister vormt een voor derden kenbaar feit, dat hun op grond van artikel 18 Handelsregisterwet 1996 ook kan worden tegengeworpen als zij van het uittreden niet daadwerkelijk op de hoogte waren. Het is derhalve niet nodig dat iedere bekende vennootschapscrediteur van het uittreden van de vennoot in kennis wordt gesteld. Ik teken daarbij aan dat voorzover de vennoten partij zijn bij een duurovereenkomst waaruit voor de vennootschap verbintenissen voortvloeien, zij zich zullen hebben verbonden in hun hoedanigheid van vennoot, zodat een uittredende vennoot met het wegvallen van die hoedanigheid ook zonder kennisgeving aan de wederpartij niet langer partij is bij zodanige duurovereenkomst.
Afdeling 6: vereffening en verdeling
Bij de vereffening zijn bij uitstek de belangen van derden, onder wie met name ook de crediteuren van de vennootschap, betrokken. Dit brengt mee dat de artikelen van deze afdeling in het algemeen van dwingend recht zijn, behalve voorzover daaruit anders voortvloeit. Ofschoon dit tegen de achtergrond van deze strekking met voldoende duidelijkheid uit de formulering van de artikelen van deze afdeling blijkt, is het ter vermijding van mogelijk misverstand wenselijk een uitdrukkelijke daartoe strekkende bepaling op te nemen. Daartoe wordt voorgesteld aan het slot van de afdeling een nieuw artikel 831a op te nemen, waarvan de formulering is ontleend aan het bij de nota van wijziging geschrapte 804.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie heb ik overwogen of het niet de voorkeur verdient in het vierde lid artikel 825 de woorden «die geen rechtspersoon is» te laten vervallen. Daarmee zou in artikel 825 zowel voor de vennootschap met rechtspersoonlijkheid als voor de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid bepaald worden dat na ontbinding titel 7 (gemeenschap) van Boek 3 niet van toepassing is. Voor de vennootschap met rechtspersoonlijkheid spreekt zulks evenwel reeds vanzelf, nu de goederen van de vennootschap daar niet behoren tot een gemeenschap waarin de vennoten deelgenoten zijn. Hier komen de goederen immers toe aan de rechtspersoon, die ingevolge artikel 828 na ontbinding van de vennootschap blijft bestaan totdat de vereffening is geëindigd. Bij de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is er wel sprake van een gemeenschap, zodat de wet daar een antwoord dient te geven op de vraag in hoerverre titel 3.7 BW van toepassing is. Uit artikel 3:189 lid 1 volgt dat zolang de vennootschap niet is ontbonden, titel 3.7 toepassing mist. Voor de situatie na ontbinding volgt voor het huidige recht uit artikel 3:189 lid 2 dat en in hoeverre de gemeenschapstitel geldt. Na de voorgenomen schrapping uit die bepaling van de woorden «maatschap, vennootschap of» zal de niet-toepasselijkheid van de gemeenschapstitel slechts kunnen worden afgeleid uit het feit dat de wet haar niet met zoveel woorden van toepassing verklaart. Omwille van de duidelijkheid verdient daarom een expliciete bepaling in artikel 825 lid 4 de voorkeur.
Aan het voorstel van de leden van de VVD-fractie om in artikel 825 in navolging van artikel 3:170 lid 1 te bepalen dat handelingen die geen uitstel kunnen lijden door iedere vereffenaar zonodig zelfstandig kunnen worden verricht, is in de nota van wijziging gevolg gegeven.
Ter verduidelijking is de suggestie van de leden van de VVD-fractie gevolgd om in artikel 827 met zoveel woorden te bepalen dat het artikel betrekking heeft op ontbinding van een vennootschap die geen rechtspersoon is.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet is aangesloten bij de artikelen 2:19 lid 5 en 2:23c. De leden van de VVD-fractie stellen voor in artikel 828 naar die bepalingen te verwijzen. Voor wat artikel 2:19 lid 5 betreft, wijs ik erop dat de inhoud daarvan in het wetsvoorstel geheel is terug te vinden in artikel 828, eerste zin, en artikel 826 lid 2, tweede zin. Met betrekking tot de in artikel 2:23c geregelde mogelijkheid van heropening van de vereffening in geval van nagekomen baten diene het volgende. Bij de vereffening van de personenvennootschap gaat het om een vereffening in ruime zin. Deze omvat steeds mede de afwikkeling van aanspraken en verplichtingen van de vennoten, ook jegens elkaar. Liquidatie zonder vereffening («turboliquidatie») zoals op de voet van artikel 2:19 lid 4 in het geval van ontbreken van baten op het tijdstip van ontbinding, kan zich bij de personenvennootschap niet voordoen. Omdat de vereffenaars steeds rekening en verantwoording doen aan de gewezen vennoten (artikel 830 lid 5), zullen deze in alle gevallen in de gelegenheid zijn te controleren of deze alle activa van de vennootschap omvat. Het zal daarom hoogst uitzonderlijk zijn als toch een bate nakomt. Doet zich dat toch voor, dan zal de bate – zonodig na voldoening van de zaakcrediteuren – aan de gewezen vennoten ten goede moeten komen naar analogie van het bepaalde in artikel 830 leden 5, 8 en 9. Daarbij teken ik aan dat de schuldeisers van de vennootschap, voorzover na de vereffening van hun vorderingen nog een gedeelte niet is voldaan, verhaal hebben op de gewezen vennoten. Anders dan bij de kapitaalvennootschappen bestaat een regeling voor de heropening van de vereffening bij personenvennootschappen ook naar huidig recht niet, zonder dat dit als een gemis wordt ervaren.
In de nota van wijziging zijn de woorden «ingevolge artikel 831 lid 1» in de eerste zin geschrapt in verband met de mogelijkheid dat de vereffening geschiedt overeenkomstig de Faillissementswet en het voortbestaan van de rechtspersoon derhalve niet eindigt met de voltooiing van de vereffening als geregeld in afdeling 6 van titel 7.13.
Met instemming stel ik vast dat de leden van de CDA-fractie hechten aan het belang van het oproepen van de schuldeisers door de vereffenaar. Op de vragen van deze leden over de oproeping per brief, alsmede op de vragen van de VVD-fractie naar de administratieve lasten en kosten en eventuele alternatieven, ga ik als volgt in. Belangrijk verschil tussen de regeling van vereffening in titel 7.13 en die voor de rechtspersonen van Boek 2 in artikel 2:23b is dat eerstgenoemde regeling aan de schuldeisers geen recht van verzet toekent tegen de rekening en verantwoording door de vereffenaars. Om die reden is deugdelijke voorafgaande oproeping van de schuldeisers in artikel 830 van eminent belang. Oproeping per brief van de bekende schuldeisers is daarvoor bij uitstek geschikt. In veel gevallen zal het hier, gegeven het feit dat personenvennootschappen in het bijzonder in het midden- en kleinbedrijf worden benut, niet gaan om grote aantallen schuldeisers. Hoewel door ontbreken van precieze gegevens daaromtrent een becijfering niet mogelijk is, zullen daarmee dan ook geen hoge administratieve en financiële lasten gemoeid zijn. Wel meen ik dat de lasten bij vereffening verder kunnen worden beperkt, en wel door openbare oproeping slechts te doen plaatsvinden in de Staatscourant en niet mede in de landelijk verspreid dagbladen. Een daartoe strekkende wijziging is opgenomen in de nota van wijziging. Aldus wordt ook aangesloten bij de oproepingseisen bij faillissement, zoals voorgesteld in wetsvoorstel 27 244 tot verhoging van de effectiviteit van surseance van betaling en faillissement.
De leden van de CDA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient te bepalen dat de overeenkomst wordt ontbonden behalve voor zover de overeenkomst een regeling bevat ter zake van vereffening en verdeling. Naar mijn oordeel is een dergelijke toevoeging niet noodzakelijk. Het komt immers veel vaker voor dat aan bepaalde onderdelen van een overeenkomst ook – of juist – bij of na ontbinding van de overeenkomst werking toekomt. Te denken valt bijvoorbeeld aan concurrentiebedingen in een arbeidsovereenkomst, alsmede aan bedingen waarbij de beslechting van geschillen aan een bepaalde rechter of aan arbiters wordt opgedragen. Hetzelfde kan zich ook voordoen in gevallen waar een overeenkomst lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt.
In de nota van wijziging is gevolg gegeven aan de suggestie van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie om het woord «verlies» in de leden 6 en 7 te vervangen door «tekort».
In de nota van wijziging is in lid 1 de aanduiding voor de Staatscourant verbeterd en is het begrip «maatschap» vervangen door «stille vennootschap».
De leden van de fracties van CDA en VVD vragen naar de mogelijkheid dat bij gebrek aan baten niet wordt toegekomen aan een vereffening. Inderdaad kan het zich voordoen dat een vennootschap bij ontbinding geen baten meer blijkt te hebben. Van een vereffening in de zin van het te gelde maken van de baten teneinde schuldeisers te voldoen, zal in zo'n geval geen sprake zijn. Maar anders dan bij rechtspersonen die hun regeling in Boek 2 vinden, zal de vennootschap die rechtspersoon is in zo'n geval niet direct ophouden te bestaan (turboliquidatie). Het begrip vereffening heeft bij personenvennootschappen namelijk een ruimere betekenis, die mede de verdeling van een overschot en de verdere afwikkeling bij een tekort omvat. Deze verdeling c.q. afwikkeling tussen de vennoten is geregeld in artikel 831. Zolang zij niet is afgerond, blijft de vennootschap die rechtspersoon is, als rechtspersoon bestaan (artikel 828 lid 1). Wanneer er geen baten zijn, zullen de vereffeningshandelingen derhalve vooral betrekking hebben op het vaststellen van het tekort, het opstellen van een plan voor de bijdragen der vennoten in het tekort en, zo nodig, het voorleggen daarvan aan de rechter (artikel 831 lid 7). De vereffening eindigt dan als de bijdragen hebben plaatsgevonden (artikel 831 lid 1).
In aansluiting op de wijziging van artikel 830 leden 6 en 7 is in lid 1 het woord «verlies» vervangen door «tekort».
Hiervoor is reeds ingegaan op de redenen voor het opnemen van het nieuwe artikel 831a.
Afdeling 7: verkrijgen en opgeven van rechtspersoonlijkheid; omzetting
In deze afdeling zijn de vereisten en formaliteiten geregeld voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid door een openbare vennootschap, het opgeven van rechtspersoonlijkheid door een vennootschap die rechtspersoon is, alsmede voor de omzetting van een openbare vennootschap die rechtspersoon is in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en omgekeerd. Het karakter van de in deze afdeling opgenomen bepalingen verzet zich ertegen dat daarvan bij overeenkomst zou kunnen worden afgeweken. Dit is ook zonder een uitdrukkelijke bepaling voldoende duidelijk.
Net als bij de verkrijging van rechtspersoonlijkheid bij het aangaan van de vennootschap (artikel 802) is in de nota van wijziging ook voor latere verkrijging van rechtspersoonlijkheid de inschrijving in het handelsregister als constitutief vereiste vervallen, door schrapping van lid 2, tweede zin. Nu de rechtspersoonlijkheid wordt verkregen met het verlijden van de daartoe strekkende akte, is het niet bezwaarlijk om in lid 1 onder c de formulering te handhaven dat blijkens deze akte alle goederen, behorend tot de vennootschappelijke gemeenschap, worden ingebracht «in de rechtspersoon». Een wijziging als door de leden van de CDA-fractie voorgesteld is daarom achterwege gelaten. Wel is het voorstel van deze leden gevolgd om in lid 1, onder c, ten aanzien van de inbreng toe te voegen dat deze «onverwijld» dient te geschieden. Zo wordt het in de literatuur gerezen misverstand ondervangen dat de voor de overeengekomen inbreng vereiste levering (lid 3) steeds zou moeten plaatsvinden bij de akte tot verkrijging van rechtspersoonlijkheid.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of het onmogelijk is dat de vennoten bepaalde goederen niet inbrengen in de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, beantwoord ik als volgt. De wet stelt aan de omzettingsovereenkomst de eis dat de vennoten zich ertoe verbinden om al die goederen in te brengen in de rechtspersoon. Aldus behouden de zaakscrediteuren dezelfde verhaalsmogelijkheden als voordien, in dit geval uit te oefenen op het aan de rechtspersoon toekomende vermogen. Voorts komt er op deze wijze geen wijziging in de onderlinge verhouding tussen de vennoten, zoals die is bepaald door ieders economische deelgerechtigdheid in het vermogen van de vennootschap. Zouden de vennoten de vrijheid hebben om bepaalde goederen in de vennootschappelijke gemeenschap te houden in plaats van deze in te brengen in de rechtspersoon, dan zou dat tot onnodige complicaties kunnen leiden. Intussen is in de memorie van toelichting onder ogen gezien dat zolang niet alle goederen zijn ingebracht in de rechtspersoon, er nog een vennootschappelijke gemeenschap bestaat waarop de zaakscrediteuren ingevolge het eerste gedeelte van artikel 832 lid 4 verhaal kunnen nemen. Overigens kunnen de vennoten, wanneer zij bepaalde goederen buiten de rechtspersoon wensen te houden, tevoren een herstructurering bewerkstelligen, waarbij bijvoorbeeld de bestaande vennootschap «gesplitst» wordt in twee vennootschappen.
Met het voorgaand is ten dele ook een antwoord gegeven op de vraag van de leden van de SGP-fractie naar de gevolgen wanneer niet alle goederen metterdaad worden ingebracht in de rechtspersoon (bij verkrijging van rechtspersoonlijkheid) dan wel in de vennootschappelijke gemeenschap (bij het opgeven van rechtspersoonlijkheid). Wanneer bepaalde goederen nog niet door levering zijn ingebracht in de rechtspersoon, blijft in zoverre de vennootschappelijke gemeenschap tussen de vennoten bestaan en behouden de zaakscrediteuren mede daarop hun verhaal. Zolang goederen bij het opgeven van rechtspersoonlijkheid niet zijn ingebracht in de vennootschappelijke gemeenschap, betekent dit niet dat de rechtspersoon als zodanig blijft voortbestaan. Zie artikel 833 lid 4, eerste zin. Wel zal de levering alsnog moeten plaatsvinden vanuit het nog steeds ten name van de niet meer bestaande rechtspersoon staande vermogen, dat in zoverre als aparte entiteit moet worden erkend. Dit is in zekere zin te vergelijken met hetgeen geschiedt in het geval van vereffening van vermogen dat is gevormd ten name van een niet bestaande rechtspersoon als geregeld in artikel 2:4 lid 3. Overigens zij nog vermeld dat steeds nakoming van de verplichting tot inbreng kan worden gevorderd door de vennootschap(-rechtspersoon), alsmede door elk der vennoten (vergelijk de verwijzing naar artikel 805 lid 3).
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in artikel 832 lid 3 (evenals in artikel 833 lid 3) ten onrechte is verwezen naar lid 4 van artikel 805. Deze verwijzing is in de nota van wijziging verbeterd tot verwijzing naar artikel 805 lid 3.
In de nota van wijziging is – in aansluiting op de overeenkomstige wijziging in artikel 802 lid 1 – in lid 1, onderdeel b, gepreciseerd dat de voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid vereiste akte wordt verleden ten overstaan van een in Nederland gevestigde notaris.
De wijzigingen in artikel 832 zijn op overeenkomstige wijze aangebracht in de regeling voor het opgeven van rechtspersoonlijkheid in artikel 833.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom ook geen omzetting in een naamloze vennootschap met uitsluitend aandelen op naam en een blokkeringsregeling mogelijk zou zijn. Op zichzelf zou een zodanige regeling zeker niet ondenkbaar zijn, zo antwoord ik deze leden. In het wetsvoorstel is volstaan met een regeling voor de omzetting tot een BV of omgekeerd, omdat structuur en omlijning van de BV doorgaans meer aansluiten bij de personenvennootschap dan die van de NV, ook al kan de NV worden vormgegeven met aandelen op naam en een blokkeringsregeling (en een uitsluiting van de mogelijkheid van certificaten aan toonder, vergelijk artikel 2:335 lid 2). De verschillen tussen BV en personenvennootschap zullen naar verwachting nog kleiner worden door de wettelijke maatregelen die thans worden bestudeerd ter flexibilisering van het BV-recht. Een praktische behoefte aan de mogelijkheid van omzetting in een NV of omgekeerd, wordt daarom niet verwacht. Daarbij herinner ik eraan dat via de weg van omzetting in een BV vervolgens omzetting in een NV toch reeds mogelijk wordt. Zou in een later stadium toch behoefte blijken te bestaan aan ruimere omzettingsmogelijkheden, dan kan daaraan alsnog aandacht worden besteed.
Voor omzetting van een openbare vennootschap die rechtspersoon is in een besloten vennootschap is rechterlijke machtiging nodig, welke gevraagd wordt bij verzoekschrift, in te dienen door een of meer van de besturende vennoten. De rechter gelast oproeping van de vennoten die niet hebben ingestemd. Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe het de rechter bekend is welke vennoten niet hebben ingestemd, wijs ik erop dat het in de rede ligt dat daaromtrent in het verzoekschrift de nodige gegevens zullen worden verstrekt. Is tot de omzetting besloten bij overeenkomst tussen de vennoten, dan heeft uiteraard elk der vennoten ingestemd. Gaat het om een meerderheidsbesluit overeenkomstig lid 2 onder a, dan zal een afschrift van de schriftelijke vastlegging daarvan kunnen worden overgelegd, waaruit bedoelde gegevens zullen zijn af te leiden. Overigens is in de nota van wijziging de redactie van lid 2 onder a nader afgestemd op die van artikel 835 lid 2, onder a.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij omzetting van een personenvennootschap in een besloten vennootschap aan de schuldeisers geen verzetrecht is toegekend, zoals dat wel bestaat bij de omzetting, fusie, splitsing en kapitaalvermindering van kapitaalvennootschappen (zie de artikelen 209 lid 3, 181 lid 2, 316 lid 2 en 334l lid 1 van Boek 2). Inderdaad is in artikel 834 geen verzetrecht voorzien voor de omzetting naar een besloten vennootschap. Wel kent lid 7 wel een bijzondere verjaringsregeling. Ter toelichting diene het volgende. Bij de in artikel 835 geregelde omzetting van een besloten vennootschap naar een personenvennootschap komt de voor besloten vennootschappen geldende kapitaal- en vermogensbescherming tot een einde. Voor de ten tijde van de omzetting bestaande verbintenissen van een besloten vennootschap zijn de vennoten van de ontstane personenvennootschap niet persoonlijk aansprakelijk (zoals bij de nota van wijziging in artikel 835 lid 5 is verduidelijkt), netzomin als zij daarvoor als aandeelhouders aansprakelijk waren. Om die reden is voor een zodanige omzetting een extra waarborg nodig voor zaakcrediteuren. Hetzelfde geldt ingevolge artikel 2:181 lid 2 bij de omzetting van een besloten vennootschap in een vereniging of een coöperatie, bij welke rechtspersonen de wet evenmin kapitaalbescherming kent. Geen verzetrecht kent de wet bij de omzetting van een besloten vennootschap in een naamloze vennootschap, waarbij de kapitaalbescherming niet wijzigt, alsmede bij de omzetting van een vereniging of coöperatie naar een NV of BV, waarbij kapitaalbescherming van kracht wordt.
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat voor de omzetting van een personenvennootschap naar een besloten vennootschap in artikel 834 geen verzetrecht is voorzien. Bij een zodanige omzetting wordt op de rechtspersoon juist kapitaal- en vermogensbescherming van toepassing. Voorts duurt dan net als bij uittreding de persoonlijke verbondenheid van de vennoten voor op het moment van de omzetting bestaande schulden van de vennootschap voort. Daarom is hier net als in artikel 824 een specifieke verjaringsregeling getroffen. Met de belangen van de zaakcrediteuren is naar mijn oordeel aldus voldoende rekening gehouden. Nu er geen grond is voor het toekennen van een verzetrecht, bestaat er ook geen aanleiding om, zoals de leden van de CDA-fractie hebben gesuggereerd, voor te schrijven dat de voorgenomen omzetting wordt gepubliceerd in een landelijk dagblad.
Met betrekking tot de verjaringsregel in lid 7 vragen de leden van de SGP-fractie naar de verhouding tot de verjaringsregel van artikel 824 lid 1, waar niet sprake is van «bestaande verbintenissen» maar van «opeisbare vorderingen». In de nota van wijziging is het verschil weggenomen door artikel 824 lid 1 te wijzigen en artikel 834 lid 7 hiermee in overeenstemming te brengen.
Naar aanleiding van het commentaar van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht zij er nog op gewezen dat de eis van een «aanduiding van het vermogen en zijn bestanddelen» in artikel 834 lid 1, onder c (en artikel 835 lid 1, onder c), inhoudelijk niet afwijkt van de bij fusie en splitsing op te maken vermogensopstelling (artikel 2:313 lid 2 en artikel 2:334g lid 2).
Waarom is de regeling van artikel 835 betreffende de omzetting van een besloten vennootschap in een openbare personenvennootschap in Boek 7 geplaatst, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoewel het op zichzelf mogelijk zou zijn geweest deze regeling in Boek 2 te plaatsen, is daarvan afgezien met het oog op de overzichtelijkheid en de samenhang met de spiegelbeeldige, direct aan artikel 835 voorafgaande, regeling van omzetting van een openbare vennootschap in een besloten vennootschap.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom voor de omzetting van een besloten vennootschap in een openbare vennootschap ten aanzien van de gekwalificeerde meerderheid is afgeweken van artikel 2:18 juncto artikel 2:230. De eis van een meerderheid van tweederden van de uitgebrachte stemmen is inderdaad strenger dan de algemene eis van een gewone meerderheid voor besluiten van de algemene aandeelhoudersvergadering (artikel 2:230). Deze eis is gesteld met het oog op de ingrijpende gevolgen voor de aandeelhouders, voor wie bij omzetting hoofdelijke verbondenheid ontstaat voor de na omzetting ontstane verbintenissen van de vennootschap. Voorts zij bedacht dat vaak ook in de statuten een gekwalificeerde meerderheid is voorgeschreven voor bepaalde besluiten, zoals die tot statutenwijziging. Ook op die grond zal, in verband met het bepaalde in het eerste gedeelte van artikel 835 lid 2, onder a, voor de omzetting niet volstaan kunnen worden met een gewone meerderheid.
Naar aanleiding van het reeds bij artikel 834 vermelde commentaar van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht zij nog opgemerkt dat op grond van de zinsnede «gelet op de aandelen» uiteraard rekening zal moeten worden gehouden met zowel het aantal aandelen, de nominale waarde daarvan als ook de soort.
Bij artikel 834 kwam reeds aan de orde dat in de nota van wijziging is verduidelijkt dat de vennoten van de door de omzetting ontstane openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid slechts aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap-rechtspersoon die na de omzetting zijn ontstaan. De regel ligt in het verlengde van hetgeen artikel 824 lid 2 voor toetreding of opvolging bepaalt.
Afdeling 8: de commanditaire vennootschap
In artikel 836 lid 1 is bepaald dat de commanditaire vennootschap naast een of meer gewone vennoten een of meer commanditaire vennoten heeft. De leden van de CDA-fractie vragen of onder «gewone» vennoten alle vennoten of alleen de besturende vennoten moeten worden verstaan. Gewone vennoten zijn alle andere dan de commanditaire vennoten. In de literatuur worden zij ook wel aangeduid als «complementaire» vennoten. Zij kunnen allen besturend vennoot zijn, maar dit is niet noodzakelijk. Wel zijn zij allen voor de vennootschapsschulden hoofdelijk verbonden. In het geval dat er slechts één gewone vennoot is, is deze (niet hoofdelijk maar) persoonlijk verbonden.
Dit artikel behelst de vereisten waaraan moet zijn voldaan wil een openbare vennootschap kunnen worden aangemerkt als commanditaire vennootschap. Op dezelfde gronden als gelden voor de artikelen 800 tot en met 802 moet ook hier worden aangenomen dat afwijking bij overeenkomst meebrengt dat niet (langer) van een commanditaire vennootschap sprake is. Een uitdrukkelijke bepaling, inhoudende dat het onderhavige artikel een dwingendrechtelijk karakter heeft, is dan ook niet nodig.
De leden van de CDA-fractie hebben vragen bij het in lid 2 vermelde criterium van «beslissende invloed» van een commanditaire vennoot op het optreden door de besturende vennoten. In de toelichting wordt gesproken over een voorbeeld waarbij een commanditair tevens directeur-enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap die optreedt als besturend vennoot. Volgens de leden van de CDA-fractie bestaat er in de praktijk juist behoefte aan deze constructie, die door het wetsvoorstel wordt onmogelijk gemaakt. Naar mijn overtuiging blijkt uit de literatuur dat deze constructie reeds onder huidig recht uitermate betwistbaar is (vergelijk de verwijzingen in de memorie van toelichting naar Maeijer, Mohr en Slagter, alsmede Dortmond, Ondernemingsrecht 2003, p. 106). In feite gaat het om een typische misbruik-situatie. Voorts wijs ik deze leden, alsmede de leden van de PvdA-fractie, erop dat naar huidig recht de sanctie op overtreding door de commandiet van artikel 20 lid 2 Wetboek van Koophandel een veel verdergaande hoofdelijke verbondenheid is dan die welke voor het nieuwe recht is voorgesteld in artikel 837 lid 2.
Het blijft mogelijk, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, dat een commanditair in de overeenkomst van vennootschap voor bepaalde categorieën van ingrijpende externe handelingen instemmings- en goedkeuringsrechten bedingt. Zulks is in de memorie van toelichting bij artikel 837 onder 2 uiteengezet. Door zodanige verstrekkende instemmings- en goedkeuringsrechten zal hij dan ook niet hoofdelijk aansprakelijk worden.
Gegeven het voorgaande is er geen grond om aan te nemen dat, zoals de leden van de CDA-fractie vragen en de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, het criterium «beslissende invloed» van negatieve invloed zal zijn op de bereidheid tot het ter beschikking stellen van commanditair kapitaal.
Met juistheid merken de leden van de SGP-fractie op dat waar volgens artikel 837 de gewone vennoten hoofdelijk verbonden zijn voor de verbintenissen van de vennootschap, dit strikt genomen niet juist kan zijn wanneer er slechts één gewone vennoot is. Die vennoot is dan vanzelfsprekend als enige (niet hoofdelijk maar) persoonlijk verbonden.
Ook de leden van de SGP-fractie gaan in op het door hen zo genoemde «bestuursverbod», waarmee zij doelen op de hoofdelijke verbondenheid die als sanctie is gesteld wanneer de commanditaire vennoot door zijn handelen een beslissende invloed uitoefent op het handelen door de besturende vennoot of vennoten. De vraag of deze zware sanctie passend is, beantwoord ik bevestigend. Moeilijk valt in te zien waarin men sanctionering van ongeoorloofde beïnvloeding van de besturende vennoten anders zou moeten zoeken dan in enige vorm van aansprakelijkheid voor de verbintenissen van de vennootschap. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat de sanctie minder vergaand is dan onder het huidige recht het geval is. In de eerste plaats strekt de hoofdelijke aansprakelijkheid zich niet langer uit tot de reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap. In de tweede plaats is aan het slot van artikel 837 lid 2 de mogelijkheid geformuleerd dat de verbondenheid van de commandiet wordt gemitigeerd wanneer zijn handelen deze verbondenheid niet of niet ten volle rechtvaardigt. Met betrekking tot de omstandigheid dat de sanctie aangelegenheden betreft die zich afspelen in de interne verhoudingen binnen de vennootschap en daarmee moeilijk bewijsbaar zijn, wijs ik op het volgende. De beslissende invloed op het optreden van de besturende vennoten zal moeten worden gesteld en aannemelijk gemaakt door de schuldeiser die zich op de verbondenheid van de commandiet wenst te beroepen. Dit zal in het algemeen niet gemakkelijk zijn, maar kan soms uit een bepaalde situatie worden afgeleid. Ter sprake kwam reeds het voorbeeld van de commandiet die bestuurder-enig aandeelhouder van de besloten vennootschap die optreedt als besturend vennoot van de commanditaire vennootschap. In commanditaire vennootschappen in familiebedrijven, waar het wel voorkomt dat de vader optreedt als commandiet en zijn zoon of zonen als gewone vennoot, zal een en ander zich veelal in de beslotenheid van de familie afspelen. Alsdan zal omtrent de eventuele aan- of afwezigheid van beslissende invloed van de vader doorgaans onvoldoende kunnen worden vastgesteld om toe te komen aan toepassing van artikel 837 lid 2.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28746-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.