28 729
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 31 januari 2003

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met waardering kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden steunen het voornemen van de regering te komen tot autonomievergroting en beoordelen in dat licht het onderhavige wetsvoorstel als positief. Zij spreken de hoop uit dat deze eerste concrete stap snel wordt opgevolgd door nieuwe voorstellen voor autonomievergroting.

De leden van de PvdA-fractie vinden het goed dat er voor scholen meer ruimte komt bij de inzet van de personeelsformatie, maar zij hebben wel enige vragen bij de wijze waarop het onderhavige wetsvoorstel aan deze gedachte gestalte geeft.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. In beginsel zijn de leden van deze fractie een groot voorstander van een zo groot mogelijke vrijheid voor de scholen, maar dit wetsvoorstel roept toch wel enkele kritische vragen bij deze leden op.

2. Behoud van oorspronkelijke doelstelling van groepsgrootteverkleining in onderbouw

De leden van de CDA-fractie constateren tot tevredenheid dat de berekening van de personeelsformatie ongewijzigd blijft en basisscholen voor onderbouwleerlingen meer formatie ontvangen. Ook de leden van de CDA-fractie hechten namelijk aan meer individuele aandacht voor jonge kinderen. Op welke gronden baseert de regering de verwachting dat basisscholen bij de organisatie van het onderwijs daarmee ook rekening blijven houden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Heeft de regering inzicht of en in welke mate nu reeds wordt geschoven met formatie van de onderbouw naar de bovenbouw? De aan het woord zijnde leden wijzen bijvoorbeeld op de inzet van vakleerkrachten en remedial teachers. Is het lerarentekort hierop van invloed geweest? Blijft de regering ook in de toekomst de inzet van deze formatie monitoren, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de oorspronkelijke doelstelling tot het verkleinen van de gemiddelde groepsgrootte in het schooljaar 2002–2003 tot één leraar per 20 leerlingen is behaald. Zo neen, waarom niet? Tenslotte vragen deze leden of de regering van oordeel is dat kleinere groepen en «meer handen in de klas» hebben geleid tot het bereiken van een andere doelstelling, namelijk het verbeteren van de onderwijskwaliteit en leerlingenprestaties. Deze leden wijzen op recent wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat dit niet het geval is.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat aan de afschaffing van de bestedingsverplichting geen financiële consequenties verbonden zijn. Wellicht heeft dit aspect de besluitvorming in de ministerraad vergemakkelijkt, maar niettemin kan men zich afvragen of dit verstandig is gezien het risico dat een mogelijke te grote groepsgrootte betekent voor de ontwikkeling van de allerjongste kinderen.

In het onderwijs ziet men dat bepaalde jaarlagen meer bijdragen aan de reputatie van een school dan andere jaarlagen. Zo ziet men in het voortgezet onderwijs dat vaak de onderbouwklassen worden afgeknepen teneinde meer extra's te kunnen bieden in de bovenbouw. Zo zouden ook basisscholen om opportunistische redenen keuzes inzake de inzet van formatie kunnen maken die pedagogisch-didactisch niet het meest verstandig zijn. Kan de regering een beeld geven van de keuzes die scholen zullen maken indien zij zich vooral laten leiden door overwegingen die meer te maken hebben met de reputatie?

Indien de bestedingsverplichting aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar vervalt, bestaat het gevaar dat de beoogde stapsgewijze verkleining van de klassen op de basisschool zozeer verdunt, dat er in de dagelijkse onderwijspraktijk niets meer van valt te merken. Door het vervallen van Melkertbanen zal het toch al duurder worden om ook anderszins meer handen in de klas te krijgen. Onderschrijft de regering dat zo'n mogelijke verdunning van de middelen een bezwaar vormt tegen de afschaffing van de bestedingsverplichting? Hoe weegt de regering dan dit bezwaar, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Het wetsvoorstel verbiedt de scholen niet om de betreffende gelden aan te wenden voor de formatie voor het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar, maar schept de mogelijkheid om die te besteden aan welke personele uitgaven dan ook. Hoever wil de regering hierin gaan? Acht de regering het ook aanvaardbaar als de klassenverkleining volkomen onzichtbaar wordt, doordat de klassenverkleiningsmiddelen worden aangewend om de salarispositie van één of enkele medewerkers die reeds in dienst zijn, te verbeteren? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag? Op welke wijze wil de regering de specifieke gevolgen van dit wetsvoorstel op de scholen in de gaten houden? De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering de Kamer hierover te informeren.

De leden van de D66-fractie hechten zeer aan de klassenverkleining. Vanzelfsprekend geldt die zorg het hele primaire onderwijs en niet alleen de onderbouw. Op papier klinkt het dan ook mooi om scholen zelf te laten kiezen waar de klassenverkleining het hardste nodig is. De constatering dat er in de bovenbouw te grote groepen zijn kunnen deze leden onderschrijven. Echter, het grootste bezwaar dat de leden van de fractie van D66 tegen dit wetsvoorstel hebben is dat er geen extra geld bij wordt gegeven. Dit betekent dat het geld voor de klassenverkleining over acht groepen wordt uitgesmeerd in plaats van over vier. De maatregel om het geld alleen te bestemmen voor de onderbouw, was in de ogen van deze leden bedoeld als eerste stap vanwege de speciale zorg die de jongste kinderen nodig hebben. Nu die maatregel blijkt te werken en grote groepen vooral in de bovenbouw voorkomen zou de meest logische stap in de ogen van de leden dan ook zijn om het succesrecept te volgen en extra geld in te zetten voor de bovenbouw. Welke garanties zijn er dat het huidige wetsvoorstel niet leidt tot opnieuw grote groepen in de onderbouw? Hoe blijft zichtbaar dat de leerling-leraar ratio niet omhoog gaat? Wordt vastgehouden aan de ratio van 1:20? Wie bewaakt hoe groot de klassen in praktijk worden, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De aan het woord zijnde leden vinden de opmerking in de memorie van toelichting, te weten «verwacht wordt dat scholen bij de organisatie van het onderwijs daarmee rekening zullen blijven houden» wel erg vaag. Op welke wijze houdt de regering hier zicht op en hoe wordt de Kamer hierbij betrokken? Wat is de procedure als een school toch ineens weer 35 kinderen in een onderbouwklas heeft zitten, simpelweg omdat de andere klassen ook allemaal te groot zijn? De leden van de D66-fractie willen, in ieder geval voor het komende schooljaar, een overzicht ontvangen van de groepsgrootte in het primair onderwijs. Bij de groepen 1 en 2 vragen zij om een overzicht per september, januari en maart vanwege de instroom later in het jaar. Kan de regering deze overzichten toezeggen?

Gezien het feit dat scholen kampen met een zeer groot lerarentekort, maken de leden van de fractie van D66 zich zorgen over de werkelijke vrijheid die scholen krijgen om het budget zo goed mogelijk te besteden. Hoe groot acht de regering de kans dat scholen, uit nood, het geld zullen gebruiken om gaten te dichten? Gaten die naar de mening van deze leden voor rekening van de overheid behoren te komen. De leden van de fractie van D66 vinden klassenverkleining te belangrijk om alleen maar cosmetisch op te lossen. Geld dat voldoende is voor vier groepen kan nooit voldoende zijn voor acht groepen. Deelt de regering deze mening? Mocht de regering besluiten om toch extra geld ter beschikking te stellen dan zijn de leden van de D66-fractie vanzelfsprekend voor een zo groot mogelijke vrijheid van scholen om dat geld te besteden.

De fng. voorzitter van de commissie,

Cornielje

De griffier van de commissie,

De Kler


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), voorzitter, Vendrik (GL), Atsma (CDA), Hamer (PvdA), Mosterd (CDA), Vergeer-Mudde (SP), Herben (LPF), Joldersma (CDA), Tichelaar (PvdA), Vacature (PvdA), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Ferrier (CDA), De Grave (VVD), Van Aartsen (VVD), Vacature (GroenLinks), Hessels (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Bommel (SP), Vacature (algemeen), Van Haersma Buma (CDA), Dijksma (PvdA), Bos (PvdA), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Halsema (GL), Dittrich (D66), Vacature (algemeen), Van Bochove (CDA), Vacature (algemeen), Vacature (algemeen), Adelmund (PvdA) en Vacature (algemeen).

Naar boven