28 744
Wijziging van diverse wetten in verband met de instelling van het Inspectoraat-Generaal VROM en ter verbetering van de doelmatigheid van gegevensverstrekking met het oog op toezicht

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Versterken van de handhaving is een van de topprioriteiten van het kabinet. Beleid is pas doeltreffend als het ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Regelgeving die beoogt dit beleid te effectueren, moet worden nageleefd. Voor een goede uitvoering is kwaliteit van de regelgeving van belang. Ook de wil daadwerkelijk regelgeving uit te voeren is belangrijk. Het zich niet houden aan regelgeving of het niet uitvoeren van rijksbeleid is ongewenst. Het ondermijnt het vertrouwen van de burger in de overheid en kan het rechtsgevoel van de burger negatief beïnvloeden. Dat naleving van regelgeving en uitvoering van beleid en daarmee dus handhaving van groot belang zijn, hebben recente gebeurtenissen (dioxine-affaire, legionella, Enschede, Volendam) overduidelijk en pijnlijk aangetoond.

Om de handhaving te versterken is reeds een aantal maatregelen genomen en zijn andere in voorbereiding. Het betreft onder meer maatregelen in de uitvoering, maatregelen ter bevordering van de samenwerking op het gebied van handhaving en uitbreiding van bevoegdheden.

Ook dit wetsvoorstel past in dat kader. Het bevat twee hoofdelementen.

Een dat meer rechtstreeks van belang is voor de versterking van de handhaving: het doelmatiger maken van de informatievoorziening, met name voor zover het informatie betreft met betrekking tot het milieubeheer, aan de inspectiedienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).

Het andere is een uitvloeisel van de recente instelling van het Inspectoraat-Generaal VROM en omvat de aanpassing van de formele wetgeving aan die instelling. De met die instelling gepaard gaande taakverschuiving van het inspectoraat-generaal ten opzichte van de «oude» inspectiediensten heeft daarbij invloed op het eerste element. Daarom wordt in het vervolg van deze memorie eerst op de instelling van het Inspectoraat-Generaal VROM en de gevolgen daarvan voor de regelgeving ingegaan. Vervolgens komen aan de orde de informatievoorziening, de taakverschuiving en ten slotte de wenselijkheid om tot enige harmonisatie te komen van de bepalingen in de verschillende wetten die op de inspectiefunctie betrekking hebben.

2. Samenvoeging VROM-inspecties

Een van de belangrijke maatregelen bij het Ministerie van VROM om de handhaving te versterken, is het van start gaan van het Inspectoraat-Generaal VROM vanaf 1 januari 2002. In dit inspectoraat-generaal zijn de drie huidige inspecties van het Ministerie van VROM en de Dienst Recherchezaken, de opsporingsdienst van het ministerie, opgenomen.

Integratie van die verschillende handhavingsdiensten zal in belangrijke mate bijdragen aan het verbeteren van de handhavingsfunctie van het Ministerie van VROM. Integratie leidt tot synergie, tot een betere uitwisseling op het gebied van handhaving en opsporingsmethodieken en tot een integrale benadering van het toezicht door andere overheden; er komt één VROM-loket in de regio. Door de samenvoeging wordt bovendien in termen van efficiency winst geboekt bij management en ondersteuning.

Versterking van de handhaving is gebaat bij een helder onderscheid tussen handhaving en beleid. Onderwerpen betreffende de handhaving moeten zonder tussenkomst van de beleidsverantwoordelijken kunnen worden voorgelegd aan de minister. De positie van het inspectoraat-generaal in de organisatie van het departement garandeert deze rechtstreekse toegang tot de minister.

Ten gevolge van de scheiding tussen beleid en handhaving is een aantal beleidsfuncties van de huidige drie inspecties naar beleidsdirecties binnen het departement overgebracht.

De bemoeienis van het inspectoraat-generaal met beleid zal zich beperken tot handhaafbaarheidstoetsen, het toetsen aan rijkskaders, onder meer in het kader van het vooroverleg over ruimtelijke plannen, en het signaleren van voor beleidsdirecties relevante ontwikkelingen in het veld. Het spreekt voor zich dat het scheiden van beleid en toezicht niet betekent dat er geen contact is tussen beide geledingen. In de bestuursraad, op directieniveau en op de werkvloer blijft interactie tussen handhaving en beleid van groot belang. De scheiding zal ook gevolgen moeten hebben voor sommige wetsbepalingen waarin taken aan de inspecties zijn opgedragen en de daarbij behorende informatieverplichtingen.

De Inspectie Milieuhygiëne, de Inspectie Ruimtelijke Ordening, de Inspectie Volkshuisvesting en de Dienst Recherchezaken zijn bij het Organisatiebesluit Inspectoraat-Generaal VROM (Stcrt. 2001, 247) per 1 januari 2002 samengevoegd tot één inspectoraat-generaal. Met uitzondering van de Dienst Recherchezaken vinden de verschillende onderdelen hun juridische basis thans echter nog steeds in verschillende formele wetten. Formeel bestaan zij dus ook nog.

De Inspectie Milieuhygiëne vindt als onderdeel van het Staatstoezicht op de volksgezondheid haar (organisatorische) grondslag in de Gezondheidswet. Bij de splitsing van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in 1982 kwam het Staatstoezicht op de volksgezondheid onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid maar werd de Inspectie Milieuhygiëne ter beschikking gesteld aan de Minister van VROM. Naast de organisatorische grondslag in de Gezondheidswet zijn de taken en bevoegdheden van de Inspectie Milieuhygiëne ter zake van advisering, toezicht en handhaving geregeld in de milieuwetgeving.

De Inspectie Ruimtelijke Ordening is gebaseerd op de Wet op de Ruimtelijke Ordening en ontleent haar taken en bevoegdheden ook voornamelijk aan deze wet.

De Inspectie Volkshuisvesting is gebaseerd op de Woningwet en de taken en bevoegdheden van deze inspectie zijn eveneens voornamelijk aan deze wet ontleend.

De Dienst Recherchezaken was ingesteld bij een organisatiebesluit van de Minister van VROM en is door het nieuwe organisatiebesluit al – als een afzonderlijk, met opsporing van strafbare feiten belast onderdeel – in het nieuwe inspectoraat-generaal opgegaan.

Met het oog op het van start gaan van het inspectoraat-generaal is voorzien in verlening van mandaat, waardoor de wettelijke bevoegdheden van functionarissen van de formeel nog bestaande «oude» inspectiediensten kunnen worden uitgeoefend door de overeenkomstige functionarissen van het inspectoraat-generaal. De mandaatverlening geeft op zich een voldoende juridische basis voor het functioneren van het inspectoraat-generaal.

Niettemin moeten de regelingen waarin sprake is van de «oude» inspectiediensten aan de nieuwe organisatie worden aangepast. Het gaat daarbij om een groot aantal wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Dit betreft deels puur terminologische aanpassingen en deels materiële aanpassingen. Zo zal door het opgaan van de Inspectie milieuhygiëne in het nieuwe inspectoraat-generaal de band met het Staatstoezicht op de volksgezondheid moeten worden beëindigd en het op de Gezondheidswet berustende Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid daaraan moeten worden aangepast. Overigens gaat het daarbij alleen om de formele relatie, omdat inhoudelijk een nauwe samenwerking tussen het inspectoraat-generaal en de andere onderdelen van het Staatstoezicht van groot belang blijft.

De handhaving wordt naast de oprichting van een Inspectoraat-Generaal VROM mede versterkt door uitbreiding van de capaciteit en door een andere, meer directe wijze van toezicht met name in het kader van het toezicht op de uitvoering van de VROM-regelgeving door de andere overheden. Dat heeft een andere invulling gekregen. Het gaat daarbij niet alleen meer om structuurgericht onderzoek, maar ook in het kader van dat toezicht zullen meer bedrijfscontroles plaatsvinden, zullen er strakkere kaders zijn voor het uniform toetsen en beoordelen van ruimtelijke plannen en zal er een intensiever toezicht worden gehouden op naleving van de bouwregelgeving.

3. Informatievoorziening

De algemene doelstelling van het nieuwe inspectoraat-generaal is het bereiken van een aantoonbaar betere naleving van de regels en van de uitvoering van het VROM-beleid. Het optreden van het inspectoraat-generaal is daarbij gericht op de kwaliteit van een duurzame leefomgeving. Hierbij moet gedacht worden aan de kwaliteit van wonen, ruimte en milieu, met daarbinnen vooral aandacht voor de aspecten veiligheid en gezondheid.

Voor het verwezenlijken van deze doelstelling is informatie op het gebied van wonen, ruimte en milieu van groot belang. Informatie is ook belangrijk om in te kunnen spelen op klachten en om de bedreigingen die de kwaliteit van de leefomgeving kunnen beïnvloeden te kennen. Voor dit laatste onderdeel zal een zogenoemde kwaliteitskaart worden ontwikkeld.

Een groot deel van die informatie berust bij de andere overheden die haar verkrijgen in het kader van de bevoegdheden die hen bij of krachtens de wet zijn toegekend. Het gaat hierbij onder meer om stukken in het kader van vergunningverlening of handhaving. Ook betreft het nieuwe bestemmingsplannen, art.19-WRO-aanvragen en wijzigingen van gemeentelijke bouwverordeningen en huisvestingsverordeningen.

Al geruime tijd bestaat er onvrede over de informatievoorziening in het kader van het milieubeheer. In de milieuwetgeving komt een groot aantal bepalingen voor, waarin automatische toezending aan de Inspectie Milieuhygiëne wordt voorgeschreven van stukken over vergunningen en over handhaving. Door die verplichting tot automatische toezending te vervangen door een verplichting tot het verschaffen van specifieke informatie die meer aansluit bij de prioriteiten van het inspectoraat-generaal, kan doelmatiger gebruik worden gemaakt van de verkregen informatie.

Daarbij gaat het zowel om geselecteerde informatie die steeds aan het inspectoraat-generaal moet worden gestuurd als om informatie over individuele gevallen of categoriale informatie die bij de andere overheden blijft berusten, maar door het inspectoraat-generaal op verzoek moet kunnen worden geraadpleegd.

Het is dus nodig om de informatiebehoefte van het inspectoraat-generaal op dit terrein in kaart te brengen. Daartoe moet worden aangesloten bij de prioriteiten die voor het werk van het inspectoraat-generaal zijn vastgesteld. De hoofdlijnen van die prioriteiten worden hieronder in beeld gebracht.

Bij wijze van proef zijn al werkafspraken gemaakt met provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders die op deze herstructurering van de informatiestroom vooruitlopen. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij de halfjaarlijkse voortgangsrapportage milieuwetgeving winter 1999/2000 (Kamerstukken II, 1999/2000, 22 343, nr. 47).

Toezicht op bedrijven

Het toezicht op bedrijven, in de milieuwetgeving «inrichtingen», zal als volgt vorm krijgen. Het aantal potentieel gevaarlijke vergunningplichtige bedrijven wordt geschat op 40 000. Om deze hoeveelheid hanteerbaar te maken worden die bedrijven in vier categorieën ingedeeld.

Categorie 1 heeft een ernstig risico. De bedrijfssituatie1 is bekend en dermate kritisch dat sanering of aanpassing van de vergunning noodzakelijk is. Deze bedrijven krijgen continu aandacht, twee keer per jaar vindt bedrijfscontrole plaats. Per jaar zal worden bezien welke bedrijven voor dit intensieve toezicht in aanmerking komen. Van deze bedrijven moeten in het betrokken jaar alle stukken aan het inspectoraat-generaal worden gezonden. Het gaat hierbij om stukken in het kader van de vergunningverlening en om handhavingstukken, zoals gedoogbeschikkingen.

Categorie 2 is risicovol. De bedrijfssituatie is bekend (het gaat vooral om bedrijven waarop het Besluit risico's zware ongevallen [BRZO] van toepassing is), de beheerssituatie2 is ten dele bekend, de controlesituatie3 is ten dele bekend. Het gaat hier onder meer om de procesindustrie, bedrijven die op grote schaal ammoniak opslaan en tankparken in havens. Vaak zijn dit bedrijven waarvoor de provincie het vergunningverlenend gezag is. De eerste aandacht binnen deze categorie gaat uit naar die bedrijven waarvan de beheerssituatie slecht of onbekend dan wel de controlesituatie slecht of onbekend is. Deze bedrijven worden elke vier jaar aan een uitgebreide inspectie onderworpen en ook van deze bedrijven moeten alle stukken bij het inspectoraat-generaal aanwezig zijn.

Categorie 3 wordt gekenmerkt door een matig risico met een ten dele bekende bedrijfssituatie, onbekende beheerssituatie en een ten dele bekende controlesituatie. Het gaat bijvoorbeeld om bedrijven waar meer dan 10 ton chemicaliën of bestrijdingsmiddelen wordt opgeslagen, met name als die chemicaliën op de lijst van prioritaire stoffen staan, belangrijk zijn in het kader van de aqua-toxiciteit of vermeld staan in de nota SOMS. Bij deze bedrijven wordt de actuele veiligheidssituatie door middel van steekproeven en brancheonderzoek beoordeeld. Alle stukken over deze bedrijven moeten bij het inspectoraat-generaal aanwezig zijn.

Categorie 4 wordt gekenmerkt door een zeer beperkt risico met een ten dele bekende bedrijfssituatie, een niet kritische beheerssituatie en een onbekende controlesituatie. Voor deze categorie hanteert het inspectoraat-generaal het «piepsysteem», bijvoorbeeld op basis van klachten. Het inspectoraat-generaal beschikt niet over de stukken. Deze worden, indien nodig, bij het bevoegd gezag opgevraagd.

Het merendeel van de milieuverslagplichtige bedrijven en de inrichtingen die zullen vallen onder de in voorbereiding zijnde regeling voor registratie van gegevens over externe veiligheid van inrichtingen, vallen in de eerste drie categorieën. Voor zover dat niet het geval is, zal ook voor deze bedrijven het intensieve toezichtregime gelden.

Tabel 1: onderverdeling in categorieën

Cat.Aantal bedrijvenRisicoVoorbeeld omschrijving
1± 40inherent (zeer) risicovolrisicoknelpunten en ongewenste bestemmingen
2± 400risicovolBRZO, groot aantal risico-aandachtspunten
3± 4000gematigd risicovolBeperkt aantal risicoaandachtspunten
4rest (max. 40 000)weinig risicovolGeen wezenlijke risicoaandachtspunten

Door het inspectoraat-generaal zullen stelselmatig zogenoemde quick-scans worden uitgevoerd. Het inspectoraat-generaal manifesteert zich hierdoor in het veld en gaat er vanuit dat zijn optreden een «olievlekwerking» heeft: de overige brancheleden trekken zich de conclusies en aanbevelingen van het inspectoraat-generaal aan. Voor de keuze van deze scans zijn incidenten, klachten, mogelijke negatieve effecten op gezondheid en veiligheid belangrijke criteria. Voorbeelden van quick-scans uit het verleden zijn: chemische wasserijen, asbest in woningen.

Voordat de quick-scans plaatsvinden, wordt informatie verzameld over de structuur van de bedrijfstak, de emissies die plaatsvinden, etc. Het RIVM speelt zowel in de voorbereidings- als in de uitvoeringsfase een belangrijke rol.

Ten aanzien van bedrijven die niet in een van de vier aangeduide categorieën vallen, maar tot klachten aanleiding geven, zal ad hoc worden bezien of het inspectoraat-generaal moet optreden en zo ja, hoe. De nodige informatie kan dan van het bevoegd gezag worden verkregen.

Klachten

Door een grotere aandacht voor handhaving en de daarmee samenhangende actievere opstelling van de inspecties en de rampen in Enschede en Volendam is het aantal klachten van burgers (via burgerbrieven en het ingestelde Lokaal Signaal) de laatste jaren sterk toegenomen. Door het inspectoraat-generaal wordt als uitgangspunt gehanteerd dat alle klachten adequaat worden beoordeeld en beantwoord en indien daartoe aanleiding is, worden onderzocht.

Andere overheden

De prestaties van de andere overheden op het gebied van de uitvoering van milieuregels en milieubeleid wordt ieder jaar aan de hand van indicatoren in beeld gebracht. De respons van met name de gemeenten valt tegen. Die ligt in een orde van grootte van 40%. Een compleet beeld van de uitvoering van milieubeleid en milieuregels is hierdoor niet te geven. Overwogen wordt de andere overheden te verplichten jaarlijks over enkele tientallen indicatoren informatie te leveren.

Daartoe wordt in de milieuwetten waarvoor de Minister van VROM de primaire politieke verantwoordelijkheid draagt, de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen, dat het bevoegd gezag de inspecteur in kennis stelt van bij de regeling aan te geven gegevens. Door te kiezen voor een ministeriële regeling, wordt bewerkstelligd dat er zoveel mogelijk sprake zal zijn van uniformiteit in de gevraagde gegevens. Het gaat dan om het periodiek toezenden van (al dan niet getotaliseerde) gegevens die het inspectoraat-generaal nodig heeft voor de vervulling van zijn taken. Ter wille van de harmonisatie van bevoegdheden van het inspectoraat-generaal worden dergelijke bepalingen ook in de volkshuisvestings- en ruimtelijke ordeningswetten opgenomen.

Bij de regeling kunnen ook regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip, de frequentie en de vorm van de kennisgeving. Wat het laatste betreft zal een steeds sterkere nadruk komen te liggen op elektronische aanlevering van de gevraagde gegevens.

Kwaliteitskaart

Het inspectoraat-generaal zal – mede in samenwerking met het RIVM – zorgen voor een kaart van de kwaliteit van de leefomgeving in Nederland. De kaart zal in de eerste jaren worden ontwikkeld en daarna periodiek worden geactualiseerd.

De kaart wordt gebaseerd op toezicht- en opsporingsgegevens van het inspectoraat-generaal, risico-inventarisaties, gegevens van andere diensten, gegevens van doelgroepmonitoring (emissies van meest vervuilende bedrijven), overheidsmonitoring (prestaties van medeoverheden op het gebied van de uitvoering en handhaving van VROM-regelgeving), milieukwaliteit, gegevens voortvloeiend uit de registratieplicht van gevaarlijke stoffen bij bedrijven enzovoort. De kaart zal niet alleen betrekking hebben op inrichtinggebonden activiteiten, maar een breder terrein bestrijken. Het gaat daarbij overigens niet alleen om milieugegevens, maar ook om gegevens op het gebied van de volkshuisvesting, bijvoorbeeld over de kwaliteit van woningen, en ruimtelijke kwaliteit (natuur, landschap enz.).

Voor burgers is – wanneer de kwaliteitskaart leefomgeving gereed is – informatie over de belangrijkste bedrijven (en hun risico's voor veiligheid en gezondheid) in hun leefomgeving on-line beschikbaar.

Met de kwaliteitskaart wordt het mogelijk om naast prioriteiten voor aanpak van bedrijven of toetsing van overheden ook gebiedsgerichte prioriteiten te stellen.

Het inspectoraat-generaal stelt die prioriteiten door regels en plannen te toetsen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Hoe minder duurzaam, hoe hoger de prioriteit.

Duurzaamheid omvat veiligheid, gezondheid, kwaliteit van ruimte en wonen, het voorzorgbeginsel enzovoort.

Daarnaast wordt de prioriteit bepaald door het naleefgedrag en het te verwachten effect van handhaving, of andere acties, daarop. Hoe slechter de naleving, hoe hoger de prioriteit.

Verder is de kwaliteit van wetgeving van belang. Regels moeten handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig zijn. Ook dit is van belang bij het bepalen van prioriteiten. Het inspectoraat-generaal kan een rol spelen bij de beoordeling van regels op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid. Het kan daarover vooraf worden bevraagd (ex ante) en kan hierover met aanbevelingen vanuit de praktijk komen (ex post).

4. Taakverschuiving

De taakverschuiving heeft met name betrekking op de taken van het inspectoraat-generaal die behoorden tot het taakveld van de Inspectie Milieuhygiëne.

De taken en bevoegdheden van die inspectie zijn beschreven in een twintigtal wetten. In elk van die wetten zijn de taken en bevoegdheden vastgelegd vanuit de context van de opvattingen over de verhoudingen tussen overheden, die op het moment van totstandkoming van die wetten golden. Zo zijn in veel wetten artikelen opgenomen, die het bevoegd gezag verplichten om iedere individuele beschikking om advies voor te leggen aan de milieu-inspectie. Die verplichtingen werden opgelegd in een tijd waarin de deskundigheid op milieugebied schaars was en het passend werd geacht dat elk besluit van een andere overheid werd getoetst door een rijksdeskundige.

De uitvoering van het milieubeleid door de andere overheden is in de eerste helft van de jaren negentig duidelijk veranderd. Door grotere bewustwording onder invloed van de nationale milieubeleidsplannen en rijkssubsidieregelingen hebben gemeenten en provincies hun uitvoeringsapparaten kwantitatief en kwalitatief aanzienlijk versterkt. Maatschappelijke ontwikkelingen als decentralisatie en deregulering liepen hiermee min of meer gelijk op. Door de versterking van de gemeentelijke en provinciale uitvoeringsapparaten kon de Inspectie Milieuhygiëne, zo werd eind 1994 in overleg met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder: VNG) en het Interprovinciaal Overleg (verder: IPO) geconcludeerd, haar adviesrol geleidelijk verminderen. De inspectie zou niet meer in het kader van elke wettelijke procedure gebruik maken van de bevoegdheid om advies uit te brengen.

Bovendien werd afgesproken dat er tegelijkertijd één samenhangend systeem van monitoring en verslaglegging zou komen, waarmee de kwaliteit van de uitvoering van het milieubeleid structureel kan worden gevolgd.

Een deel van de adviestaak van de Inspectie Milieuhygiëne werd de afgelopen jaren bovendien overgenomen door het Informatiecentrum Milieuvergunningen (verder: InfoMil). InfoMil heeft als doel het verzorgen van informatie ten behoeve van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, en is een initiatief van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van VROM, in samenspraak met IPO en VNG. Het Ministerie van VROM draagt financieel (voor 80%) bij aan de uitvoering van deze milieuadviesfunctie van InfoMil.

Zoals hierboven is aangegeven, is in het kader van de samenvoeging van de VROM-inspecties besloten een duidelijke scheiding tussen beleid en handhaving aan te brengen. Het inspectoraat-generaal zorgt voor de handhaving, de beleidsdiensten indien nodig voor beleidsmatige ondersteuning.

Dit wetsvoorstel bevat de wijziging van de wettelijke bepalingen die nodig zijn om die scheiding ook in de regelgeving door te laten werken.

De verplichtingen het inspectoraat-generaal om advies te vragen met betrekking tot individuele beschikkingen worden sterk gereduceerd. Advies zal nog uitsluitend moeten worden gevraagd bij vergunningprocedures op grond van de Wet milieubeheer die betrekking hebben op inrichtingen die behoren tot de bovenvermelde categorieën 1, 2 en 3. Die inrichtingen zullen bij ministeriële regeling worden aangewezen.

In de toekomst hoeven dus alleen nog maar procedurestukken die betrekking hebben op inrichtingen die onder een in de ministeriële regeling aangewezen categorie vallen, ter advisering aan het inspectoraat-generaal te worden toegezonden. Ten aanzien van de overige inrichtingen vervalt die verplichting.

5. De voorgestelde wijzigingen

In vele wetten worden aan de huidige inspecties taken opgedragen en bevoegdheden verleend. De samenvoeging van de VROM-inspecties en de in het voorgaande aangegeven voornemens met betrekking tot het doelmatiger maken van de informatievoorziening van het Inspectoraat-Generaal VROM maken nogal wat wijzigingen in de betrokken wetten nodig. Voor een groot deel gaat het dan om wijzigingen van dezelfde soort. Die wijzigingen worden in dit onderdeel toegelicht; in de artikelsgewijze toelichting zal er dan slechts naar worden verwezen. Waar wijzigingen nodig zijn die maar in een wet behoeven te worden aangebracht, worden zij in de artikelsgewijze toelichting afzonderlijk besproken.

Vaak worden in de verschillende wetten verschillende formuleringen of figuren gebruikt voor dezelfde zaken. Dat geldt met name tussen de verschillende wetgevingscomplexen. Binnen een wetgevingscomplex bestaat op dat punt over het algemeen meer eenvormigheid. Nu de inspecties zijn samengevoegd kunnen zulke uiteenlopende bepalingen echter tot onduidelijkheid en verwarring leiden. Daarom wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om op dit punt enige harmonisatie in de betrokken bepalingen aan te brengen.

5.1. Vermelding inspectoraat-generaal

Omdat het Inspectoraat-Generaal VROM niet bij de wet is ingesteld, kan op het niveau van de formele wet niet rechtstreeks naar de inspectie of naar zijn functionarissen worden verwezen. Daarom worden de bepalingen in de betrokken wetten waarin de «oude» inspecties worden genoemd, de «inspecteur» wordt gedefinieerd of aan hem of andere inspectiefunctionarissen bepaalde taken worden opgedragen of bevoegdheden worden verleend, vervangen door bepalingen waarin aan de minister de bevoegdheid wordt gegeven ambtenaren met de betrokken taken of bevoegdheden te belasten. De bedoeling is daartoe de inspecteurs van het inspectoraat-generaal in de regio en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren aan te wijzen.

5.2. Meer dan één «oude» inspecteur

Waar in de huidige wetten meer dan een VROM-inspectie wordt genoemd, kunnen de betrokken bepalingen uiteraard worden vervangen door één bepaling waarin de minister de bevoegdheid tot aanwijzing van ambtenaren wordt gegeven.

5.3. Splitsing tussen beleid en toezicht

De beoordeling op centraal niveau van plannen van andere overheden behoort tot het beleid. Waar een verplichting tot toezending ervan aan de inspecteur voorkomt, wordt die daarom vervangen door een verplichting tot toezending aan de minister.

5.4. Advisering

De adviestaak van het inspectoraat-generaal komt grotendeels te vervallen. Advisering speelt zich over het algemeen meer in de beleidsmatige sfeer af. Voor bepaalde activiteiten met verhoogd risico wordt de adviestaak van het inspectoraat-generaal echter gehandhaafd. Met het oog op toezicht en verdere handhaving is dat van belang.

Soms kan de afzonderlijke adviesopdracht worden geschrapt omdat de inspecteur al op een andere manier van zijn mening kan doen blijken, zoals in gevallen, geregeld in de Wet geluidhinder.

Bij vergunningverleningprocedures blijft de adviestaak bestaan voor zover het gaat om vergunningen voor inrichtingen die vallen onder een bij ministeriële regeling aan te wijzen categorie. Dat zullen de inrichtingen zijn die behoren tot de onder 3 aangegeven categorieën 1, 2 en 3. Deze inperking van de adviserende rol van het inspectoraat-generaal geldt ook voor de wijziging en de intrekking van vergunningen en de vergunningverlening met betrekking tot afvalstoffen.

Informatie over de vergunning(procedures) met betrekking tot de inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur geen adviesrol meer zal vervullen, kan hij zo nodig door toepassing van de geharmoniseerde bepaling over het toezicht op de uitvoering en de gegevensverstrekking door andere overheden aan het inspectoraat-generaal (zie onder 5.5) verkrijgen. Dat kan in algemene zin door het vaststellen van een ministeriële regeling. Daarbij kan worden bepaald dat de aanvragen om vergunning en de ontwerpbeschikkingen daarop van de categorie 1, 2 en 3-bedrijven altijd aan de inspecteur moeten worden gezonden. De inspecteur kan daarnaast, op grond van die bepaling, het bevoegd gezag ook verzoeken hem tijdig in kennis te stellen van ontwerpvergunningen met betrekking tot een specifiek bedrijf dat op bijzondere gronden zijn aandacht heeft, bijvoorbeeld in verband met klachten of incidenten. Weliswaar heeft de inspecteur in het kader van de vergunningprocedure met betrekking tot zo'n bedrijf geen formele adviesbevoegdheid meer, maar op deze manier kan hij door het inbrengen van bedenkingen tegen een ontwerpvergunning, zo nodig toch tijdig zijn mening kenbaar maken in het kader van de vergunningprocedure.

Om een goed zicht te behouden op inrichtingen die behoren tot de categorieën 1, 2 en 3, is het wenselijk dat de inspecteur op de hoogte wordt gesteld van de verklaringen die – krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer – ten aanzien van veranderingen van zulke inrichtingen worden afgegeven. Daarom blijft voorgeschreven dat het bevoegd gezag een afschrift van de verklaring inclusief de melding waarop deze betrekking heeft, aan de inspecteur doet toekomen.

5.5. Informatievoorziening

Een verplichting tot het verschaffen van informatie aan het inspectoraat-generaal door de andere overheden komt al in veel wetten voor, vaak in uiteenlopende formuleringen. Daarvoor wordt nu een gelijkluidende bepaling in alle wetten voorgesteld. Een soortgelijke bepaling is in de verschillende milieuwetten al opgenomen in het kader van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (zie bijvoorbeeld artikel 21.3 van de Wet milieubeheer). De nieuwe bepaling is nog beter toegesneden op de informatiebehoefte van het inspectoraat-generaal. Om te zorgen dat de betrokken bestuursorganen het inspectoraat-generaal periodiek voorzien van (al dan niet getotaliseerde) gegevens die het nodig heeft voor de vervulling van zijn taak, wordt aan de in de milieuwetten al bestaande bepaling een lid toegevoegd. Door aanwijzing van de te verstrekken gegevens bij ministeriële regeling wordt bewerkstelligd dat er zoveel mogelijk sprake zal zijn van uniformiteit. Mocht de inspecteur daar – mede naar aanleiding van de ontvangen gegevens – aanleiding toe zien, dan kan hij het betrokken bestuursorgaan vervolgens om nadere informatie vragen, dan wel inzage van stukken vorderen. Het bestaande artikel bood hiertoe al de mogelijkheid in een tweede lid. Die bepaling is nu vervangen door een van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een zelfde bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen inhoudt.

Een groot deel van de specifieke informatieverplichtingen in vooral de milieuwetgeving, die uitgingen van een automatische betrokkenheid van de regionale inspecties bij de besluitvorming van bestuursorganen die met de uitvoering of handhaving van de diverse milieuwetten zijn belast, kan hierdoor vervallen. Voor de gevallen waarin de informatie van bijzonder belang is voor het werk van het inspectoraat-generaal, worden de wettelijke verplichtingen tot het verschaffen daarvan echter gehandhaafd.

Met deze wijziging wordt overigens, voor zover het de milieuwetgeving betreft, mede een al grotendeels in de praktijk bestaande gang van zaken geformaliseerd. De Inspectie Milieuhygiëne en nu het inspectoraat-generaal werden al enige tijd, op basis van bij wijze van proef gemaakte werkafspraken met gemeenten, provincies en waterkwaliteitsbeheerders, voorzien van voor hen relevante informatie door de periodieke toezending van overzichten met kerngegevens met betrekking tot de uitvoering van de diverse milieuwetten.

5.6. Handhavingsbeschikkingen

De verplichtingen om aan de inspectie in alle gevallen een afschrift van handhavingsbeschikkingen te zenden komt te vervallen. De verplichting blijft echter bestaan met betrekking tot de inrichtingen, ten aanzien waarvan het inspectoraat-generaal een adviesrol zal blijven vervullen bij de vergunningverlening (zie onder 5.4).

Informatie over handhavingsbeschikkingen met betrekking tot inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur geen adviesrol meer heeft, kan hij zo nodig verkrijgen door toepassing van de geharmoniseerde bepaling over het toezicht op de uitvoering en de gegevensverstrekking door andere overheden aan het inspectoraat-generaal (zie onder 5.5).

6. Toetsingsaspecten

De uitvoeringslasten van bedrijven en overheden worden enigermate beperkt, doordat de samenvoeging van de inspecties een doelmatiger optreden mogelijk maakt. Ook wordt met name bij overheidsorganen enige besparing bereikt door de herstructurering van de informatievoorziening, vooral die met betrekking tot de uitvoering en handhaving van de milieuwetgeving.

De uitvoering en handhaving van de betrokken wetten kan door de voorgestelde wijzigingen doelmatiger geschieden.

Ook uit het oogpunt van decentralisatie is er winst: het rijkstoezicht wordt voor zover het de milieuwetgeving betreft, voor het overgrote deel geheel aan de andere overheden overgelaten, zij het dat steekproefsgewijs en naar aanleiding van klachten alsnog kan worden besloten op te treden.

7. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (Huisvestingswet)

De in de onderdelen A en B voorgestelde wijzigingen zijn toegelicht onder 5.1.

Omdat de inspectie in de Huisvestingswet maar een keer wordt genoemd, is ervan afgezien een «eigen» definitie op te nemen. Net als nu wordt verwezen naar de definitie in de Woningwet.

Voor een toelichting op het nieuwe artikel 78 dat in onderdeel C wordt voorgesteld, wordt verwezen naar onderdeel 5.5.

Artikel 2 (Wet op de huurcommissies)

De voorgestelde wijziging is toegelicht onder 5.1.

Omdat de inspectie in de Wet op de huurcommissies maar een keer wordt genoemd, is ervan afgezien een «eigen» definitie op te nemen. Net als nu wordt verwezen naar de definitie in de Woningwet.

Artikel 3 (Wet op de stads- en dorpsvernieuwing)

Het nieuwe onderdeel a van artikel 49, eerste lid, is toegelicht onder 5.1.

Het nieuwe artikel 55a wordt toegelicht onder 5.5.

In artikel 55b komt de – nu ook in artikel 55a opgenomen – bepaling over het toezicht op de uitvoering door de provincie te staan.

Artikel 4 (Woningwet)

De in de onderdelen A, B, C, D, voor zover het betreft artikel 93, E, F en H voorgestelde wijzigingen worden toegelicht onder 5.1.

De bepalingen over het Staatstoezicht op de volkshuisvesting worden geschrapt (onderdeel E) en voor zover ze geen betrekking hebben op de organisatie van het staatstoezicht, vervangen door bepalingen met betrekking tot de nieuwe inspectie. Dat maakte ook een herziening van de opschriften van het betrokken hoofdstuk en de betrokken afdeling en van de indeling van de betrokken bepalingen nodig.

Het huidige artikel 119 wordt gesplitst. Het nieuwe artikel 94 (onderdeel D) wordt onder 5.5 toegelicht. In artikel 96 (onderdeel G) wordt de bepaling over toezicht op de uitvoering door de provincie opgenomen.

Uiteraard zullen deze bepalingen te gelegener tijd voor zover nodig moeten worden aangepast aan de komende herziening van de Woningwet.

Artikel 5 (onteigeningswet)

Deze wijziging wordt toegelicht onder 5.1.

Artikel 6 (Tracéwet)

Onder 5.1 en 5.2 wordt deze wijziging toegelicht.

Artikel 7 (Wet op de Ruimtelijke Ordening)

De in de onderdelen A, D, G en H voorgestelde wijzigingen en die in de onderdelen E en F, voor zover ze betrekking hebben op de inspectie, worden toegelicht onder 5.1.

De onderdelen B en C worden onder 5.3 toegelicht.

De onderdelen E en F hebben mede betrekking op de recente naamswijziging van de Rijksplanologische Dienst (RPD). Met ingang van 1 augustus 2002 is die dienst herdoopt tot Directoraat-generaal Ruimte. Bij de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening is de RPD ingesteld en zijn ook verder enkele bepalingen aan de dienst gewijd. Het is de bedoeling dat in de herziene Wet ruimtelijke ordening niets meer over de RPD zal worden geregeld. Het gaat immers om een intern organisatorische zaak.

Strikt genomen behoeven de huidige wet en het Besluit op de ruimtelijke ordening, waarin eveneens bepalingen over de RPD voorkomen, niet te worden aangepast aan deze naamswijziging. Nu in dit wetsvoorstel toch wijzigingen aan de orde zijn van bepalingen die op de RPD betrekking hebben, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om die bepalingen te schrappen (artikel 51, tweede lid, laatste volzin, en 52) en waar nodig aan te passen (artikel 51, derde lid).

In voorbereiding is een wetsvoorstel tot strafbaarstelling van overtreding van bepalingen van de WRO in de Wet op de economische delicten. Evenals in onderdeel H wordt ook daarin voorgesteld artikel 63 van de WRO te wijzigen. De in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 63 kan ook worden doorgevoerd als het eerstbedoelde wetsvoorstel eerder tot wet zou worden verheven dan het onderhavige, hetgeen gezien de procedurele stand van zaken te verwachten is.

De wijziging van artikel 65 (onderdeel I) is toegelicht onder 5.5. Deze bepaling vervangt de nu in artikel 52 neergelegde verplichting voor het gemeentebestuur tot toezending van stukken aan de inspectie voor de ruimtelijke ordening. De verplichting tot het geven van inlichtingen over de uitvoering van verordeningen betreffende de ruimtelijke ordening wordt ook in artikel 65, tweede lid, ondergebracht.

Uiteraard zullen deze bepalingen te gelegener tijd voor zover nodig moeten worden aangepast aan de komende herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 8 (Experimentenwet Stad en Milieu)

De wijzigingen worden toegelicht onder 5.1 en 5.2

Artikel 9 (Kernenergiewet)

Omdat bepalingen van de Wet milieubeheer in de Kernenergiewet van overeenkomstige toepassing worden verklaard, wordt artikel 18 van de Kernenergiewet als het ware «automatisch» veranderd. Dat artikel verklaart artikel 8.19, tweede tot en met zevende lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Artikel 8.19 wordt volgens dit wetsvoorstel gewijzigd (zie artikel 18, onder H). De toelichting bij dat onderdeel is te vinden onder 5.4.

De wijziging van artikel 83a hangt samen met hetgeen onder 5.6 is toegelicht.

Artikel 10 (Mijnwet 1903)

Ook deze wijziging van de Mijnwet 1903 is een uitvloeisel van de onder 6.5 toegelichte wijzigingen.

In de Mijnbouwwet die de Mijnwet 1903 zal gaan vervangen, komen geen vergelijkbare bepalingen voor. In wijziging van die wet behoeft dan ook niet te worden voorzien.

Artikel 11 (Waterleidingwet)

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is toegelicht onder 5.1.

De onderdelen B, C, D en E strekken ertoe de bepalingen over het toezicht op de naleving op een plaats in de wet te centraliseren. Dat maakt hernoemen van hoofdstuk V nodig. Inhoudelijk leidt een en ander niet tot wijziging.

Artikel 12 (Wet bodembescherming)

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is onder 5.1 toegelicht.

De in de onderdelen B, C, D, E en H voorgestelde wijzigingen hebben ten doel een einde te maken aan de voor gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en dagelijkse besturen van regionale openbare lichamen bestaande verplichtingen om de inspecteur automatisch allerlei informatie te sturen. Het gaat dan om (meldingen van) ongewone voorvallen waardoor de bodem wordt verontreinigd of aangetast, van voorgenomen saneringen, van onderzoeksgevallen en van gevallen van ernstige verontreiniging, en vrijstellingen van een bestemmingsplan. De inspecteur kan de informatie die hij hierover nodig heeft, verkrijgen door toepassing van artikel 92a, de geharmoniseerde bepaling over toezicht op de uitvoering en gegevensverstrekking aan het inspectoraat-generaal (zie onder 5.5). Daardoor kan de informatie ook beter worden toegesneden op de gegevens die echt nodig zijn.

Over onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging kan ook informatie worden verkregen uit de provinciale milieuprogramma's op grond van artikel 4.14 van de Wet milieubeheer. Deze programma's worden aan de minister gestuurd en deze kan ze aan de inspecteur ter beschikking stellen.

Over vrijstelling van bestemmingsplannen moet ook ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening mededeling worden gedaan aan de inspecteur. Na de samenvoeging van de inspecties zou handhaving van de verplichting in artikel 51 van de Wet bodembescherming een verdubbeling van de toezendingsverplichting betekenen. Daaraan bestaat uiteraard geen behoefte.

Evenmin als dat in de wet zelf nodig is, is het nodig bij provinciale verordening de wijze te regelen, waarop de inspecteur betrokken wordt bij gevallen waarin nader onderzoek zal plaatsvinden, of gevallen van ernstige verontreiniging die zijn opgenomen in het provinciaal milieuprogramma. Ook informatie met betrekking tot deze gevallen kan de inspecteur als hij die nodig heeft, verkrijgen door toepassing van artikel 92a. In onderdeel F wordt daarom de verplichting geschrapt tot regeling van dit onderwerp bij verordening. Daarmee komt ook de soortgelijke verplichting tot regeling bij gemeenteverordening die artikel 54 inhield, omdat artikel 52 van overeenkomstige toepassing was verklaard, te vervallen.

In onderdeel G wordt een verwijzing aangepast in verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 41 (zie onderdeel D).

Onderdeel I is toegelicht onder 5.5.

Een toelichting op onderdeel J is te vinden onder 5.6.

Artikel 13 (Wet explosieven voor civiel gebruik)

Bij de aanpassing van de milieuwetgeving aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is verzuimd ook de Wet explosieven voor civiel gebruik te voorzien van een bepaling met betrekking tot gegevensverstrekking aan de inspectie in het kader van het toezicht op de uitvoering en de handhaving van die wet. Daarom wordt voorgesteld de standaardbepaling die onder 5.5 is aangekondigd en toegelicht, ook in deze wet op te nemen.

Volgens het voorstel van Wet terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2001–2002, 28 463, nr. 2) zal na hoofdstuk V van de wet explosieven voor civiel gebruik een nieuw hoofdstuk VA worden ingevoegd, dat eveneens een nieuw artikel 33a bevat. De hiervoor bedoelde toezichtbepaling hoort thuis in hoofdstuk V. Daarom voorziet het tweede lid erin dat het in hoofdstuk VA thuishorende artikel een nieuw nummer krijgt. De bepaling is zo geformuleerd dat zij zowel werkt indien de in dit wetsvoorstel neergelegde wijzigingen eerder in werking treden dan die, voorzien in het wetsvoorstel terroristische misdrijven, als in het omgekeerde geval.

Artikel 14 (Wet geluidhinder)

De Wet geluidhinder zal in het kader van het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid (MIG) ingrijpend worden gewijzigd en de inhoud ervan zal grotendeels worden overgeheveld naar de Wet milieubeheer. Het is echter nog niet te voorzien wanneer de daarvoor nodige wetswijziging in werking zal treden. In het onderhavige wetsvoorstel zijn daarom alleen voorstellen opgenomen tot wijziging van de Wet geluidhinder in zijn huidige vorm.

Een «onzichtbare» wijziging wordt aangebracht, omdat artikel 8.7 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in artikel 5, eerste en zesde lid, van de Wet geluidhinder. Artikel 8.7 wordt met dit wetsvoorstel gewijzigd (zie artikel 18, onder G) en daarmee dus ook artikel 5.

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is toegelicht onder 5.1.

De onderdelen B, C, E, G, J, K, M, N en P zijn toegelicht onder 5.4 en 5.5. De inspecteur is lid van de provinciale planologische commissie. Hij kan dus bij de behandeling van ruimtelijke plannen in de provinciale planologische commissies voldoende aandacht schenken aan de geluidsaspecten daarvan.

Ook deze wijzigingsvoorstellen bevatten enige onzichtbare wijzigingen: de wijziging van artikel 47, dat van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in de artikelen 48, tweede lid, 50, tweede lid, 66, 67, tweede en derde lid, en 68, vierde lid, leidt dus ook tot wijziging van die artikelen; de wijziging van de artikelen 81 en 87 brengt wijziging mee van onderscheidenlijk de artikelen 99 en 100a, derde lid, waarin de artikelen 81 en 87 van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

De onderdelen D, F, H, I, L, Q, R en T betreffen louter wetstechnische aanpassingen in verband met de wijzigingen van de artikelen 47, 56, 71 en 89 en het vervallen van de artikelen 63 en 78.

Artikel 87a (onderdeel O) kan worden geschrapt omdat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet D'gemeenten genoemde periode inmiddels is verstreken.

Onderdeel S is toegelicht onder 5.6.

Onderdeel U is toegelicht onder 5.5.

Artikel 15 (Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden)

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is onder 5.1 toegelicht.

Een toelichting op de onderdelen B, C, D, E en F is te vinden onder 5.4.en 5.5. Eén informatieverplichting moet echter op wetsniveau blijven bestaan: de betrokkenheid van het inspectoraat-generaal bij de besluitvorming omtrent de sluiting van een badinrichting dan wel het opleggen van een zwemverbod (artikel 11a, tweede lid) blijft ongewijzigd, in verband met het ingrijpende karakter van deze maatregelen.

In onderdeel G wordt de nu in artikel 25 neergelegde bevoegdheid van de inspectie tot het vragen van gegevens vervangen door de onder 5.5 toegelichte bepaling over toezicht op de uitvoering en gegevensverstrekking aan het inspectoraat-generaal.

Artikel 16 (Wet inzake de luchtverontreiniging)

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is toegelicht onder 5.1.

Onderdeel B wordt toegelicht onder 5.5 en onderdeel C onder 5.6.

Artikel 17 (Wet op de lijkbezorging)

De wijzigingen zijn toegelicht onder 5.1.

Omdat de Wet op de lijkbezorging – waarin eveneens een aantal adviserende taken van de milieu-inspectie is vastgelegd – zal worden herzien, wordt die wet nu alleen gewijzigd voor zover dat nodig is in verband met de instelling van het inspectoraat-generaal. Een mogelijke aanpassing van de adviserende taken van het inspectoraat-generaal in het kader van de Wet op de lijkbezorging zal bij de herziening worden meegenomen.

Artikel 18 (Wet milieubeheer)

De wijzigingen van de Wet milieubeheer die in dit artikel worden voorgesteld, hebben ook wijzigingen in andere wetten tot gevolg. Die zijn vaak niet direct zichtbaar, omdat in die wetten de te wijzigen bepalingen van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Daardoor worden die wijzigingen automatisch, met de wijziging van de bepalingen waarnaar wordt verwezen, in die wetten aangebracht. Ten dele is dat in deze toelichting bij de wijzigingen van die andere wetten aangeven. Eén wet wordt niet uitdrukkelijk gewijzigd, maar alleen via deze indirecte weg. Dat is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het gaat daarbij om de artikelen 2a, 2d, 7 en 30, waarin artikel 18.15 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing wordt verklaard en om artikel 7, vijfde lid, dat hetzelfde doet met artikel 8.19 van de Wet milieubeheer.

De in onderdeel A voorgestelde wijziging is onder 5.1 toegelicht.

Onderdeel B is toegelicht onder 5.3.

Onderdeel C is eveneens toegelicht onder 5.3.

Door de wijziging van artikel 7.1 in onderdeel D wordt bewerkstelligd dat de adviestaak van het inspectoraat-generaal ten aanzien van milieu-effectrapportages (verder: mer) die betrekking hebben op de oprichting, wijziging of uitbreiding van inrichtingen die niet tot een krachtens artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoren, komt te vervallen (zie voor de wijziging van artikel 8.7 onderdeel G en de toelichting bij dat onderdeel). De nodige informatie over die inrichtingen kan het inspectoraat-generaal door toepassing van artikel 21.3 verkrijgen.

De betrokkenheid van de inspecteur bij de provinciale aanwijzing van mer-plichtige activiteiten in artikel 7.6, moet vervallen omdat het daar gaat om een beleidsmatige keuze (onderdeel E). Zijn betrokkenheid wordt vervangen door die van de minister.

Het is niet nodig dat de inspecteur bij een ontheffing van de mer-plicht voor activiteiten die in de provinciale milieuverordening als mer-plichtig zijn aangewezen, in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen. Deze adviesplicht komt dan ook door de onder F voorgestelde wijziging te vervallen.

De onderdelen G en H zijn toegelicht onder 5.4.

Informatie over de vergunning(procedures) met betrekking tot de inrichtingen ten aanzien waarvan de inspecteur geen adviesrol meer zal vervullen, kan hij zo nodig via artikel 21.3 van de Wet milieubeheer verkrijgen.

De wijziging in onderdeel I is toegelicht onder 5.6.

Onderdeel J is toegelicht onder 5.5.

Artikel 19 (Wet milieugevaarlijke stoffen)

De wijziging van artikel 18.15 van de Wet milieubeheer (zie artikel 18, onder I) werkt «onzichtbaar» door in de Wet milieugevaarlijke stoffen. In artikel 64 van die wet wordt immers artikel 8.15 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Het nieuwe artikel 63a is toegelicht onder 5.5.

Artikel 20 (Wet verontreiniging zeewater)

Deze wijziging is toegelicht onder 5.6.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuheer,

H. G. J. Kamp


XNoot
1

Onder bedrijfssituatie wordt verstaan de aan de orde zijnde bedrijfsvoering, emissies, ligging, etc.

XNoot
2

Onder beheersituatie wordt verstaan de fysieke gesteldheid en de organisatie van het bedrijf. Deze wordt met een audit bij het bedrijf vastgesteld.

XNoot
3

Onder controlesituatie wordt verstaan de stand van de handhaving door het bevoegd gezag met betrekking tot deze bedrijven. Deze wordt door een audit bij het bevoegd gezag vastgesteld.

Naar boven