28 729
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Bij de algemene politieke beschouwingen over de rijksbegroting van 1997 aanvaardde de Tweede Kamer met algemene stemmen een motie waarin de regering werd uitgenodigd om met een plan van aanpak te komen, gericht op «een voortgezette en stapsgewijze verkleining van klassen» op de basisschool (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 000, nr. 9). In het daarop gepresenteerde plan van aanpak dat een verdergaande reductie van de groepsomvang van de basisschool betrof, werd de prioriteit gelegd bij de zogenoemde onderbouw, de groepen 1 tot en met 4. De grootste groepen kwamen namelijk vooral voor bij de allerjongste kinderen, hetgeen voor de ontwikkeling van die kinderen risicovol werd geacht. Uitgangspunt daarbij was dat jonge kinderen – meer dan oudere kinderen – behoefte hebben aan een veilige, overzichtelijke omgeving.

Tussen 1997 en heden is veel geld geïnvesteerd in de groepsgrootteverkleining voor de onderbouw van de basisschool. De verkleining van de groepsgrootte wordt breed gedragen, zo blijkt uit contacten met de scholen. Wel geven zij daarbij aan, dat de verplichte inzet van alle extra middelen in de onderbouw tot problemen op organisatorisch gebied leidt. Dit doet zich vooral voor bij de overgang van leerlingen van de (kleine) groep 4 naar groep 5. Scholen zien zich soms genoodzaakt om twee kleine groepen 4 bij de overgang naar groep 5, samen te voegen, waardoor een zeer grote groep ontstaat. Soms moeten scholen alle bovenbouwgroepen in combinatiegroepen onderbrengen. In sommige gevallen kan een beperkte «overheveling» van formatie uit de onderbouw naar de bovenbouw de oplossing bieden. Op basis van de huidige wetgeving is het niet mogelijk formatie bestemd voor de onderbouw, anders te besteden dan aan de eerste vier leerjaren. Dit wetsvoorstel beoogt scholen meer ruimte te geven bij de inzet van die formatie ten behoeve van welke personele uitgaven dan ook.

Het kabinet heeft zich in het Strategisch Akkoord uitgesproken voor een vergroting van de ruimte voor scholen om eigen keuzen te maken. Ook financiële bevoegdheden moeten zoveel mogelijk worden neergelegd bij de scholen. Afschaffing van de bestedingsverplichting van de formatie voor groepsgrootteverkleining in de onderbouw, draagt daaraan bij.

De voorgestelde wetswijziging betekent niet dat het kabinet afstand neemt van de prioriteit die door vorige kabinetten werd gegeven aan het onderwijs aan jonge kinderen. De berekeningswijze van de formatie voor de school blijft dezelfde: voor onderbouwleerlingen ontvangen basisscholen meer formatie dan voor bovenbouwleerlingen. Jonge kinderen hebben nu eenmaal meer behoefte aan individuele aandacht dan oudere, meer zelfstandig functionerende kinderen. Verwacht wordt dat scholen bij de organisatie van het onderwijs daarmee rekening zullen blijven houden. De huidige berekeningswijze blijft dan ook één van de uitgangspunten van de bekostigingssystematiek. Wel moeten scholen in staat worden gesteld om eigenstandig een afweging te maken tussen bijvoorbeeld het belang van extra inspanningen in de onderbouw tegenover het belang om knelpunten op te lossen in de bovenbouw.

De keuze voor afschaffing van de bestedingsverplichting van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan de leerlingen in de onderbouw, brengt met zich dat naast de Wet op het primair onderwijs ook het Formatiebesluit WPO en het Bekostigingsbesluit WPO dienen te worden aangepast.

Aan de afschaffing van de bestedingsverplichting zijn geen financiële consequenties verbonden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven