28 689
Onderzoek Integratiebeleid

nr. 14
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 maart 2004

De vaste Commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid over het eindrapport «Bruggen bouwen» (Kamerstuknummer 28 689, nr. 8). De Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid heeft deze vragen beantwoord op 16 maart 2004. De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de Commissie,

De Pater-van der Meer

De waarnemend griffier van de Commissie,

Beuker

Algemeen

1

Welke conclusies trekt de Commissie met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid van allochtone werkzoekenden?

De Commissie is van oordeel dat allochtone werkzoekenden, net als autochtone werkzoekenden, primair zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een baan. Voor de faciliterende rol van de overheid verwijst de Commissie naar vragen 103 en 107.

2

Is het mogelijk om op basis van de integratie-ervaringen van de verschillende groepen allochtonen, in het verleden Chinezen, Spanjaarden, Italianen en meer recent Turken en Marokkanen, een algemeen geldend sociologisch patroon van integratie van immigranten in Nederland op te stellen?

De verschillen tussen groepen allochtonen en daarnaast individuele verschillen zijn dermate groot dat het niet mogelijk is om een algemeen geldend sociologisch patroon van integratie van immigranten in Nederland op te stellen.

3

Heeft de Commissie inzicht in de opvattingen van Turkse en Marokkaanse immigranten over homoseksualiteit? Zo ja, kan de Commissie deze opvattingen samenvatten?

Nee, de Commissie heeft daar geen onderzoek naar gedaan. Een dergelijk onderzoek valt buiten de onderzoeksopdracht die de Kamer aan de Commissie heeft gegeven.

4

Kan de Commissie aangeven op welke wijze de overheid sturing kan geven aan de opvattingen van allochtonen over onder andere homoseksualiteit, de man/vrouwverhouding en de holocaust?

De meest directe manier om opvattingen over deze onderwerpen te beïnvloeden, is dat in het onderwijs en in inburgeringcursussen daar (meer) aandacht aan wordt besteed. In dit verband wordt verwezen naar de vierde aanbeveling over het beleidsterrein onderwijs op pagina 537 van het eindrapport. Gerichte voorlichtingscampagnes kunnen wellicht verder ook een rol spelen.

5

Waarom ontbreken in het algemeen harde cijfers en zijn aanbevelingen zelden concreet? Waarom ontbreken op essentiële punten de oorzaken voor ontbrekend of falend beleid?

De analyse van de Commissie in het eindrapport is gebaseerd op feiten en cijfers. De constatering dat in het algemeen harde cijfers ontbreken, deelt de Commissie dan ook niet.

De Commissie heeft 27 aanbevelingen geformuleerd die in gedetailleerdheid verschillen en vaak zeer concreet zijn. Het eindrapport geeft een nauwgezet oordeel over diverse perioden in het beleid, conform de onderzoeksopdracht die zij van de Kamer heeft ontvangen.

6

Hoe kan het, dat ondanks het feit dat sinds de jaren '70 in beleidsnota's wordt gesproken over wenselijkheid van restrictief immigratiebeleid, de praktijk een heel ander beleid laat zien?

Het antwoord op die vraag moet worden gezocht in de politieke afwegingen die in die jaren zijn gemaakt.

7

Hoeveel geld is er vanuit de Rijksoverheid vanaf 1970 tot en met heden totaal besteed aan integratiebeleid?

In hoofdstuk 2 is een paragraaf (2.7) gewijd aan de financiële gegevens van het beleid voor etnische minderheden van 1970 tot 2003. De totale uitgaven van de afgelopen 33 jaar ten behoeve van het beleid voor etnische minderheden bedragen 16,4 miljard euro.

8

Hoeveel geld is er vanuit de lagere overheden vanaf 1970 tot en met heden totaal besteed aan integratiebeleid?

De Commissie beschikt niet over deze cijfers.

9

Is het een kerntaak van de overheid om ervoor te zorgen dat nieuwe burgers en oudkomers de Nederlandse taal machtig worden en derhalve daar belastinggelden aan besteedt?

Het leren van de Nederlandse taal valt in eerste instantie onder de eigen verantwoordelijkheid van nieuwe burgers (en oudkomers). De overheid heeft hierbij een faciliterende rol.

10

Is het integreren een eerste verantwoordelijkheid van de persoon zelf? Zo ja, waarom moet de overheid daar dan geld voor uitgeven?

Integreren is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de persoon zelf, maar hierbij heeft de overheid een faciliterende rol.

11

Hoeveel procent van het budget van de Commissie voor onderzoeksopdrachten door externe bureaus zijn verstrekt aan het Verwey-Jonker Instituut?

Van het budget dat is uitgegeven aan externe onderzoeksbureaus is 81% (131 600 euro) besteed aan het Verwey-Jonker Instituut.

12

Kan de Commissie aangeven hoe de aanbestedingsprocedure er uitzag die heeft geleid tot het geven van onderzoeksopdrachten aan het VerweyJonker Instituut?

In hoofdstuk 1 over procedures en werkwijze, paragraaf 1.5, van het eindrapport wordt uitgebreid ingegaan op de aanbestedingsprocedure die heeft geleid tot de opdracht aan het Verwey-Jonker Instituut. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

13

In welke jaren en hoeveel onderzoeksopdrachten zijn vanaf 1970 in opdracht van de Rijksoverheid uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut? Hoeveel geld is daar totaal voor betaald? Welke bewindslieden hebben daar opdracht voor gegeven?

De Commissie heeft bij de aanbesteding specifiek geïnformeerd naar de betrokkenheid van het Instituut bij onderzoeken naar integratie(beleid). Het Verwey-Jonker Instituut meldt dat zij tot op heden nooit een opdracht hebben gekregen van de rijksoverheid ter evaluatie van het integratiebeleid noch enige bemoeienis heeft gehad met de ontwikkeling van dat beleid (zie pagina 5 van het bronnenonderzoek, kamerstuk 28 689, nr. 11).

14

Hoeveel onderzoeksopdrachten heeft de Rijksoverheid vanaf 1970 (laten) uitvoeren op het gebied van integratiebeleid? Hoeveel geld is daar totaal aan besteed?

Het aantal onderzoeksopdrachten dat door de Rijksoverheid is uitgevoerd, is niet door de Commissie geïnventariseerd. Het is bovendien lastig vast te stellen welke onderzoeken op het gebied van integratie zijn uitgevoerd, want het integratiebeleid is niet als zodanig onderwerp van onderzoek geweest. Wel zijn er enorm veel onderzoeken geweest waar de integratie van allochtonen (zijdelings) aan de orde kwam. Binnen het overzicht in paragraaf 2.7 is geen uitsplitsing bekend tussen geld dat is besteed aan onderzoek en andere uitgaven.

15

Kan de Commissie voor de steden Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Gouda, voor de periode 1970 tot en met heden, per jaar in een overzicht aangeven wat zij aan integratiebeleid hebben besteed? Kan de Commissie per stad aangeven tot welk netto meetbaar resultaat de bestede gelden hebben geleid?

De Commissie beschikt niet over deze gegevens. Deze vraag valt niet binnen de onderzoeksopdracht zoals die door de Kamer aan de Commissie is verstrekt.

16

Wat is het netto meetbaar resultaat van het totaal aan gelden dat door de Rijksoverheid tussen 1970 en heden is besteed aan integratiebeleid?

Het netto meetbaar resultaat van het totaal aan gelden dat door de Rijksoverheden in de afgelopen 33 jaar ten behoeve van beleid voor etnische minderheden (16,4 miljard euro) heeft besteed (door middel van door het parlement goedgekeurde begrotingen), is door de Commissie niet exact vast te stellen. Daar waar een samenhang tussen het gevoerde beleid en de resultaten is aan te geven, heeft de Commissie dit in haar rapport gedaan.

17

Waarom is de Commissie niet ingegaan op de hoofddoekenproblematiek, in het bijzonder op het dragen daarvan in openbare functies en op openbare scholen? Had de Commissie niet op zijn minst de voors en tegens op een rijtje kunnen zetten?

In het rapport van de Commissie is onder andere op de pagina's 422 en 425 en in de aanbeveling op pagina 545 ingegaan op het onderwerp hoofddoeken. De aanbeveling luidt: «Het dragen van een hoofddoek of andere religieuze uitingen in de kleding is een eigen keuze van en verantwoordelijkheid. Uitsluitend indien er functionele gronden zijn, is inperking van dit basisprincipe acceptabel. Discriminatie op deze grond is vanzelfsprekend verboden».

In openbare functies betekent dit naar de mening van de Commissie dat daar waar nu al kledingvoorschriften zijn in verband met een neutrale uitstraling, het dragen van religieuze uitingen niet aan de orde kan zijn. In andere functies is de functionaliteit doorslaggevend, bijvoorbeeld dat het gezicht goed zichtbaar moet zijn.

18

Waarom ontbreekt bij de constatering, dat de integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk is geslaagd een cijfermatige onderbouwing? Wat is in dit kader de reactie van de Commissie op de stelling dat maar een betrekkelijk kleine groep nodig is om veel problemen te veroorzaken?

Uit de feiten en cijfers in de diverse hoofdstukken blijkt dat allochtonen in de afgelopen dertig jaar enorme vorderingen hebben gemaakt ten aanzien van werkloosheid, arbeidsparticipatie, wonen en onderwijsresultaten.

De stelling dat een kleine groep veel problemen kan veroorzaken, kan de Commissie niet anders dan onderschrijven. Dat geldt zowel voor allochtonen als voor autochtonen. Het bestaan van een kleine groep herrieschoppers, kan niet gebruikt worden als indicatie voor het gebrek aan integratie van migranten in het algemeen.

19

Hoe kan het dat de Commissie enerzijds constateert dat op de verschillende terreinen resultaten zijn geboekt, terwijl zij anderzijds stelt dat oorzakelijke verbanden met het algemeen integratiebeleid moeilijk aantoonbaar zijn? Betekent dit dat het niet voeren van beleid ook zou hebben gewerkt?

In de ogen van de Commissie is er geen sprake van een tegenstelling. Feit is dat er op verschillende terreinen resultaten zijn geboekt. Het was bij de overheid lange tijd niet gebruikelijk om concrete doelen te formuleren en de voortgang te meten. Dit maakt het bij onderzoek achteraf moeilijk om de samenhang tussen resultaten en beleid te meten. Dat wil niet zeggen dat er daarom geen beleid gevoerd moet worden.

20

Waarom is het advies van de WRR eind jaren '70 over het invoeren oriëntatiecursussen pas veel later overgenomen?

Er zijn diverse verklaringen voor. Aanvankelijk heerste de overtuiging dat gastarbeiders slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven. Daarnaast werd algemeen gedacht dat minderheden alleen zouden kunnen integreren vanuit een sterke identiteit. Bovendien was het niet politiek correct om te benadrukken dat immigranten de Nederlandse taal moesten leren en ingepast moesten worden in de Nederlandse samenleving. Een andere verklaring is dat aangenomen werd dat het restrictieve overheidsbeleid de immigratie beperkt zou houden (zie pagina's 110 en 111 van het eindrapport). Later, begin jaren negentig, was de regering van oordeel dat verplichtingen tot het volgen van inburgeringscursussen alleen mogelijk zijn als ook de rechten veilig zijn gesteld en daartoe ontbraken de middelen. Tevens vroeg de regering zich af wat de pedagogische werking van verplichtingen zou zijn (zie pagina 114 van het eindrapport). Tot slot wordt de opvang van nieuwkomers ook gezien als taak van de gemeentelijke overheid (zie pagina 115 van het eindrapport).

21

Wat is het oordeel van de Commissie over het feit dat de fractievoorzitters van VVD en CDA nog voor het verschijnen van het onderzoeksrapport hun oordeel over het falen van de integratie en het integratiebeleid al klaar hadden?

De uitspraken van genoemde fractievoorzitters zijn voor hun rekening. De Commissie is in haar eigen oordeel zeer precies en heeft op basis daarvan aanbevelingen gedaan.

22

Waarom is ervoor gekozen om niet in te gaan op een belangrijk onderdeel van het integratievraagstuk, namelijk de preventieve en repressieve aanpak van criminaliteit onder allochtone jongeren?

De Kamer heeft ten tijde van de formulering van de onderzoeksopdracht er unaniem voor gekozen criminaliteit daar niet bij te betrekken. De Commissie heeft zich aan de haar verstrekte onderzoeksopdracht gehouden.

23

Zou de Commissie aan willen geven welke operationele indicatoren zij op de deelterreinen inburgering, werk, scholing, huisvesting en emancipatie gehanteerd heeft om de mate van succes van het gevoerde beleid te beoordelen?

Op het terrein van arbeid heeft de Commissie gekeken naar arbeidsparticipatie en werkloosheid. Met betrekking tot scholing gaat het om opleidingsniveau en onderwijsparticipatie. Met betrekking tot huisvesting betreft het de huisvestingssituatie van allochtonen en met betrekking tot emancipatie gaat het om de indicatoren voor arbeid en scholing specifiek toegepast op vrouwen en meisjes. Op al deze indicatoren is steeds een vergelijking gemaakt tussen allochtonen en autochtonen. Met betrekking tot inburgering gaat het om het gerealiseerde eindniveau van de inburgeringscursus.

24

Waarom zal ook met een andere opzet van het inburgeringsprogramma een groot aantal nieuwkomers niet op het gewenste niveau komen? Hoe kan dit wel bereikt worden?

Uit het rapport van Regioplan blijkt dat slechts een minderheid van de nieuwkomers het streefniveau voor taal en maatschappijorientatie haalt. Met een andere opzet van het inburgeringsprogramma, bijvoorbeeld duale trajecten, en eventueel inzet van extra middelen zal het rendement verbeteren, maar een groot aantal nieuwkomers -gezien het startniveau van de cursist – niet in staat zijn om op het gewenste niveau te komen.

25

Vormt het feit dat veel Marokkaanse en Turkse huwelijksmigranten veel moeite hebben met lezen en spreken van Nederlands en de taal ook relatief weinig gebruiken geen ondersteuning voor een pleidooi voor een restrictief toelatingsbeleid in het kader van gezinsvorming?

In het regeerakkoord van het tweede kabinet-Balkenende worden maatregelen aangekondigd om huwelijksmigratie te beperken. Het is niet aan een breed samengestelde parlementaire commissie om zich daarover uit te spreken. Wel beveelt de Commissie aan specifiek beleid te ontwikkelen om problemen die eventueel voortvloeien uit huwelijksmigratie aan te pakken (zie pagina 545 van het eindrapport).

26

Kan de Commissie aangeven in hoeverre de uitkomsten van het onderzoek naar relevante buitenlandse ervaring op het terrein van onderwijs, haar oordeel hebben beïnvloed en op welke plaatsen in het rapport dit tot uitdrukking wordt gebracht?

Het onderzoek naar relevante buitenlandse ervaring op het terrein van onderwijs heeft het oordeel van de Commissie op indirecte wijze beïnvloed. De bevindingen van QA+ zijn dermate divers dat voor de Nederlandse situatie geen algemeen leerpatroon gedestilleerd kan worden binnen de reikwijdte van het onderzoek.

27

Wat is het oordeel van de Commissie over de uitlatingen van de fractievoorzitter van de VVD in De Telegraaf van 30 december 2003 dat zich een ramp heeft voltrokken doordat in het verleden geen grenzen zijn gesteld aan immigratie?

De uitspraak van genoemde fractievoorzitter is voor zijn rekening. De Commissie geeft in haar rapport een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren.

28

Wat is de reactie van de Commissie op de uitspraken van de fractievoorzitter van het CDA in zijn toespraak van 13 januari 2004 dat het integratiebeleid in ons land is mislukt en dat degenen die het tegendeel willen beweren naïef, onwetend of allebei zijn?

De uitspraak van genoemde fractievoorzitter is voor zijn rekening. De Commissie geeft in haar rapport een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren.

29

Waarom is een het moeilijk een causaal verband aan te tonen tussen resultaten en onderwijsachterstandenbeleid?

Zie conclusies over onderwijs (pagina's 345 en 536 van het eindrapport).

Integratiebeleid op hoofdlijnen 1970–2003

30

In welke opzichten heeft de «operatie Heerma» het bestaan of ontstaan van sociaal economisch eenzijdige wijken bevorderd?

De «operatie Heerma» heeft in die zin de toename van sociaaleconomisch eenzijdige wijken bevorderd, dat na de verzelfstandiging van woningcorporaties de huurprijzen van sociale woningbouw meer marktconform moesten worden (anders konden woningcorporaties niet zelfstandig «de broek ophouden»), en dat heeft geleid tot een verhoging van de huurprijzen (die door individuele huursubsidie niet volledig werd gecompenseerd (zie pagina's 373 en 374 van het eindrapport). Deze verhoging van de huurprijzen heeft er vervolgens toe geleid dat de beschikbare voorraad goedkope huurwoningen beperkter werd, waardoor concentratie van mensen met een ongunstige sociaaleconomische positie in wijken met een goedkope woningvoorraad in de hand werd gewerkt.

31

Hoe verklaart de Commissie dat maatregelen om gezinsvorming te beperken tot nu toe weinig effect hebben gehad op de omvang van dit type migratie?

Op pagina 457 en nootnummer 85 op deze pagina wordt uitgebreid ingegaan op de effecten van eerdere maatregelen ter beperking van gezinsmigratie.

32

Bewijst de constatering van de WRR dat huwelijksmigratie steeds opnieuw betekent dat een «eerste» generatie migrant met een in Nederland opgegroeid persoon huwt, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de participatie van beide betrokken personen en de opvoeding van eventuele kinderen uit zo'n huwelijk, ook dit niet de noodzaak voor een restrictief toelatingsbeleid?

Zie antwoord op vraag 25.

33

Waarom heeft de Nederlandse overheid het beleid van de Marokkaanse overheid tot aan de jaren '90 en dat als schadelijk kan worden beschouwd, al die tijd getolereerd?

Schijnbaar had dit geen politieke prioriteit.

34

Wat is naar het oordeel van de Commissie het gevolg van de lange doorlooptijden in de asielprocedures op het integratieve vermogen van de erkende asielzoekers? Zou naar het oordeel van de Commissie snellere toegang tot arbeid en onderwijs het integratieproces kunnen versnellen? Is het daarom met het oog op latere integratie volgens de Commissie wenselijk om asielzoekers ruimere toegang tot de arbeidsmarkt te verlenen?

Het is mogelijk dat een snellere toegang tot werk tijdens de asielprocedure bijdraagt tot integratie. Een aanpassing van de asielprocedure valt echter buiten de onderzoeksopdracht van de Commissie.

Erkende vluchtelingen zijn vaak sterk georiënteerd op werk, wat de reden is dat zij vaak uitvallen uit inburgeringsprogramma (waarbij zij vaak werk onder hun niveau verrichten). Duale trajecten kunnen daar verbetering in brengen. De Commissie ziet dan ook meer in veranderingen in de opzet van inburgeringsprogramma's (naast het verkorten van procedures, wat een algemeen belang dient) dan in het versnellen van toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt.

Zolang niet op het verzoek om toelating van een asielzoeker is beslist, kan niet van de rijksoverheid worden verlangd om asielzoekers toe te laten tot het onderwijs (leerplichtige kinderen daargelaten), maar een aanbod van Nederlandse les en maatschappijorientatie tijdens de asielprocedure kan het integratieproces na toelating versnellen. Voorwaarde is dan wel dat het inburgeringsprogramma dat na statusverlening volgt, aansluit bij de individuele behoeften van de betreffende ex-asielzoeker.

Overigens heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in 2003 overeenstemming bereikt met het COA over de uitvoering van pilots met inburgering van statushouders in de centrale opvang. Deze pilots richten zich onder meer op het leren van het Nederlands, het opdoen van kennis over de Nederlandse samenleving en het oriënteren op de (lokale) arbeidsmarkt. De resultaten zullen aan de Kamer bekend worden gemaakt.

35

Waarom is in het rapport weinig afzonderlijke aandacht besteed aan de integratie van vluchtelingen in Nederland. Kan de Commissie hier alsnog op ingaan?

Het onderzochte integratiebeleid en de bijbehorende problematiek gelden voor alle allochtonen, inclusief vluchtelingen. Daar waar de resultaten verschillen laten zien, besteedt de Commissie daar specifiek aandacht aan, zoals in hoofdstuk 4, paragraaf 4.2.2, van het eindrapport over de positie van vluchtelingen op de arbeidsmarkt.

36

In hoeverre kan volgens de Commissie hard gemaakt worden dat het niet geheel of slechts gedeeltelijk realiseren van de doelstellingen van het integratiebeleid toegeschreven kan worden aan voortgaande immigratie?

Een integratievraagstuk is het logische gevolg van migratie. De Commissie constateert dat gericht overheidsbeleid het integratieproces positief kan beïnvloeden.

37

Hoe staat de Commissie tegenover de periodieke herijking van voor het integratiebeleid aan te wijzen doelgroepen? Hoe denkt de Commissie bijvoorbeeld over het aanwijzen van de Chinezen of groepen toegelaten asielzoekers uit bepaalde landen tot doelgroepen van het integratiebeleid? Wanneer is een dergelijke aanwijzing aan de orde?

De Commissie is van mening dat algemeen beleid de voorkeur geniet. Indien het algemene beleid niet toereikend is, is specifiek doelgroepgericht beleid noodzakelijk. Aanwijzing van groepen toegelaten asielzoekers als doelgroep van het integratiebeleid is aan de orde wanneer het algemene beleid niet toereikend is om de integratie van deze groepen te bewerkstelligen of wanneer deze groepen een dermate complexe problematiek kennen dat het algemene beleid niet toereikend is.

38

Kan de Commissie verklaren, waarom in de Vinexwijken de afgesproken 30% sociale woningbouw niet gerealiseerd wordt? Kan de Commissie toelichten, hoe de fiatteringsgrens de groei van eenzijdig sociaal economisch samengestelde wijken bevordert? Kan de Commissie toelichten, in welke opzichten het gedogen van scheefwonen in het belang is van gemengde wijken?

Zoals blijkt op pagina's 381 en 383 van het eindrapport wordt de doelstelling voor sociale woningbouw in Vinexwijken (30%) in veel gebieden niet gehaald (zie Vinexregiodossiers van RIGO BV, voetnoot 121, pagina 381). De reden dat dit percentage niet gerealiseerd wordt is dat de bouw van woningen in duurdere segmenten meer rendement oplevert.

De fiatteringgrens maakt duur scheefwonen moeilijk. Het bevordert daarmee de groei van eenzijdig sociaaleconomisch samengestelde wijken, in die zin dat mensen met een zwakkere sociaaleconomische positie niet meer of in mindere mate in duurdere woningen kunnen wonen. Tenslotte kan gesteld worden dat zowel het gedogen van duur scheefwonen als het gedogen van goedkoop scheefwonen, de sociaaleconomische diversiteit van wijken vergroot. Echter, duur scheefwonen brengt hoge uitgaven aan huursubsidie voor de overheid met zich mee en goedkoop scheefwonen beperkt de beschikbare voorraad betaalbare woningen voor mensen met de laagste inkomens. Een betere oplossing voor het bevorderen van gemengde wijken is derhalve gedifferentieerd bouwen en wonen.

39

In welke opzichten was het vóór de bruteringsoperatie makkelijker om sociaal economisch gemengd te bouwen? Welke rol speelden hierbij de object en grondsubsidies van het Rijk?

De bouw van goedkope woningen was vóór de bruteringsoperatie makkelijker te realiseren, omdat met behulp van de object en grondsubsidies van het Rijk de huur en/of koopprijs van sociale woningbouw onder de marktprijs kon blijven en zo betaalbaar kon blijven voor mensen met lage inkomens (zie pagina 379 van het eindrapport). In dat opzicht was het vóór de bruteringsoperatie gemakkelijker om méér goedkope woningen te bouwen. Of dat ook een betere menging van duurdere en goedkopere woningen leidde, is niet duidelijk maar in ieder geval was het gemakkelijker aan de vraag naar goedkope woningen te voldoen.

40

Wat zijn de belemmeringen bij het tot stand brengen van een evenwichtige verdeling van sociaal-economisch gemengde wijken binnen een gemeente?

Allereerst is een belemmering dat elke gemeente een reeds bestaande woningvoorraad heeft die in meer of mindere mate «evenwichtig» verdeeld is. Als een gemeente, zoals bijvoorbeeld Den Haag, in de spreiding van de woningvoorraad al een sterke segregatie kent tussen wijken met duurdere woningen en wijken met goedkopere woningen, is een evenwichtiger verdeling van de woningvoorraad moeilijk(er) te realiseren. Bij stedelijke vernieuwing kan er echter gestreefd worden naar diversificatie van de woningvoorraad.

Verder is de evenwichtige verdeling van sociaaleconomisch gemengde wijken binnen een gemeente ook afhankelijk van het feit of het om grote of kleine en welgestelde of minder welgestelde gemeente gaat. Over het algemeen kan gesteld worden dat in kleinere en rijkere gemeenten de vraag naar sociale woningbouw kleiner is en dat woningbouwcorporaties derhalve door hun BBSH-verplichting niet in liquiditeitsproblemen hoeven te komen. Aan de andere kant is de vraag naar sociale woningbouw over het algemeen in grotere gemeenten groter, waardoor woningcorporaties om aan de BBSH-verplichting te kunnen voldoen, sneller in financiële problemen kunnen komen. Mede daarom is een kamermeerderheid van mening dat een zekere mate van verevening van vermogensoverschotten tussen corporaties plaats moet vinden, ook wel «matching» genoemd. Zie verder pagina 389 en 390 van het eindrapport.

41

Wat is de visie van de Commissie op de uitspraak van de heer Van der Zwan dat «wij in het maatschappelijk leven etnische achtergrond niet als een principe erkennen waarlangs je je maatschappelijk moet organiseren. Laat staan dat de overheid dat moet financieren»? Wat zou de consequentie van deze visie zijn voor het integratiebeleid?

De Commissie concludeert op pagina 548 van haar eindrapport dat het causale verband tussen de activiteiten van zelforganisaties en de integratie van de individuele personen van allochtone herkomst moeilijk aantoonbaar is. Zij doet op pagina 549 van haar rapport de volgende aanbevelingen met betrekking tot deze organisaties:

• Bij subsidiëring wordt zoveel mogelijk uitgegaan van projecten die bijdragen aan integratie en emancipatie. Bij financiering van culturele activiteiten zijn de gehanteerde criteria identiek voor autochtone en allochtone cultuur.

• Daar waar organisaties door de overheid ingeschakeld worden als vertegenwoordiger van een bepaalde groep, wordt de representativiteit zorgvuldig beoordeeld.

42

Wat is het oordeel van de Commissie over het gegeven dat onder het Kabinet-Balkenende I de integratieportefeuille is ondergebracht bij het ministerie van Justitie? Is dat een inhoudelijk logische en optimale bestuurlijke inbedding van de coördinatiefunctie?

Het onderbrengen van de integratieportefeuille bij het ministerie van Justitie sinds het eerste kabinet-Balkenende is vastgelegd in het vigerende regeerakkoord. Een brede parlementaire Commissie is niet het aangewezen orgaan om daar een oordeel over uit te spreken. Overigens is de Commissie wel van mening dat de coördinerende taak versterkt moet worden. Zie ook het antwoord op vraag 220.

43

Is het naar het oordeel van de Commissie wenselijk om de asiel- en de integratieportefeuille onder de verantwoordelijkheid van één bewindspersoon te houden?

Zie het antwoord op vraag 42.

44

Kan de Commissie aangeven welke gemeentelijke en landelijke instrumenten een rol spelen bij het laten ontstaan dan wel bestrijden van verloedering van wijken?

Op landelijk niveau is het GSB-beleid van invloed op de situatie van achterstandswijken (zie pagina's 390 en 391 van het eindrapport).

Op gemeentelijk niveau is uiteraard de gemeentelijke uitwerking van het GSB-beleid van invloed. De samenwerking tussen stadsdelen, woningcorporaties, bewonersorganisaties, politie enz. is van belang alsook de wijze waarop een «wijkaanpak» wordt gerealiseerd. Zie verder pagina's 401 404 van het eindrapport en het antwoord op vraag 176.

45

Waarom worden in de definitie van integratie zoals de Commissie die hanteert, interactie en verwevenheid tussen verschillende groepen in de samenleving, zoals benadrukt door onder andere Paul Scheffer, niet betrokken?

De interactie en verwevenheid tussen verschillende groepen in de samenleving ligt besloten in de definitie die de Commissie hanteert.

46

Kan de Commissie in haar definitie van integratie het begrip tweezijdig proces nader uitwerken? Betekent dit dat van de nieuwkomer en de Nederlandse samenleving dezelfde inspanning wordt gevraagd? Betekent het dat de Commissie van oordeel is dat de Nederlandse samenleving zich evenzeer aan de nieuwkomer moet aanpassen, bijvoorbeeld als het gaat om cultureel bepaalde waarden, als de nieuwkomer aan de Nederlandse samenleving?

Waar het omgaat, is dat migranten worden verondersteld zich aan te passen aan de (cultuur van de) samenleving waarin zij terechtkomen. Zij moeten hun best doen om er onderdeel van te worden. De ontvangende samenleving wordt verondersteld ruimte te scheppen voor datgene wat bij die migranten hoort, zoals elementen van hun cultuur, en hen kansen en een geaccepteerde plaats geven.

47

Mag de conclusie, dat de integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijke geslaagd is zo worden geïnterpreteerd dat dit een prestatie van formaat is, omdat allochtone en autochtone burgers in de zeventiger en tachtiger jaren zonder steun van de overheid taal en cultuurbarrières moesten zien te overbruggen? Mag deze conclusie ook zo worden geïnterpreteerd, dat in die tijd het bestrijden van onbekendheid en vooroordelen bij de autochtone bevolking ook bij de allochtone bevolking had moeten plaatsvinden? Worden bij de maatschappijoriëntatielessen van de inburgeringscursussen de onbekendheid en de vooroordelen van nieuwkomers tegenover de ontvangende maatschappij voldoende bestreden?

Volgens de Commissie is het een prestatie van formaat omdat er onvoldoende gericht beleid van de overheid was. Het bijbrengen van kennis over en begrip voor de Nederlandse samenleving bij migranten is in de jaren zeventig en tachtig overgelaten aan het particulier initiatief en in de jaren negentig beleidsmatig vormgegeven, namelijk bij de maatschappijoriëntatielessen van de inburgeringscursussen.

Het antwoord op de tweede vraag is ja, omdat de Commissie constateert dat met de adviezen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over inburgering tot begin jaren negentig niets is gedaan.

Gevraagd wordt of in de lessen maatschappijorientatie voldoende aandacht wordt besteed aan de onbekendheid en vooroordelen van nieuwkomers tegenover de ontvangende maatschappij. De Commissie constateert dat nu in ieder geval aandacht wordt besteed aan aspecten van de Nederlandse samenleving. Over de effectiviteit hiervan is de Commissie geen onderzoek bekend. Overigens doet de commissieFranssen onderzoek naar de inhoud van inburgeringscursussen.

48

Kan de Commissie kort samenvatten welke argumenten en analyses uit het rapport leiden tot de conclusie dat de integratie van veel allochtonen geheel of gedeeltelijk geslaagd is en dat dit een prestatie van formaat is, zowel van de betreffende burgers als van de hen ontvangende samenleving?

De analyse en conclusies van de Commissie zijn gebaseerd op de vele feiten en cijfers die in de verschillende hoofdstukken van het rapport zijn terug te vinden. Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.

49

Oordeelt de Commissie negatief over het in de jaren '80 en '90 gehanteerde uitgangspunt van integratiebeleid, namelijk algemeen beleid waar mogelijk, specifiek beleid waar nodig?

De Commissie oordeelt niet negatief over het in de jaren tachtig en negentig gehanteerde uitgangspunt «algemeen beleid waar mogelijk, specifiek beleid waar nodig». Zie ook antwoord op vraag 37.

Inburgering

50

Is de Commissie het eens met de constatering van de heer Van der Zwan, dat alle sancties uit het inburgeringsproces zijn gehaald en dat wie niet komt opdagen bij de taalcursus door de Sociale Dienst moet worden aangesproken en dat sancties moeten volgen? Heeft de Commissie meer van dit soort geluiden gehoord? Heeft de Commissie het idee dat het nu beter gaat en dat gemeenten nu wel sancties opleggen?

In de eerste jaren van het inburgeringsbeleid (1996 – oktober 1998) konden alleen uitkeringsgerechtigde nieuwkomers worden verplicht om een inburgeringsprogramma te volgen. Voldeden zij hier zonder legitieme reden niet aan, dan konden zij worden gesanctioneerd op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Met de invoering van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) kunnen alle nieuwkomers worden verplicht een inburgeringstraject te doorlopen. Bij het niet voldoen aan deze eis kunnen uitkeringsgerechtigde nieuwkomers worden gesanctioneerd op grond van de Abw en niet-uitkeringsgerechtigde nieuwkomers kunnen een bestuurlijke boete opgelegd krijgen.

Uit de evaluatie van de WIN (afgerond in 2002) bleek dat veel gemeenten in praktijk geen sancties opleggen. Of dat tegenwoordig anders ligt is niet bij de Commissie bekend.

51

Deelt de Commissie de kritiek van mevrouw Vogelaar en de heer Van Boxtel ten aanzien van de nieuwe koers van minister Verdonk voor het inburgeringsbeleid, vooral als het gaat om hun opmerkingen over de schade die de nieuwe beleidskoers kan betekenen voor het halverwege de jaren negentig ingezette beleid dat volgens beide sprekers de tijd nodig heeft om goed op gang te komen?.

De maatregelen van minister Verdonk vloeien voort uit het regeerakkoord. Een brede parlementaire Commissie is niet het aangewezen orgaan om hierover uitspraken te doen. Wel geeft het rapport uitgebreide resultaten van de inburgering tot op heden en de te verwachten resultaten bij een andere opzet.

52

Heeft de Commissie nadere ideeën over waar op de Antillen of in Nederland en op welke wijze de inburgering voor jonge, laagopgeleide Antillianen vorm dient te krijgen? Zo ja, kan de Commissie deze zo uitvoerig mogelijk weergegeven?

Het lijkt de Commissie zinvol als deze groep deelneemt aan inburgeringstrajecten, duale trajecten en mentoraat.

In de afgelopen vijftien jaar is de samenstelling van de groep Antillianen gewijzigd doordat naar verhouding veel laagopgeleide Antillianen naar Nederland komen. De statistische vooruitgang van de groep Antillianen als geheel is daardoor geremd. Met betrekking tot de arbeidsparticipatie van deze – overwegend – jongere minderheden is er weinig vooruitgang te zien. Van de Turken, Marokkanen en Surinamers in de leeftijd van 15 – 24 jaar had in 2002 ruim een derde werk. Onder de Antilliaanse en Arubaanse jongeren had een kwart een betaalde baan van twaalf uur of meer per week (pagina 152 van het eindrapport). Deze cijfers rechtvaardigen volgens de Commissie de constatering dat deze groep als probleemgroep kan worden aangemerkt, waarvoor extra inspanningen gepleegd moeten worden.

Met betrekking tot de rechtspositie verschillen Antillianen van Turken en Marokkanen doordat de eersten Nederlands staatsburger zijn. Het Statuut biedt weinig mogelijkheid om toelatingseisen te stellen aan Antilliaanse nieuwkomers. Met betrekking tot Turkse en Marokkaanse nieuwkomers hangt de mogelijkheid van het stellen van eisen af van de titel waaronder iemand in Nederland wordt toegelaten.

53

Onderschrijft de Commissie de noodzaak van de implementatie van alle op bladzijde 127 van het rapport genoemde aanbevelingen van de Taskforce Inburgering?

De Commissie is van oordeel dat de regering drie aanbevelingen van de Taskforce Inburgering ten onrechte heeft genegeerd: de bundeling van financiële middelen, het verkennen van mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering, visitatie en benchmarking en een kritische analyse van de behoefte van informatie op rijksniveau.

54

Waarom benoemt de Commissie de laagopgeleide Antilliaanse jongeren specifiek als probleemgroep? Geldt niet hetzelfde voor jonge, laagopgeleide Turken en Marokkanen? Waarom heeft de Commissie geen aanbevelingen gedaan om de immigratie van deze groepen te beperken? In hoeverre is het binnen het Statuut mogelijk om eisen te stellen aanAntilliaanse nieuwkomers? In hoeverre is het binnen internationale verdragen mogelijk om eisen te stellen aan Turkse en Marokkaanse nieuwkomers?

Zie het antwoord op vraag 52.

55

Welke oplossingen stelt de Commissie ten aanzien van de inburgering van jonge, laagopgeleide Antillianen voor?

Zie het antwoord op vraag 52.

56

Is de Commissie van mening dat de geplande bezuinigingen op het terrein van inburgering van het huidige kabinet zullen bijdragen aan een substantiële verbetering van het rendement van inburgeringcursussen met als resultaat een daadwerkelijke participatie in onze samenleving?

De geplande bezuinigingen zijn onderdeel van het regeerakkoord. Een breed samengestelde parlementaire commissie is niet het aangewezen orgaan om hier uitspraken over te doen.

57

Acht de Commissie het huidige cursusaanbod van 600 uur voor het educatieve programma in zijn algemeenheid onvoldoende om tot een noemenswaardige niveauverbetering te komen zodat zicht komt op daadwerkelijke participatie in de samenleving?

Uit diverse onderzoeken blijkt dat met de huidige opzet van inburgeringsprogramma's – 600 uur onvoldoende is om de meerderheid van de nieuwkomers op het gewenste niveau te brengen.

58

Deelt de Commissie het belang van de regierol van gemeenten bij inburgering en integratie zoals dat door vele deskundigen in het rapport naar voren wordt gebracht? Zo ja, is de Commissie van oordeel dat in de voorstellen die door het huidige kabinet zijn gedaan met betrekking tot herziening van de Wet Inburgering Nieuwkomers, dat de rol van gemeenten in deze voorstellen zodanig is verminderd dat niet meer kan worden gesproken van een regierol?

De voorstellen met betrekking tot de regierol bij inburgering en integratie vormen onderdeel van het regeerakkoord. Een parlementaire Commissie van brede samenstelling is niet het aangewezen orgaan hier uitspraken over te doen.

59

Heeft de Commissie studie verricht naar de vraag of de inburgeringscursussen voor wat betreft het onderdeel maatschappijoriëntatie concreet bijdragen aan de zelfredzaamheid van allochtonen? Is bijvoorbeeld in de gesprekken met allochtonen gevraagd of het onderdeel maatschappijoriëntatie beantwoordt aan de behoefte die onder cursisten bestaat om meer kennis te verwerven over onze maatschappij en of de in de cursus geboden informatie beantwoordde aan die behoefte?

De Commissie heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar de vraag of het onderdeel maatschappijorientatie bijdraagt aan de zelfredzaamheid van allochtonen omdat de commissieFranssen daar onderzoek naar doet (zie ook het antwoord op vraag 47). Ook in de gesprekken met allochtonen is dit onderwerp niet aan de orde gesteld.

Werk en inkomen

60

Op welke wijze zou meer inzicht kunnen worden verkregen in armoedesegregatie? Zijn er binnen dit aandachtsgebied ook specifieke doelgroepen zoals vrouwen en kinderen waaraan aandacht besteed moet worden?

De Commissie gaat in de hoofdstukken over werken inkomen, wonen en onderwijs in op de samenhang tussen de sociaaleconomische positie van allochtonen en segregatie. De positie van vrouwen wordt besproken in het hoofdstuk over emancipatie en van kinderen in het hoofdstuk over onderwijs.

61

Wat is in de ogen van de Commissie het belang van de samenhang tussen inburgeringsbeleid en arbeidsmarkt? Is deze samenhang op dit moment voldoende zeker gesteld en hoe kan deze worden versterkt?

Het inburgeringsbeleid is bedoeld als eerste stap richting integratie van nieuwkomers. Aan nieuwkomers die zich oriënteren op de arbeidsmarkt wordt het onderdeel beroepenoriëntatie in het inburgeringsprogramma aangeboden. Steeds vaker worden de inburgeringsprogramma's «duaal» aangeboden, dus in combinatie met werk(stages). De Commissie vindt dit een positieve ontwikkeling.

62

Hoe verklaart de Commissie het verschil in arbeidsparticipatie onder Turken in Duitsland enerzijds en Nederland anderzijds? Wat is het belang van het Duitse stelsel van leerlingwezen in dit verband? Tot welke aanbeveling leidt dit?

Er is geen wetenschappelijke consensus over verschillen tussen de positie van migranten in verschillende Europese landen. Dat geldt dus ook voor de verschillen tussen Duitsland en Nederland.

Er is geen onderzoek bekend naar de invloed van het Duitse stelsel van leerlingwezen op de arbeidsparticipatie van Turken in Duitsland.

63

Waarom heet het hoofdstuk Werk en Inkomen als het alleen over werk gaat? Welke inkomensgegevens zijn beschikbaar?

Het hoofdstuk Werk en inkomen besteedt uitgebreid aandacht aan de arbeidsparticipatie. De gesignaleerde verschillen vertalen zich onvermijdelijk in verschillen in inkomen.

64

Kan de Commissie aangeven wat de effecten van de diplomainflatie zijn op de integratie op de arbeidsmarkt? Is de Commissie van mening dat het naar beneden bijstellen van de diplomaeisen uiteindelijk een nadelig effect heeft op de integratie van allochtonen op de arbeidsmarkt?

Het verschijnsel diplomainflatie is noch in de gebruikte onderzoeken noch in de openbare gesprekken en hoorzittingen ter sprake gekomen.

65

Vindt de Commissie dat de regering, nu het het SER-advies inzake de positie van mensen met een onvolledige AOW nog geen invulling heeft gekregen, met voorstellen terzake moet komen?

De Commissie rekent het niet tot haar taak om uitspraken te doen over de positie van mensen met een onvolledige AOW.

66

Is er documentatie voorhanden die een ander (negatiever) beeld van de arbeidsmarktparticipatie van Marokkanen schetst dan dat deze tussen 2001 en 2002 met ongeveer 4% toenam?

De Commissie heeft zich bij de presentaties van cijfers over arbeidsparticipatie gericht op twee belangrijke bronnen daaromtrent, namelijk het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De Commissie is niet op zoek gegaan naar andere (mogelijke negatievere) cijfers.

67

Als slechts 30% van de Marokkaanse vrouwen tussen de 15 en 65 jaar behoort tot de beroepsbevolking, betekent dit dat 70% in het geheel niet bekend is met de arbeidsmarkt en zij ook geen arbeidsgerelateerde uitkering krijgt? Behoort bijvoorbeeld de groep Marokkaanse vrouwen met een WAO-uitkering tot de genoemde 30% of tot de groep van 70%?

Tot de beroepsbevolking worden gerekend: personen die tenminste twaalf uur per week werken; personen die werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken; personen die verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden (CBS, 1991). Marokkaanse vrouwen met een WAO-uitkering worden niet tot de beroepsbevolking gerekend. Overigens is het aandeel Marokkaanse vrouwen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering lager, en het aandeel vrouwen met een bijstandsuitkering hoger dan het aandeel Turkse vrouwen van 15–64 jaar (zie tabel 4.3 op 161 van het eindrapport).

68

Hoe groot is het percentage Marokkaanse vrouwen tussen de 15 en 65 jaar, dat werkzoekend is en ingeschreven staat bij een Centrum voor Werk en Inkomen (CWI)?

Op 1 januari 2003 woonden er volgens het CBS 88 969 vrouwen van Marokkaanse afkomst in Nederland. Het aantal Marokkaanse vrouwen dat op 1 januari 2003 bij het CWI was ingeschreven, bedraagt 11 384. De Commissie kan niet beoordelen of de definities van beide begrippen zodanig overeenkomen dat beide cijfers met elkaar zijn te vergelijken. Is dat wel mogelijk, dan was op 1 januari 2003 circa 13% van de Marokkaanse vrouwen van 15–65 jaar ingeschreven bij het CWI.

69

Kan worden aangegeven wat het land van herkomst van de werkloze huwelijksmigranten is?

Het CBS beschikt over cijfers van vrouwen met een WW-uitkering naar herkomstland (zie onderstaande tabel). Er bestaan echter geen cijfers over werkloze huwelijksmigranten.

Uitkeringsontvangers naar persoonskenmerken

   OnderwerpenPersonen met WW-uitkering
GeslachtLeeftijdsklassenHerkomstgroeperingenPeriodenx 1 000
VrouwenTotaal 15 tot 65 jaarMarokkanen20011,0
  Turken20012,9
  Surinamers20012,1
  Antillianen en Arubanen20010,6
  Overige niet-westerse allochtonen20011,6
     
© Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 2004-03-04

Bron: CBS, 2004

70

Hoe is de relatief hoge arbeidsparticipatie van huwelijksmigranten te verklaren? Is die relatief hoge participatie naar verwachting blijvend of sterk bepaald door incidentele factoren?

De verklaring voor deze relatief hoge arbeidsparticipatie is te vinden op pagina 150 van het eindrapport: de vrouwen die voor 1980 in Nederland arriveerden zijn hier naar toe gekomen in het kader van gezinshereniging. Weinig van hen hebben hier actief naar werk gezocht. Bij de latere generatie gaat het overwegend om jongeren die zich meer op de arbeidsmarkt oriënteren.

71

Als gesteld wordt dat de arbeidsparticipatie van huwelijksmigranten hoog is, met welke categorie zijn zij dan vergeleken?

Op pagina 151 van het eindrapport staat een overzicht (tabel 4.1). De huwelijksmigranten worden vergeleken met de eerste generatie allochtonen (met een uitsplitsing naar aankomst voor en na 1980).

72

Is de komst van huwelijksmigranten een karakteristiek verschijnsel voor Turken en Marokkanen of is het een herkenbaar element in het integratieproces van groepen allochtonen?

Onder Turken en Marokkanen komt huwelijksmigratie relatief vaak voor (zie het eindrapport, pagina 412 413 over gemengde huwelijken).

73

Wat zijn de voornaamste oorzaken van de lage participatie van allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt? Kan de Commissie daarbij ingaan op culturele factoren, opleidingsniveau en de opstelling van werkgevers?

Het antwoord op deze vraag is te vinden in het eindrapport op pagina 420 en verder over factoren die van invloed zijn op de onderwijs en arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen.

74

Geldt de zeer lage arbeidsparticipatie voor alle categorieën vrouwen uit Turkije en Marokko? Welke factoren bepalen de lage participatie van deze categorieën?

Zie tabel 4.1 op pagina 151 van het eindrapport.

75

Hoe is het verschil te verklaren tussen de hoge arbeidsparticipatie van Surinaamse vrouwen en de lagere arbeidsparticipatie van autochtone vrouwen?

Economische zelfstandigheid van vrouwen is meer verankerd in de Surinaamse samenleving dan in de Nederlandse samenleving.

76

Hoe is het verschil te verklaren tussen de hoge arbeidsparticipatie van hoogopgeleide Surinamers en de lagere arbeidsparticipatie van autochtone hoogopgeleiden?

Voor meer gedetailleerde informatie over arbeidsparticipatie en verschillen tussen groepen daarin, verwijst de Commissie naar de Rapportage Minderheden 2003 van het SCP (paragraaf 7.3.2 op pagina 205).

77

Kan de Commissie aangeven hoe de slechte positie van erkende vluchtelingen op de arbeidsmarkt in Nederland zich verhoudt tot die in andere landen en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden?

De Commissie heeft niet onderzocht in hoeverre de arbeidsmarktpositie van erkende vluchtelingen in Nederland verschilt van die in andere landen.

78

Wat is de feitelijke rol van het arbeidsbureau/CWI geweest in de onderzochte periode? Wijst het belang van uitzendbureaus en informele netwerken erop dat deze rol te weinig effectief is geweest? Waarom heeft de Commissie hier geen conclusies uit getrokken?

Op pagina 153 van het eindrapport wordt ingegaan op de rol van het arbeidsbureau op dit moment. Paragraaf 4.5.2 van het eindrapport gaat uitgebreid in op de rol van Arbeidsvoorziening in de afgelopen dertig jaar.

79

Sluiten aanpak en werkwijze van de arbeidsbureaus wel voldoende aan bij de zoekpatronen naar werk van Turken en Marokkanen?

Zie antwoord op vraag 78.

80

Wat zijn de oorzaken van de geringe effectiviteit van uitzendbureaus bij het vinden van werk voor Turken en Marokkanen?

De Commissie is niet specifiek ingegaan op de rol van uitzendbureaus bij het vinden van werk voor Turken en Marokkanen.

81

Kan een schematisch overzicht gegeven worden van het aantal werkzame niet-westerse allochtonen per sector?

Zie onderstaande tabel.

Beroepsbevolking naar geslacht en leeftijd

  OnderwerpenBeroeps-bevolkingBedrijfsclassificatie SBI '93  
    Arbeids-positieLandbouw, bosbouw en visserijIndustrie en bouwnijverheidCommerciële dienstverleningNietcom-merciële dienstverlening
    Werkzame beroepsbevolking    
GeslachtLeeftijdPersoons-kenmerkenPeriodenX 1000     
Totaal, man en vrouwTotaal leeftijdAutochtonen20025 9611831 2842 2852 018
  Allochtonen20021 18015247509355
  Westerse allochtonen20026446131262213
  Niet-westerse allochtonen20025359116246142
         
© Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 2004-03-02

Bron: CBS, 2004

82

Wordt de werkloosheidsontwikkeling onder allochtonen vooral bepaald door de instroom van allochtonen uit het buitenland, of door verlies van hun baan in Nederland?

Beide, maar naar de precieze onderverdeling is geen onderzoek bekend.

83

Kan de Commissie een cijfermatige onderbouwing geven van de stelling dat in diverse sectoren, waaronder de gesubsidieerde werkgelegenheid (WIW/WSW) de arbeidsongeschiktheidsrisico's naar verhouding hoog zijn?

De Commissie baseert deze uitspraken op de Minderhedenrapportage 2003 van het SCP.

Voor meer details verwijst de Commissie naar deze rapportage (pagina 224).

84

Kan een schematisch overzicht verstrekt worden van de uitkeringsafhankelijkheid van niet westerse allochtonen, uitgesplitst naar uitkering, in stedelijke gebieden en niet-stedelijke gebieden?

Het CBS beschikt over diverse cijfers met betrekking tot uitkeringen aan niet-westerse allochtonen, maar niet onderscheiden naar stedelijk of niet-stedelijk gebied. Er zijn ook cijfers over uitkeringen per regio (COROP, grootstedelijke agglomeratie, gemeente) maar dan weer niet apart voor niet-westerse allochtonen.

85

Gelden de redenen waarom nietwesterse allochtonen zo vaak een WAO-uitkering ontvangen ook ten aanzien van de hoge bijstandsafhankelijkheid onder nietwesterse allochtonen?

Aangezien de criteria voor WAO en bijstand verschillen, is een dergelijke vergelijking niet eenvoudig te maken.

86

Waarom is de constatering dat het immigrantenbestaan en diverse culturele conflicten het gevolg kunnen hebben dat bewust wordt aangestuurd op de WAO, niet opgenomen in de conclusies van het rapport? Waarom is in dit kader ook niet opgenomen hoe het intakeproces bij het UWV verbeterd zou kunnen worden zodat deze oorzaken geen aanleiding geven tot het verstrekken van een WAO-uitkering?

Deze constatering heeft de Commissie geen aanleiding gegeven tot het formuleren van een conclusie. Daarnaast heeft de Commissie zich niet gebogen over het intakeproces bij het UWV.

87

De Commissie verklaart de relatief lage uitkeringsafhankelijkheid onder de groep overige niet-westerse allochtonen door het lage aantal arbeidsongeschikten onder deze groep en geeft als oorzaak hiervoor dat deze groep een relatief korte arbeidsgeschiedenis heeft. Hoe rijmt de Commissie dit met de WAO-uitkering die niet primair de arbeidsverledeneis als toetredingseis heeft?

Deze constatering komt uit de rapportage Minderheden van het SCP en wordt daar niet verder toegelicht. De Commissie kan hier derhalve geen verklaring voor geven.

88

Is er geen instantie die gespecialiseerd is in het analyseren en vergelijken van internationale diploma's, in het bijzonder van hoogopgeleide vluchtelingen?

De NUFFIC en het COLO zijn de twee instanties in Nederland waar (hoogopgeleide) allochtonen hun diploma kunnen laten waarderen. Het CWI verzorgt de aanvraag van de diplomawaardering voor een aantal groepen mensen.

89

Waarom is naar de opvatting van de Commissie het relatieve aandeel van allochtonen in de WAO zo hoog? Waarom zijn daar geen conclusies uit getrokken?

Op pagina 161 van het eindrapport wordt ingegaan op een aantal oorzaken voor het relatief hoge aandeel allochtonen met een WAO-uitkering. Deze mogelijke oorzaken hebben voor de Commissie geen aanleiding gevormd hierover conclusies te formuleren.

90

Kan worden gesteld dat werkgevers praktisch altijd hebben aangedrongen op blijvende aanwezigheid van buitenlanders, legaal of illegaal, vanwege de daarmee gepaardgaande vergroting van het arbeidsaanbod?

Over zo'n algemene stelling kan de Commissie geen uitspraak doen. Wel blijkt uit het rapport dat de voordelen van gastarbeid aanvankelijk vooral terecht komen bij werkgevers.

91

Is de Commissie van mening dat haar oordeel «De TWCN denkt daar heel anders over: de taakstelling wordt wel gehaald maar een aantal geplaatste personen voldoet niet aan de criteria. Volgens de TWCM wordt ook dit project dus ten onrechte als succesvol aangehaald (TWCM, 19 934, p. 3436)» voldoende wordt ondersteund door de tekst in het betreffende rapport zelf? Hoe verhoudt het oordeel van de Commissie zich tot de conclusie van de TWCM zelf op bladzijde 37?

Met ingang van 1987 zouden binnen twee jaar duizend banen, waarvan 300 bij de rijksoverheid en 700 bij lager overheden, voor Molukkers worden gerealiseerd.

In haar rapport De barrières voorbij, een studie naar arbeidsmarktprojecten ten behoeve van allochtone werkzoekenden (1993) bespreekt de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid (TWCM) de resultaten van dit 1000banenplan voor Molukkers. Volgens de TWCM was de taakstelling na twee jaar bij lange na niet gehaald. Het project werd daarom met één jaar verlengd. Op die nieuwe peildatum waren er 354 personen geplaatst, maar «uit onderzoek van de Rekenkamer bleek echter dat 137 van de geplaatste personen niet voldeden aan de criteria (...)» (pagina 34).

Daarnaast zijn er andere factoren op basis waarvan TWCM tot de volgende uitspraak komt: «Het 1000banenplan Molukkers wordt vaak genoemd als voorbeeld van een project waarin op succesvolle wijze een doelgerichte aanpak werd toegepast. Uit de analyse blijkt echter dat het voor een evaluatie van belang is om niet te volstaan met het vergelijken van de taakstelling en het uiteindelijk resultaat.» (pagina 36).

Op pagina 37 van het rapport trekt de TWCM de volgende lessen:

– het succes van het plan is grotendeels te danken aan het samengaan van het werkgelegenheidsbelang met het politieke belang dat aan het slagen van het project werd gehecht. Druk vanuit de regering en de Kamer – evenals de controle van de Rekenkamer – bleken doorslaggevend voor het departement om de taakstelling te halen;

– een globale taakstelling zonder de inzet van instrumenten om deze taakstelling te realiseren, leidt tot afroming.

– bij het uitvaardigen van beleid dient rekening gehouden te worden met de uitvoerbaarheid ervan.De Commissie ziet geen aanleiding deze lessen van de TWCM in twijfel te trekken.

92

Hoe beoordeelt de Commissie het afschaffen van de wet SAMEN per 1-4-2004? Ziet zij bruikbare alternatieven?

De Commissie is van oordeel dat zolang evenredigheid voor allochtonen op de arbeidsmarkt niet is bereikt, registratie van arbeidsparticipatie noodzakelijk is. Dit kan door middel van wetgeving of specifiek uitgevoerde steekproeven.

93

Heeft de Commissie inzicht in de maatregelen die de afgelopen jaren genomen zijn om fase 3 en 4 bijstandclienten weer aan het werk te krijgen? Zo ja, kan de Commissie deze maatregelen noemen? En kan de Commissie het aandeel niet-westerse allochtonen onder deze groepen weergeven?

De onderzoeken van maatregelen om fase 3 en 4 bijstandscliënten aan het werk te krijgen valt buiten de reikwijdte van onderzoeksopdracht van de Commissie.

94

Mag op basis van de ervaring van de afgelopen decennia worden gesteld dat specifieke werkgelegenheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om de arbeidsparticipatie van allochtonen verder te verhogen?

Zolang evenredigheid van specifieke groepen op de arbeidsmarkt niet is bereikt, zijn specifieke arbeidsmarktinstrumenten noodzakelijk. Zie de derde aanbevelingen op pagina 528 van het eindrapport.

95

Zijn er ook cijfers bekend van de uitstroom van niet-westerse allochtonen uit gesubsidieerde arbeid naar een reguliere baan?

Van de uitgestroomde ID-ers stroomde 38 procent door naar reguliere arbeid. De autochtonen waren hierin succesvoller dan de niet-westerse allochtonen: met 45 procent uitstroom naar een reguliere baan tegenover 32 procent voor de niet-westerse allochtonen. Westerse allochtonen deden in dit opzicht niet onder voor autochtonen. Dit geldt overigens ook voor de niet-westerse allochtonen van de tweede generatie. Zij vormden echter slechts een zeer kleine groep in de uitstroom van de ID (CBS, Allochtonen in Nederland, 2003, p. 90).

Op pagina 223 van het eindrapport staat een overzicht van de uitstroom uit een WIW-dienstbetrekking (zie verder ook de SCP-rapportage minderheden 2003).

96

Wat is de oorzaak van het feit dat minderheden, in het bijzonder niet-westerse allochtonen, veel vaker dan autochtonen uit de WIW worden ontslagen? Gaat het om taalcultuur opleidings- en/of gedragsproblemen?

Er is de Commissie geen onderzoek bekend dat een verklaring kan geven voor het feit dat minderheden naar verhouding vaker uit de WIW worden ontslagen.

97

Waar baseert de Commissie haar conclusie op dat gesubsidieerde arbeid een adequaat middel is voor allochtonen om door te stromen naar regulier werk, gezien de zeer lage uitstroom naar een reguliere baan?

De Commissie stelt niet dat gesubsidieerde arbeid een adequaat middel is voor allochtonen om door te stromen naar regulier werk. Voor allochtonen is gesubsidieerde arbeid een belangrijk instrument om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Voor een aantal allochtonen is het bovendien een middel om door te stromen naar regulier werk.

98

Waarom heeft de Commissie besloten om de constatering dat het CWI in 2002 zijn activeringsdoelstelling onvoldoende heeft waargemaakt niet op te nemen in de uiteindelijke conclusies van de Commissie? Waarom heeft de Commissie ook nagelaten om een concrete aanbeveling op dit terrein op te nemen in het rapport?

De Commissie heeft in de constatering dat het CWI in 2002 zijn activeringsdoelstelling onvoldoende heeft waargemaakt, onvoldoende aanleiding gezien hierover een conclusie te formuleren. Aanbevelingen zijn derhalve ook niet aan de orde.

99

Welke aanbevelingen heeft de Commissie om ongelijke beloning aan te pakken?

De Commissie constateert op pagina 522 van haar eindrapport dat discriminatie helaas een feit is en dat bestrijding actief ter hand genomen moet worden. Zie verder het antwoord op vraag 100.

100

Op welke wijze kan concreet discriminatie worden tegengegaan?

Onderwijs speelt een cruciale rol bij de bestrijding van discriminatie. Daarom doet de Commissie ook aanbevelingen met betrekking tot inburgering, de rol van onderwijs met betrekking tot emancipatie en een grotere aandacht in het reguliere onderwijs voor geschiedenis en samenlevingsopbouw. Daarnaast moet discriminatie actief worden vervolgd op basis van wet en regelgeving.

101

Welke mogelijkheden zijn er om de taalachterstand van allochtone ondernemers aan te pakken?

Dit probleem is noch in de geraadpleegde onderzoeken noch in de openbare gesprekken en hoorzittingen aan de orde gekomen.

102

Waarom is niet de conclusie opgenomen dat Nederland afgezet tegen de rest van de EU niet goed uit de bus komt met betrekking tot de arbeidsparticipatie van in Nederland woonachtige niet-EU-buitenlanders? Waarom is geen aanbeveling in het rapport opgenomen die aangeeft dat er lering getrokken dient te worden uit de ervaringen van andere EU-landen?

De Commissie constateert dat de arbeidsparticipatie onder allochtonen in Nederland volgens sommige onderzoekers lager ligt dan in andere landen in Europa. Hier bestaat echter geen wetenschappelijke consensus over, noch over eventuele oorzaken.

103

Hoe kan de Commissie de regering verwijten onvoldoende blijk gegeven te hebben van eigen verantwoordelijkheid als het gaat om bevordering van arbeidsdeelname door allochtonen, als zij tegelijk concludeert dat niet met zekerheid te zeggen is dat het redelijke succes van projecten onder de noemer van evenredige arbeidsdeelname toegeschreven moet worden aan de getroffen maatregelen dan wel aan de hoogconjunctuur?

De Commissie constateert dat het succes van een arbeidsmarktinstrument om allochtonen aan het werk te helpen niet direct kan worden toegeschreven aan het gevoerde beleid. Het is immers mogelijk dat het succes (deels) wordt bepaald door de hoogconjunctuur. Dit gegeven ontslaat de regering echter niet van de verantwoordelijkheid om de arbeidsdeelname van allochtonen te bevorderen, zeker niet in een periode van economische recessie zoals in het begin van de jaren tachtig. Zie ook het antwoord op vraag 1.

104

Verdient het volgens de Commissie aanbeveling om de genoemde, redelijk succesvolle projecten ter bevordering van evenredige arbeidsdeelname te hervatten dan wel te continueren?

Zie het antwoord op vraag 94.

105

Waarom doet de Commissie geen concrete aanbevelingen om het economisch rendement van immigratie te verhogen? Is door de Commissie onderzocht door welke factoren het economisch rendement van immigranten in de traditionele immigratielanden zoals de Verenigde Staten, Canada en Australië beduidend hoger is dan in Nederland? Zo ja, om welke factoren gaat het?

Het is lastig om een vergelijking te maken tussen de migratiestromen naar Amerika, Australië en Canada en de migratie naar Nederland. Eén reden daarvoor is dat de migratie destijds een ander karakter had: het hele gezin verhuisde met de bedoeling in dat andere land een bestaan op te bouwen. De gastarbeiders die naar Nederland kwamen, kwamen daarentegen alleen omdat het de bedoeling was dat zij weer naar hun eigen land zouden terugkeren.

De Commissie heeft niet onderzocht of en waarom het rendement in de traditionele migratielanden hoger is. Verder constateert de Commissie op basis van diverse onderzoeken die in het rapport worden genoemd dat het economische rendement van immigratie voor de samenleving als geheel verwaarloosbaar is. Als oorzaken noemt de Commissie de combinatie van onvoldoende integratie en vervolgmigratie. Door alleen vervolgmigratie te beperken kan niet ineens een economisch rendement worden verwacht.

106

Wat wil de Commissie, in het licht van haar opdracht, zeggen met de constatering dat door een combinatie van onvoldoende integratie en vervolgmigratie het economische rendement van immigratie voor de samenleving geheel verwaarloosbaar is? Is economisch rendement alleen te verwachten in de (theoretische) situatie dat van vervolgmigratie geen sprake meer is?

Zie het antwoord op vraag 105.

107

Is op basis van het hoofdstuk over Werk en Inkomen de conclusie gerechtvaardigd dat economische hoogconjunctuur het meest effectieve «middel» is om werkloosheid onder allochtonen te verminderen?

Vanzelfsprekend speelt de hoogconjunctuur aan het eind van de jaren negentig en in het begin van de jaren 2000 een belangrijke rol in de daling van de werkloosheid onder minderheden. Voor specifieke arbeidsmarktprojecten verwijst de Commissie naar het antwoord op vraag 94.

Onderwijs

108

Op welke wijze is de discriminatie tussen autochtonen en allochtonen, én allochtonen onderling, betrokken bij de gevolgtrekkingen zoals deze worden gemaakt met betrekking tot het bereiken van «bepaalde sociaaleconomische posities»?

Discriminatie is in hoofdstuk 5 niet betrokken bij het bereiken van «bepaalde sociaaleconomische posities». Dit hoofdstuk richt zich grotendeels op de invloed van het onderwijsachterstandenbeleid op het verminderen van onderwijsachterstanden en het belang van onderwijs voor het bereiken van bepaalde sociaaleconomische posities in het latere leven in het algemeen, maar met name voor allochtone leerlingen.

109

Kan de Commissie aangeven in hoeverre kinderen van migranten zich verzetten tegen onderwijs over de holocaust?

De Commissie heeft niet onderzocht in hoeverre kinderen van migranten zich verzetten tegen het onderwijs over de holocaust. De reacties van migrantenkinderen op (geschiedenis)onderwijs in het algemeen en onderwijs over de holocaust in het bijzonder zijn niet in het onderzoek betrokken. Hoofdstuk 5 geeft een schets van het onderwijsachterstandenbeleid en verschillende gerelateerde aspecten.

110

Wat zijn de oorzaken van het feit dat de groep «tweede generatie Antillianen/Arubanen» in tegenstelling tot andere groepen verder weg is geraakt van evenredige vertegenwoordiging als het gaat om het gerealiseerde opleidingsniveau?

Op pagina 264 van het eindrapport worden de oorzaken genoemd van dit feit.

111

Heeft de Commissie onderzocht wat de oorzaken ervan zijn dat nog altijd zo'n hoog percentage allochtonen slechts de basisschool als opleiding heeft? Welke verklaring heeft de Commissie hiervoor gevonden? Hoe staat dit in relatie tot de leerplicht? Heeft de Commissie ook gekeken naar het percentage allochtonen dat alleen basisschool heeft, maar wel op latere leeftijd bijvoorbeeld aan andersoortige (na)scholing heeft deelgenomen?

Een van de belangrijkste oorzaken het hoge aantal allochtonen met maximaal basisonderwijs is het voortijdig schoolverlaten. De problematiek rond voortijdig schoolverlaten wordt in hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.2, uitgebreid besproken. De Commissie heeft niet expliciet gekeken naar het percentage allochtonen dat alleen basisschool heeft, maar wel op latere leeftijd aan andersoortig onderwijs heeft deelgenomen.

112

Wat is volgens de Commissie de oorzaak van het relatief hoge percentage Marokkanen tussen de 20–24 jaar zonder diploma of zonder vbo of mavodiploma in vergelijking met de groep Marokkanen tussen de 25–29 jaar?

De Commissie baseert zich hierbij op gegevens uit de minderhedenrapportage 2003 van het SCP. Het SCP constateert deze verschillen, maar noemt geen directe oorzaken. De Commissie kan mede om deze reden geen uitspraak doen over de oorzaken.

113

Wat is volgens de Commissie de oorzaak van het relatief hoge percentage Marokkanen tussen de 20–24 jaar zonder diploma of zonder vbo of mavodiploma in vergelijking met de groep Turken, Surinamers, Antilliaanse en autochtonen?

Zie antwoord op vraag 112.

114

Is de constatering gerechtvaardigd dat de Commissie een direct verband ziet tussen de leeftijd waarop begonnen wordt met het leren van de Nederlandse taal en het opleidingsniveau op latere leeftijd?

De constatering is gerechtvaardigd dat de Commissie een direct verband ziet tussen de leeftijd waarop begonnen wordt met het leren van de Nederlandse taal en het opleidingsniveau op latere leeftijd. Zij beveelt dan ook aan (zie pagina 537 van het eindrapport) dat werk wordt gemaakt van het vroegtijdig verwerven van de Nederlandse taal.

115

Als de Commissie «evenredigheid» als een van de belangrijkste criteria noemt om het slagen van integratie te meten, gaat de Commissie er dan vanuit dat integratie alleen dán geslaagd is, als iedereen niet alleen dezelfde kansen heeft gehad, maar ook dezelfde kansen heeft benut? Hoe verenigt de Commissie dat met haar bevindingen dat groepen minderheden met dezelfde kenmerken toch verschillende resultaten boeken?

Evenredigheid is een goede indicator voor een bepaalde mate van integratie. Evenredigheid in de zin van kansen krijgen en kansen benutten is zowel een kwestie van de eigen verantwoordelijkheid van het individu als het faciliterende optreden van de overheid. De verschillende resultaten bij groepen minderheden met dezelfde kenmerken kunnen het gevolg zijn van vele factoren. Om deze reden kan de Commissie geen direct verband leggen tussen de indicator «evenredigheid» en de verschillende resultaten tussen groepen minderheden met dezelfde kenmerken.

116

Kan de Commissie een inschatting geven van de omvang van het drukkende effect dat de huwelijksmigranten hebben op het opleidingsniveau van de etnische groep waartoe zij behoren?

Het SCP constateert dat het opleidingsniveau van huwelijksmigranten en dan vooral van Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten laag is. De Commissie heeft in haar rapport de bevindingen van het SCP op dit terrein samengevat weergegeven. Over de omvang van een eventueel drukkend effect van huwelijksmigranten op het opleidingsniveau van de etnische groep waartoe zij behoren, kan de Commissie geen uitspraak doen.

117

Mag uit de achterstand op het onderdeel «begrippen» worden afgeleid dat de invloed van kennis van de Nederlandse cultuur en het waarden & normen patroon van essentieel belang zijn voor het goed leren (en) begrijpen van het Nederlands?

Uit de achterstand op het onderdeel «begrippen» van de CITO-toets mag niet worden afgeleid dat kennis van de Nederlandse cultuur en het waarden en normenpatroon van essentieel belang zijn voor het leren van het Nederlands. Met het onderdeel «begrippen» verwijst het SCP naar onderdelen van de Citotoets die begrijpend lezen en ordeningsvraagstukken toetsen. Deze onderdelen hangen nauw samen met taalvaardigheid in het Nederlands. Achterstand op deze onderdelen zegt iets over achterstand in taalvaardigheid in het Nederlands.

118

Wat is volgens de Commissie de oorzaak van een groter wordende rekenachterstand in groep 8 van Antilliaanse leerlingen en autochtone achterstandsleerlingen in verhouding tot de gunstige resultaten die geboekt worden bij de Turkse en Marokkaanse leerlingen?

Het SCP constateert deze groter wordende rekenachterstand bij Antilliaanse en autochtone leerlingen in groep 8 in haar minderhedenrapportage 2003. Het SCP geeft in haar cijfermatig overzicht geen oorzaken voor deze groter wordende achterstand. De Commissie kan over deze oorzaken geen uitspraak doen.

119

Is niet juist bij allochtonen de sociaalculturele component van de nieuwe wereld waar zij in terecht komen van minstens zo groot belang als de sociaaleconomische component? Op welke wijze heeft de Commissie daar rekening mee gehouden bij het interpreteren van de cijfers met betrekking tot de SES-factor?

De Commissie heeft bij het interpreteren van de SES-factor aangehaakt bij de algemeen geldende wetenschappelijke consensus over deze SES-factor. De relatie tussen de sociaaleconomische status, in termen van genoten opleiding, en het bereikte opleidingsniveau van hun kinderen wordt keer op keer bevestigd (Meijnen, 2003, eindrapport, pagina 269). Zie ook antwoord op vraag 121.

120

Is er, volgens de Commissie, een verklaring voor de verdubbeling van het aantal hbo-studenten onder de niet-westerse allochtonen ten opzichte van de krappe stijging onder deze groep in het wetenschappelijk onderwijs?

Het SCP en het CBS geven percentages weer in hun rapportages met betrekking tot deelname van allochtone studenten aan het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo). Een verklaring voor de verdubbeling van het aantal hbo-studenten onder de niet-westerse allochtonen ten opzichte van de krappe stijging onder deze groep in het wo, wordt niet door het SCP en CBS gegeven. De Commissie kan hier verder geen uitspraak over doen.

121

Is de Commissie het eens met de constatering van mevrouw Ledoux dat «Het onderwijsachterstandenbeleid wel letterlijk van kleur veranderd is, gelet op de kinderen waarop het gericht is. Maar bij de achtergrond van de onderwijsachterstanden is natuurlijk niet zoveel verschil tussen allochtone en autochtone kinderen»? Hoe beoordeelt de Commissie de situatie van de autochtone leerlingen met een leerachterstand?

De doorslaggevende factor bij onderwijsachterstanden is de sociaaleconomische achtergrond. Een minder goede beheersing van de Nederlandse taal is zeker van invloed, maar is niet de doorslaggevende factor. Het percentage autochtone achterstandsleerlingen is weliswaar afgenomen, maar de aard van de problematiek is hardnekkig. De situatie van autochtone achterstandsleerlingen verdient volgens de Commissie intensievere aandacht.

De Commissie constateert op pagina 343 en 534 van het eindrapport dat scholen zijn en worden geconfronteerd met een enorme toestroom van allochtone kinderen. De vraagstukken van intergratie en immigratie vertalen zich rechtstreeks in het onderwijs. Deze maatschappelijke vraagstukken komen als het ware op kindervoeten het onderwijs binnen. Leerkrachten hebben enorme inspanningen geleverd (en leveren deze nog) om deze allochtone kinderen passend onderwijs te bieden.

122

Zou de Commissie aanbevelingen kunnen en willen doen omtrent het vervangen van de huidige gewichten en cumiregelingen door een andere manier van achterstandsbekostiging, die meer recht doet aan de constatering dat niet de buitenlandse herkomst de belangrijkste oorzaak is van het achterblijven van veel allochtone kinderen, maar hun sociaaleconomische achtergrond, die veelal wordt uitgedrukt in het opleidingsniveau van de ouders?

De huidige gewichtenregeling gaat niet alleen uit van de allochtone achtergrond. Als een leerling als zogenaamde 1.9-leerling geclassificeerd wordt, dan heeft deze leerling laag opgeleide allochtone ouders. Hiermee wordt ook in de huidige gewichtenregeling de nadruk gelegd op de sociaaleconomische situatie van het kind en niet alleen de buitenlandse herkomst. Een toekomstige bekostigingssystematiek moet geen minimum percentage achterstandsleerlingen bevatten waarboven de bekostiging van kracht wordt en gebaseerd zijn op opleidingsniveau van de ouders en de thuistaal. Ook moet de afstand in de bekostiging tussen 1.25- en 1.9-leerlingen opnieuw worden bezien. De negatieve financiële consequenties van het aannemen van leerlingen zonder onderwijsachterstand op een school met overwegend achterstandsleerlingen moeten worden verzacht. Positieve financiële prikkels mede buiten de begroting van OCW, kunnen gegeven worden aan scholen die initiatieven nemen om te komen tot een gemengde populatie.

123

Hoe komt het dat uit Nederlands onderzoek blijkt dat vroegtijdse educatie weinig bijdraagt aan het inhalen van achterstanden terwijl uit internationaal onderzoek het tegenovergestelde blijkt?

Internationale onderzoeken naar de effecten van voor- en vroegschoolse educatie geven aan dat deze maatregelen in principe tot positieve resultaten kunnen leiden, maar dat de effectiviteit van deze maatregelen nog niet onomstotelijk vast te stellen is. Het Nederlandse onderzoek ligt hiermee in lijn met het internationaal onderzoek: de effectiviteit van VVE is nog niet onomstotelijk vast te stellen, wel heerst er consensus over het belang van een aanpak in de voor en vroegschoolse periode om latere taalachterstanden te verkleinen en/of te voorkomen (zie Meijnen (2003), SCP-rapportage).

124

Wat bedoelt de Commissie met «zaakvakken»? Ziet de Commissie een rol voor OALT of wordt hier op andere methoden gedoeld?

Met zaakvakken worden de zogenaamde leergebiedspecifieke vakken bedoeld, zoals rekenen/wiskunde, oriëntatie op mens en wereld, lichamelijk opvoeding en kunstzinnige oriëntatie (zie website ministerie van OCW). De Nederlandse taal zou in dit verband meer op geïntegreerde wijze aangeboden moeten worden en niet geïsoleerd als taal op zich. Hiermee wordt bedoeld dat bijvoorbeeld aan de hand van een vak als «oriëntatie op mens en wereld» het Nederlands meer in een context kan worden aangeboden, waardoor leerlingen de taal beter kunnen aanleren.

125

Moet het huidige onderwijsaanbod meer meetbare kennis en vaardigheden omvatten die het kind adequaat voorbereiden op de internationale samenleving, met nadruk op de Nederlandse taal en cultuur?

Op pagina 537 van het eindrapport doet de Commissie onder andere de volgende aanbevelingen:

Werk wordt gemaakt van het vroegtijdig verwerven van de Nederlandse taal. Signalering van taalachterstanden op het consultatiebureau en een daarop aansluitende aanpak zijn van belang. Het betrekken van de ouders, opvoedingsondersteuning en voorschoolse opvang zijn nodig. Het opgroeien met de Nederlandse taal is essentieel voor een goede start in het onderwijs. In het onderwijs wordt meer aandacht besteed aan de overdracht van de kenniswaarden van de Nederlandse rechtsstaat, samenlevingsopbouw en geschiedenis (aanbevelingen op pagina 537 van het eindrapport).

126

Kan de Commissie aangeven welke analyse wordt bedoelt met «een analyse» van het CPB inzake de gewichtenregeling?

Hier wordt naar het volgende rapport van het CPB verwezen: CPB (2002), Preventie van onderwijsachterstanden. Zie de literatuurlijst op pagina 617.

127

Wat is het oordeel van de Commissie over de stelling dat «de 1.25-kinderen vaak kinderen zijn van mensen die zich niet hebben weten op te werken en weinig geloof hebben in de mogelijkheid voor hun kinderen om dit wel te doen»? Kan de Commissie de bronvermelding bij deze stelling geven?

De bronvermelding, waar deze uitspraak op gebaseerd is, is: Rutten, S. (2003), De autochtone acherstandsleerling in Utrecht. Zie ook de literatuurlijst op pagina 619. De Commissie heeft de uitkomsten van het onderzoek van Rutten (2003) weergegeven en vindt dat de situatie van 1.25-leerlingen aandacht verdient.

128

Kan de Commissie inzicht geven in de oorzaken van het hoge percentage allochtone leerlingen (20%) dat het onderwijs verlaat zonder diploma?

Als voornaamste oorzaak van schooluitval onder allochtone leerlingen noemt het SCP de lage prestaties bij aanvang van het voortgezet onderwijs. Zie pagina 306 van het eindrapport voor een uitgebreide beschrijving van de oorzaken en schooluitval in het algemeen.

129

Is de Commissie bekend met onderzoeken die de stelling van leerkrachten en schoolleiders onderschrijven dat onderwijsachterstand voor een belangrijk deel aan de culturele achtergrond van allochtone kinderen te wijten is? Is de Commissie bekend met het werk van de Amerikaanse onderzoekers Stephan en Abigail Thernstrom?

De Commissie is tijdens de openbare gesprekken enkele malen in aanraking gekomen met leerkrachten dan wel schoolleiders die het belang van de culturele achtergrond benadrukken. Zie hiervoor onder andere pagina 269 van het eindrapport en de verslagen van de openbare gesprekken. Naar de studies van de Amerikaanse onderzoekers Stephan en Abigail Thernstrom wordt in het eindrapport niet verwezen. Zie ook antwoord op vraag 119.

130

Acht de Commissie het voorstelbaar dat bij kinderen, die naar zwarte scholen gaan, een negatief zelfbeeld ontstaat, omdat andere ouders deze scholen vermijden?

De Commissie is niet bekend met onderzoeken over het eventuele ontstaan van een negatief zelfbeeld bij leerlingen van zwarte scholen omdat andere ouders deze scholen vermijden.

131

Is de Commissie bekend met recente berichten dat allochtone kinderen zelf de voorkeur geven aan heterogene scholen? Tonen dergelijke berichten en het verschijnsel «zwarte vlucht» niet het faillissement aan van de opvatting dat zwarte kinderen graag in hun vertrouwde omgeving onderwijs krijgen?

De Commissie is bekend met recente berichten dat allochtone kinderen zelf de voorkeur geven aan heterogene scholen. Dit is ook tijdens de openbare gesprekken en hoorzittingen ter sprake gekomen (zie ook pagina 331 van het eindrapport). De stelling dat zwarte kinderen graag in hun vertrouwde omgeving onderwijs krijgen, is geen stelling van de Commissie.

132

Ziet de Commissie instrumenten die de overheid kan inzetten om ervoor te zorgen dat scholen niet langer bepaalde groepen ouders en kinderen buiten de deur kan houden, door doelbewuste of onbedoelde schoolprofilering?

Acceptatieplicht indien de grondslag van de school door de leerlingen en ouders gerespecteerd wordt, is een instrument om afwijzing van bepaalde groepen leerlingen door scholen te voorkomen. De Onderwijsraad doet in zijn publicatie Vaste grond onder de voeten daar uitspraken over.

133

Is de stelling van de geciteerde Turkse moeder dat kinderen in de gelegenheid moeten zijn om zich aan elkaar op te trekken, die bovendien steun vindt in het onderzoek van Westerbeek, een sterk argument tegen concentratie? Wordt de relativerende opvatting van Ledoux daarmee niet gelogenstraft?

De uitspraak van de Turkse moeder dat kinderen zich aan elkaar moeten optrekken, duidt op het leren van de Nederlandse taal. In die zin is een heterogene samenstelling van scholen beter voor de taalverwerving van allochtone kinderen. Het onderzoek van Westerbeek geeft aan dat kinderen zich moeten kunnen optrekken aan medeklasgenoten met een hoger prestatieniveau. Dit moet los worden gezien van de etnische achtergrond van de desbetreffende kinderen. Volgens Westerbeek zijn kinderen met een hoger prestatieniveau nu nog vaak autochtone Nederlandse kinderen. Dat betekent een heterogene samenstelling van een klas wat betreft het prestatieniveau van de leerlingen (helaas) nu nog samenvalt met een heterogene samenstelling qua etnische en/of culturele achtergrond (zie pagina 336 van het eindrapport). De relativerende opmerking van mevrouw Ledoux wordt hiermee niet gelogenstraft omdat leerachterstand primair het gevolg is van sociaaleconomische achtergrond van de leerling, taal een bijkomende factor is en etniciteit daar geen rol in speelt. Mevrouw Ledoux stelt dat het beeld dat «zwarte» scholen het slecht doen in vergelijking met het algemeen gemiddelde van scholen in Nederland vooral te maken heeft met het feit dat die scholen veel kinderen uit achterstandsgroepen hebben.

134

Tonen de verontrustende bevindingen van de AIVD en de Inspectie ten aanzien van de besturen van islamitische scholen aan dat de overheid meer greep zou moeten hebben op de samenstelling en het functioneren van dergelijke besturen?

De AIVD en de Inspectie doen geen uitspraken over het feit dat de overheid meer greep zou moeten hebben op de samenstelling en het functioneren van besturen van islamitische scholen.

135

Waarom wordt er in de paragraaf beleidsaandacht voor etnische segregatie volstaan met het beschrijven van een zeer beperkt aantal experimenten?

De beschreven experimenten gelden als illustratie voor de complexiteit van het vraagstuk van onderwijssegregatie. Het lag niet in de bedoeling van de Commissie om alle in Nederland uitgevoerde experimenten in detail te beschrijven en te analyseren. Bij de beschrijving van de experimenten heeft de Commissie zich vooral gebaseerd op het rapport van SCO-Kohnstamm-instituut over onderwijssegregatie in Amsterdam (Karsten, et.al., 2003).

136

Moet de mededeling dat segregatie een «klassiek thema» is, gezien worden als een verklaring voor het feit dat de bestrijding ervan nog steeds niet krachtig ter hand genomen is?

De mededeling dat segregatie een «klassiek thema» is moet niet als verklaring gezien worden voor het feit dat bestrijding ervan nog steeds niet krachtig ter hand genomen is. De mededeling dat segregatie een klassiek thema verwijst naar het feit dat segregatie in de neutrale betekenis van het woord een historisch kenmerk is van het Nederlands onderwijsbestel. Zie voor uitgebreide uitleg pagina 329 van het eindrapport.

137

Waarop baseert Ledoux de stelling, dat er geen juridisch draagvlak zou zijn voor verdergaand beleid ter bestrijding van segregatie? Handelt Nederland in strijd met het Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie door zwarte scholen te laten voortbestaan?

Mevrouw Ledoux doelt hiermee (in een artikel in het tijdschrift Vernieuwing) op rigoureuzere maatregelen, waarbij ze «ouders formeel beperken in hun schoolkeuze» als voorbeeld noemt. Achtereenvolgens zegt ze dat hier geen juridisch draagvlak voor is, waarbij ze doelt op artikel 23 van de Grondwet (zie literatuurlijst voor literatuurverwijzing). Het is de Commissie niet bekend dat Nederland in strijd met het Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie zou handelen door zwarte scholen te laten voortbestaan.

138

Heeft de Commissie bewijzen gevonden, dat leerlingen die bereid zijn de religieuze grondslag van een school te onderschrijven desondanks door de betreffende scholen geweigerd worden? Staat het niet iedereen vrij naar eigen geweten een grondslag te onderschrijven, als dat wordt gevraagd door de school?

Zowel tijdens de openbare gesprekken als in krantenartikelen heeft de Commissie signalen ontvangen dat leerlingen die de grondslagen respecteren door scholen geweigerd worden. Hierbij verdienen alle vormen van bijzonder onderwijs, waaronder islamitische scholen, aandacht. De Commissie wijst hier bijvoorbeeld op in haar aanbeveling over gelijke behandeling van jongens en meisjes in het onderwijs.

Vanzelfsprekend staat het eenieder vrij om naar eigen geweten een grondslag te onderschrijven.

139

In hoeverre plaatst de gewichtenregeling een premie op het voortbestaan van concentratiescholen?

Een school moet tenminste 9% achterstandsleerlingen hebben, wil zij voor faciliteiten op basis van de gewichtenregeling in aanmerking komen. Scholen met minder dan 9% (allochtone) leerlingen met laagopgeleide ouders ontvangen geen financiële middelen. Profilering als «achterstands» of zwarte school om deze financiële middelen te kunnen blijven ontvangen, kan onbedoeld onderwijssegregatie veroorzaken. Zie ook antwoord op vraag 122.

140

In welke zin heeft de vrijheid van onderwijs de decentralisatie van het onderwijsbeleid en het onderwijsachterstandenbeleid belemmerd? Hoe zou de vrijheid van onderwijs moeten worden ingevuld om deze belemmeringen op te heffen?

Op pagina 294 van het eindrapport wordt ingegaan op de invloed van artikel 23 van de Grondwet op het moeizame verloop van de decentralisatie het onderwijs. De autonomie van de scholen speelt een belangrijke rol bij de belemmering van de decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid. De vrijheid van onderwijs zou zo moeten worden ingevuld dat in ieder geval duidelijk is wie welke verantwoordelijkheden heeft en wie welke bevoegdheden heeft om de ander aan zijn verantwoordelijkheden te houden.

141

Wanneer kwam de door de Commissie geconstateerde omslag ten opzichte van de jaren '70/'80 waarin de beoogde winst op het gebied van het inlopen van achterstanden vaak gezocht werd op het niet-cognitieve vlak? Op welk vlak zoekt men de beoogde winst nu?

Vanaf de jaren negentig is de aandacht steeds meer verschoven naar het leren van de Nederlandse taal en andere cognitieve vaardigheden (meer nadruk op de zaakvakken), kortom het behalen van een startkwalificatie.

142

Kan de Commissie aangegeven op welke wijze de onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling als gevolg van de decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid verhelderd kan worden en hoe de regierol van de gemeente versterkt kan worden?

De verantwoordelijkheidstoedeling als gevolg van de decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid kan verhelderd worden door duidelijk te omschrijven waar de gemeente, de schoolbesturen (en eventuele andere betrokkenen) verantwoordelijk voor zijn. Ook door in de landelijke beleidskaders meer aandacht te schenken aan evaluatie en verantwoording van gemeentelijk beleid, kan de verantwoordelijkheidstoedeling verhelderd worden. De regierol van de gemeente wordt sterker als duidelijk is waar de gemeente en de scholen verantwoordelijk voor zijn en als de gemeente bevoegdheid heeft om scholen af te rekenen op hun resultaten.

143

Op welke feiten baseert de Commissie haar conclusie dat concentratiescholen mede worden veroorzaakt door artikel 23 van de Grondwet? Heeft de Commissie daar (harde) feiten over boven tafel gekregen? Zo ja, waarom zijn die niet in de stukken terug te vinden?

Concentratiescholen ontstaan door een combinatie van de samenstelling van woonwijken, de keuzevrijheid van de ouders en het beleid van scholen dat zijn oorsprong vindt in artikel 23 van de Grondwet. De samenstelling van de woonwijken en de keuzepatronen (witte dan wel zwarte vlucht) van de ouders zijn de voornaamste oorzaken van het ontstaan van zogenaamde zwarte scholen (zie eindrapport op pagina 330). De derde oorzaak van het ontstaan van zwarte scholen is het bedoelde of onbedoelde gedrag van scholen, oftewel de (on)bewuste schoolprofilering. Zie het eindrapport op pagina 331 voor concrete voorbeelden van dit bedoelde of onbedoelde gedrag. De Commissie baseert zich hier onder andere op onderzoek van het SCOKohnstamm en de openbare gesprekken en hoorzittingen in de gemeenten. Zie tevens het antwoord op vraag 138.

144

Op welke wijze heeft de Commissie de rol en het optreden van openbare scholen onderzocht met betrekking tot het wit zijn en soms zelfs houden van betreffende school? Waarom is daarover zo weinig terug te vinden in het rapport? Hoeveel «witte» openbare scholen zijn er in Nederland? Welke oorzaken hebben bij deze scholen tot deze eenzijdige populatie geleid? Is de Commissie bekend met witte openbare scholen in zwarte wijken? Hoeveel zijn dat er? Wat zijn daarvan de oorzaken?

De gegevens waarover de Commissie kon beschikken over de verdeling van allochtone leerlingen binnen het onderwijsbestel (en dan vooral basisonderwijs) zijn terug te vinden in hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.6, vanaf pagina 333. Met betrekking tot openbaar onderwijs is in de wet geregeld dat dit algemeen toegankelijk is. Over de aantallen en oorzaken van «witte» openbare scholen (in «zwarte» wijken) is de Commissie geen onderzoek bekend.

145

Welke aanpassingen vereist de aanpak van voortijdig schoolverlaten om de problematiek van allochtone jongeren beter aan te kunnen?

De problematiek van voortijdig schoolverlaten wordt uitgebreid beschreven in hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.2, vanaf pagina 305. De vereiste aanpak van voortijdig schoolverlaten moet aansluiten bij de daar gesignaleerde problemen. De school moet daarbij ondersteund worden door andere actoren, zoals jeugdzorg en de gemeente.

146

Hoe kunnen de keuzemogelijkheden van ouders met betrekking tot de schoolkeuze worden vergroot? Is daarvoor aanpassing van artikel 23 van de Grondwet noodzakelijk?

Meer voorlichting over de diverse schooltypen en schoolsoorten en acceptatieplicht van leerlingen die de grondslag van de school respecteren, kunnen mogelijkheden zijn om de keuzevrijheid van ouders te vergroten. De gemeenten kunnen hierover nietvrijblijvende afspraken maken met betrokken scholen. Deze nietvrijblijvende afspraken kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld de centrale inschrijving, tijdstip van inschrijving, de verhouding van leerlingen met en zonder onderwijsachterstand in een gemeente.

De Commissie beveelt niet aan om artikel 23 van de Grondwet aan te passen, maar zodanig te interpreteren dat de keuzevrijheid van ouders optimaal gefaciliteerd wordt.

147

Acht de Commissie de aanzetten in het kader van VBTB om tot meer concrete en meetbare doelstellingen voor het onderwijsachterstandenbeleid te komen voldoende om tot meer inzicht in de resultaten van dit beleid te komen?

De Commissie acht de aanzetten in het kader van VBTB in beginsel voldoende om tot meer inzicht in de resultaten van het onderwijsachterstandenbeleid te komen, vooral omdat binnen het kader van VBTB de noodzakelijke evaluatie en verantwoording van beleid besloten liggen.

148

Heeft de Commissie concrete gegevens verzameld van gevallen waarin scholen dusdanige toelatingseisen stellen dat dit belemmerend werkt voor de toegang van allochtone kinderen?

Zie het antwoord op vraag 143.

Wonen en recreëren

149

Van welke van de drie genoemde visies op de relatie tussen huisvesting en integratie is de Commissie uitgegaan bij het formuleren van haar aanbevelingen? En op basis waarvan is voor deze visie gekozen?

De drie genoemde visies zijn wetenschappelijke hypotheses over de mogelijke relatie tussen wonen en integratie, zowel als het gaat om woningkwaliteit als om concentratie. De «keuze» van de Commissie is derhalve gebaseerd op voor handen zijnde wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen huisvesting en integratie.

De Commissie constateert dat over het algemeen de tweede visie de meeste empirische ondersteuning lijkt te hebben: in de meeste gevallen is een slechte woningkwaliteit en concentratie het gevolg van gebrekkige integratie. Wetenschappelijk bewijs voor de derde visie, namelijk dat slechte huisvesting en het wonen in concentratiewijken een oorzaak is van gebrekkige integratie, is schaars (zie pagina 348 van het eindrapport).

Het enige tastbare gevolg van de concentratie van allochtonen in concentratiewijken lijkt te zijn dat contacten tussen allochtonen en autochtonen minder frequent zijn, en dat de «sociale en culturele afstand» (zie het eindrapport van de Commissie, pagina 348) tussen allochtonen en autochtonen groter is. De Commissie concludeert dat deze grotere «sociale en culturele afstand» mogelijk zijn weerslag heeft op sociaaleconomische integratie. Zo stelt zij in haar rapport op pagina 348 onderaan dat «het niet ondenkbaar (is) dat verminderde sociaalculturele integratie (en, specifieker, minder informele contacten tussen autochtonen en allochtonen) vervolgens leidt tot verminderde sociaaleconomische integratie. Onderzoek hiernaar toont aan dat vooral voor laagopgeleide, eerste generatie allochtonen sociaalculturele integratie een rol speelt bij sociaaleconomische integratie (Odé, 2002).»

150

Concludeert de Commissie naar aanleiding van de uitspraak van de heer Molleman dat er al tijdens de jaren '80 sprake was van concentratie van sociaaleconomische kansarmen?

Deze conclusie trekt de Commissie niet alléén op basis van de uitspraak van de heer Molleman, maar op basis van de beschikbare cijfers over concentratie van allochtonen in de jaren tachtig. Deze gegevens zijn te vinden op pagina 359 onderaan en pagina 360 bovenaan (paragraaf 6.3.1.) van het eindrapport van de Commissie.

151

Kan de Commissie met cijfers onderbouwen in hoeverre stadsvernieuwing mede oorzaak is van toenemende concentratie? Welke conclusie trekt de Commissie uit deze cijfers?

Zoals blijkt uit pagina 369, 370 en 376 van het eindrapport van de Commissie blijkt zowel uit onderzoek (Kempen e.a., 2000) als uit de openbare gesprekken die de Commissie gevoerd heeft dat stadsvernieuwing in wijken in eerste instantie leiden tot spreiding van bewoners van de wijken die onderhevig zijn aan stadsvernieuwing, maar tegelijkertijd nieuwe concentraties tot gevolg heeft in nog niet vernieuwde (en dus goedkopere) wijken. Eenzelfde mechanisme is te zien bij herstructurering. Om hoeveel huishoudens het hierbij precies gaat is niet duidelijk.

152

Wat is de opvatting van de Commissie over de verschillende systemen van woonruimteverdeling zoals loten (Rotterdam, KAN) en labelen? Hebben woonruimteverdeelsystemen consequenties voor segregatie en integratie en zo ja, welke?

In het eindrapport van de Commissie wordt op pagina's 379 en 380 ingegaan op de verschillende sturingselementen in woonruimteverdelingsystemen en de invloed daarvan op de huisvesting van etnische minderheden. Ook wordt daarbij aangegeven dat de invloed van woonruimteverdelingsystemen op de huisvesting van minderheden afhangt van de woningvoorraad en bevolkingskenmerken, die in elke gemeente anders zijn, en dat derhalve de invloed van woonruimteverdelingsystemen per gemeente beoordeeld moeten worden.

Uit gesprekken van de Commissie blijkt wel dat de meningen over het sinds enkele jaren in gebruik zijnde aanbodmodel en de «kleurenblindheid» van dit model nogal verschillen (zie pagina's 374 en 375 van het eindrapport).

153

Op welke manier wil de Commissie de spreiding van goedkope woningen bevorderen?

Op pagina 542 van het eindrapport doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

• De randgemeenten en de regio bijdragen aan het huisvesten van mensen met een laag inkomen. De woningmarkt wordt daar opengesteld. In deze gemeenten worden meer betaalbare huur en koopwoningen gebouwd, onder meer op de VINEX-locaties.

• De diversiteit van het woningaanbod in grote steden wordt vergroot. Dit om de vlucht van de middenklasse naar de randgemeenten en de regio te beperken.

154

Welke gegevens liggen ten grondslag aan de stelling dat de verkleining van het aanbod sociale huurwoningen in herstructureringswijken niet voldoende wordt gecompenseerd door de bouw van sociale woningen in andere wijken, bijvoorbeeld VINEX-wijken?

Zoals blijkt op pagina's 381 en 383 van het eindrapport van de Commissie wordt de doelstelling voor sociale woningbouw in VINEX-wijken (30%) in veel gebieden niet gehaald (zie VINEX-regiodossiers van RIGO BV, voetnoot 121, pagina 381). Wat betreft herstructurering blijkt uit alle gesprekken die de Commissie voerde, zowel met inwoners van achterstandswijken als met wethouders en woningcorporaties, dat er bij herstructurering over het algemeen minder huizen worden teruggebouwd dan er oorspronkelijk stonden, en dat er dus mensen naar andere wijken moeten verhuizen (de heer Tuijnman op pagina 376, de heer Polhuis op pagina 377 en pagina 395 over VINEX).

De Sociale Staat van Nederland 2003 (SCP, pagina 's 231 en 232) stelt over de sociale effecten van herstructuring het volgende. In enkele verkennende onderzoeken naar de sociale effecten van herstructurering (Kleinhans et al. 2000; Kleinhans en Kruythoff 2002; Beckhoven en Van Kempen 2002) wordt gewaarschuwd voor het verstoren van bestaande sociale netwerken onder de wijkbevolking door gedwongen verhuizing; er wordt melding gemaakt van gescheiden leefwerelden van oude en nieuwe bewoners; en er wordt gewaarschuwd voor herstructureringsnomadisme: het risico dat verhuisden in wijken terechtkomen waar een ingreep nog in het verschiet ligt. Weinig hoopgevend voor de korte termijn is ook het gegeven dat de verhuisdynamiek die zich afspeelt in een veranderende wijk, ook een wijk die een «kwaliteitsimpuls» ondergaat van een lage naar een betere status (zie hoofdstuk 11 en SCP 2002), lijkt bij te dragen aan een verhoogd risico van slachtofferschap van criminaliteit.

Het betreft hier echter effecten die kort na of zelfs tijdens de transformatie gemeten worden. Verwacht mag worden dat een hoger aandeel koopwoningen de verhuismobiliteit in de wijk zal reduceren, waarmee deze ook in sociaal opzicht stabieler wordt. Voor de hand ligt echter dat dit op straffe gaat van het ontstaan van nieuwe concentraties van problemen (SCP 2002), zodat er ook elders behoefte aan ingrijpen ontstaat, terwijl de huidige opgave al omvangrijk en begrotelijk is en de herhuisvesting van kandidaten binnen de weer krapper geworden woningmarkt bovendien lastig is. Om deze redenen heeft de VROM-raad (2002) gepleit voor een snelle en geconcentreerde aanpak van de meest problematische wijken, en een latere en/of minder ingrijpende aanpak van overige wijken. Mede in dit licht bezien is de vraag in hoeverre bewoners zich ook met minder ingrijpende middelen aan de stadswijk laten binden. Volgens onderzoek onder bewoners van nieuwbouwwoningen gaf een vijfde van degenen die van meergezinshuurwoningen in de stad naar nieuwe woningen buiten de stad verhuisden, aan dat men niet verhuisd zou zijn als men de stadswoning had kunnen kopen (Van Iersel et al. 2002: 57, 58).

155

Hoe verhoudt de uitspraak van de Commissie, dat statushouders vaak naar de grote stad verhuizen zich tot de uitkomsten van het onderzoek van Cebeon waarin geconstateerd werd dat de verhuismobiliteit niet veel afwijkt van vergelijkbare Nederlandse groepen en dat er geen sprake was van veelvuldige verhuizingen naar de Randstad?

De uitkomsten van het rapport van CEBEON zijn dat vóór 1998 de verhuismobiliteit van statushouders relatief vaak verhuisden ten opzichte van het Nederlands gemiddelde (CEBEON, 2001, p. 7). De afname in het aantal verhuizingen na 1998 blijkt te verklaren door het feit dat na 1998 een veel groter aandeel van de statushouders werd geplaatst in een woning die zij op eigen gelegenheid hadden gevonden. Cebeon stelt hierover: «(z)eer opvallend is dat van deze recent geplaatste groep van verblijfsgerechtigden bijna de helft (46%) is geplaatst in de woning die zij op eigen gelegenheid hebben weten te vinden. Zij zijn dus niet door het COA bemiddeld. Vóór 1998 was dit aandeel van zogenaamde zelfzoekers onder de geplaatste verblijfsgerechtigden nooit meer dan 15%.» (2001, p. 6).

Het aantal verhuizingen is dus recent verminderd. Dat neemt niet weg dat de verhuizingen van statushouders eerder aanzienlijke verschuivingen in de verdeling over Nederland te weeg hebben gebracht. Bovendien constateert Cebeon dat de richting van verhuizingen van statushouders vooralsnog niet is veranderd: «(p)er saldo ontstaan door deze mobiliteit verhuisstromen van kleinere naar grotere gemeenten en vanuit het noorden naar de rest van het land.» (2001, p. 9).

Samenvattend kan gesteld worden dat als statushouders zélf een woning zoeken, zij over het algemeen minder verhuizen (het is echter niet bekend wáár zij die woning zoeken, hetgeen betekent dat zij hun eerste woning ook in een grote stad kunnen betrekken), en dat als zij geplaatst worden vanuit het COA, zij méér verhuizen en dan van kleinere naar grotere gemeenten verhuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn zodoende niet inconsistent met de genoemde uitspraak van de Commissie.

156

Op welke manier heeft de verzelfstandiging van corporaties op zichzelf geleid tot versterking van de concentratie van etnische minderheden?

Na de verzelfstandiging van woningcorporaties moesten de huurprijzen van sociale woningbouw meer marktconform worden (ander konden woningcorporaties niet zelfstandig «de broek ophouden») en dat heeft geleid tot een verhoging van de huurprijzen en tot meer bouwen in het duurdere segment. Deze verhoging van de huurprijzen heeft er vervolgens toe geleid dat de beschikbare voorraad goedkope huurwoningen beperkter werd. Dit kan voor leden van etnische minderheden in een sociaaleconomisch ongunstige positie hebben geleid tot een toename van concentratie in wijken met een goedkope woningvoorraad. Er is dus geen directe relatie tussen de verzelfstandiging van woningcorporaties en de concentratie van etnische minderheden, maar de verzelfstandiging heeft wél geleid tot een stijging van de huurprijzen, die door individuele huursubsidie niet volledig werd gecompenseerd (zie pagina's 373 en 374 van het eindrapport van de Commissie). Dit heeft de beschikbare voorraad goedkope huurwoningen verkleind.

157

Welke redenering ligt ten grondslag aan de stelling dat een verminderde beschikbaarheid van betaalbare woningen door herstructurering van oude wijken, de concentratie van etnische minderheden heeft versterkt?

In principe kan gesteld worden dat verminderde beschikbaarheid van betaalbare woningen in herstructureringswijken leidt tot concentratie van mensen met een zwakke sociaaleconomische positie in (delen van) wijken waar goedkope woningen (nog wel) beschikbaar zijn (zie ook antwoord op vraag 151). Aangezien een deel van de etnische minderheden een zwakke sociaaleconomische positie heeft, zal dit gegeven ook de concentratie van etnische minderheden versterken.

158

Op basis van welke gegevens wordt gesteld dat er sprake van een gebrek aan betaalbare (huur)woningen is? Van welke ontwikkeling van vraag en aanbod is hierbij uitgegaan?

Zoals blijkt uit tabel 6.3. op pagina 374 van het rapport van de Commissie is de netto huurquote tussen 1990 en 2000 gestegen van 19.7% naar 24%. Huurwoningen zijn in die periode duurder geworden en dat is niet volledig compenseerd door de individuele huursubsidie (in de berekening van de huurquote wordt de individuele huursubsidie meegerekend). Verder concludeert de VROM-raad in 2001 (pagina390 van het rapport van de Commissie) dat er in de stedelijke vernieuwing niet voldoende rekening wordt gehouden met de vraag van lagere inkomensgroepen. Tenslotte blijkt uit de Sociale Staat van Nederland 2003 (SCP), dat de stijging van de netto huurquote onder lage inkomensgroepen het hoogst is, omdat «meer dan een derde van alle huurders besteedt meer dan een kwart van het inkomen aan de nettohuur, terwijl dit voor het laagste inkomenskwartiel ruim 60% bedraagt.» (p.239). Onderstaand een gedeelte uit dit rapport: «In de huursector werden begin jaren negentig ferme huurverhogingen van jaarlijks 5% tot 6% doorgevoerd, waarna vanaf 1995 de huurstijgingen afnamen tot gemiddeld 2,6% in 2000. De laatste jaren is de stijging weer toegenomen tot 2,9% (vrom 2003: 126). Tussen 1990 en 2000 stegen de kale huren van 206 euro tot 325 euro per maand (stijging van 58%). De stijging werd ten dele opgevangen door een hogere bijdrage aan individuele huursubsidie, een toename in dezelfde periode van gemiddeld 18 euro tot 29 euro per maand (stijging van 61%), maar de nettohuurlasten stegen niettemin fors van 191 euro in 1990 tot 302 euro in 2000 (stijging van 58%). Het totale bedrag dat de overheid aan huursubsidie uitkeert, verdubbelde in de periode 1990–2001 tot 1,5 miljard euro in het subsidietijdvak juli 2000juli 2001 (vrom 2003: 140). Dit maakte deel uit van de strategie om woningsubsidies af te schaffen en de middelen te concentreren op doelgerichtere subjectsubsidie. Hoewel de rechten op huursubsidie zijn vastgelegd in de Huursubsidiewet (1997), zal duidelijk zijn dat veel huurders (in 2000 ontving bijna 30% huursubsidie) kwetsbaar zijn voor substantiële wijzigingen in het begrotelijke subsidiestelsel, bijvoorbeeld in de inkomens en huurbegrenzingen die de reikwijdte van de regeling bepalen. Dit is vooral zo omdat men niet eenvoudig kan terugvallen op goedkopere alternatieven, omdat nu juist wordt ingezet op sanering van oude en goedkope woningen. In de periode 1995–2002 is het aandeel met een kale maandhuur tot 318 euro tot op de helft verminderd, van bijna driekwart van de huurwoningen in 1995 tot 38% in 2002 (vrom 2003: 123).

Zoals tabel 10.6 laat zien, steeg de nettohuurquote het meest in de groepen met lage en middeninkomens, ondanks het feit dat deze het meest van huursubsidie gebruik maken. Meer dan een derde van alle huurders besteedt meer dan een kwart van het inkomen aan de nettohuur, terwijl dit voor het laagste inkomenskwartiel ruim 60% bedraagt. Daarbij moet bedacht worden dat bijkomende lasten, zoals heffingen en energierekening, voor deze groep de woonlasten tot bijna de helft van het besteedbare inkomen opvoeren (scp 2001: hoofdstuk 7).»

Tabel 10.6 Nettokoop- en huurquote naar bevolkingskenmerken, 1990–2000 (in procenten)

 gemiddelde koopquoteaandeel met een koopquote van 25% of meergemiddelde huurquoteaandeel met een huurquote van 25% of meer
 19902000199020001990200019902000
alleenstaand111782421262553
paar zonder kind(eren)1011481619619
paar met kind(eren)13146101618515
eenoudergezin1217132119232131
         
18–34 jaar141761917211228
35–64 jaar121471117211130
≥ 65 jaar673421262349
         
1e kwartiel818142824292861
2e kwartiel11187241823936
3e kwartiel1314511161749
4e kwartiel121134121313
         
Totaal121461218231435

Bron: Sociale staat van Nederland 2003, SCP, p. 238/239.

159

Wat verstaat de Commissie precies onder een betaalbare woning?

Betaalbare woningen zijn woningen met een huurprijs onder de huursubsidiegrens.

160

Wat is het effect van een aantal door de Commissie genoemde ontwikkelingen zoals de herstructurering, de bestrijding van dure scheefheid, de geringe nieuwbouw van sociale huurwoningen en huurstijgingen op de concentratie in de verbeterde delen van de woningvoorraad geweest?

Op onder andere pagina's 383 en 384 van het eindrapport van de Commissie worden de effecten van bovengenoemde ontwikkelingen beschreven.

161

Heeft de Commissie de indruk dat op basis van de nota Mensen, Wensen, Wonen de keuzevrijheid van etnische minderheden en van sociaaleconomische kansarmen is toegenomen?

De effecten van de Nota Mensen, Wensen, Wonen (2000) zijn niet geëvalueerd. De Commissie is van mening dat de keuzevrijheid van mensen in een ongunstige sociaaleconomische positie niet optimaal is. Daarom doet de Commissie hierover de aanbevelingen zoals verwoord op pagina 542 van haar eindrapport.

162

Vindt de Commissie dat in het huidige grotestedenbeleid voldoende aandacht wordt gegeven aan de sociale pijler om de integratie te bevorderen?

Op pagina 408 van het eindrapport concludeert de Commissie dat «binnen het grotestedenbeleid sociaal beleid gericht op achterstandswijken nog steeds onvoldoende van de grond komt». Zie ook pagina's 390 en 391 van het eindrapport.

163

Vindt de Commissie dat het huidige kabinetsbeleid ten aanzien van de verlaging van de huursubsidie met gemiddeld €12 per maand, de verruiming van het huurbeleid per 1 juli 2005 en de verlaging van de budgetten voor herstructurering, bijdragen aan een betere integratie? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de conclusie op pagina 391, dat deze beleidslijnen eventueel kunnen leiden tot concentratie?

De genoemde beleidsmaatregelen zouden, indien er niet extra maatregelen worden genomen voor lagere inkomensgroepen, de concentratie van mensen met lagere inkomens kunnen versterken, en daarmee ook de concentratie van een deel van de etnische minderheden. De invloed van concentratie van etnische minderheden op integratie is, zoals uiteen is gezet in het antwoord op vraag 149, vooralsnog alleen onderbouwd door wetenschappelijk onderzoek als het gaat om contacten tussen autochtonen en allochtonen.

164

In hoeverre denkt de Commissie dat het beleid op goedkoop en duur scheefwonen, bijdraagt aan integratie?

Beleid gericht op duur scheefwonen zal alleen de huisvestingspositie van mensen in een zwakkere sociaaleconomische positie versterken als er ook daadwerkelijk betaalbare en kwalitatief goede woningen beschikbaar zijn. Hetzelfde geldt voor etnische minderheden in een zwakkere sociaaleconomische positie.

Verder zal de bestrijding van goedkoop scheefwonen de beschikbare voorraad betaalbare woningen vergroten, maar tegelijkertijd ook de verdere concentratie van mensen in een zwakkere sociaaleconomische positie in de hand werken. Hetzelfde geldt voor etnische minderheden in een zwakkere sociaaleconomische positie.

165

Kan de Commissie prioriteiten aangeven in de belemmerende factoren voor integratie op het terrein van woning en welke plaats neemt het gebrek aan keuzevrijheid dan in?

Gezien het feit dat de woningkwaliteit van etnische minderheden weinig meer verschilt van die van autochtonen in dezelfde sociaaleconomische positie, lijkt concentratie een belangrijker belemmering te zijn voor integratie, althans die aspecten van integratie waarop de invloed van concentratie wetenschappelijk bewezen is (zie antwoord op vraag 149). Concentratie van etnische minderheden is over het algemeen het gevolg van een zwakkere sociaaleconomische positie, en in dat geval speelt het gebrek aan keuzevrijheid een belangrijke rol.

De Commissie constateert dat de hoofddoelstelling van het huisvestingsbeleid in de jaren tachtig lijkt te zijn gerealiseerd, hoe strookt dit met haar conclusie dat het probleem cumulatie gebiedenbeleid (pgc-beleid) niet voldoende in staat is gebleken de leefomstandigheden in achterstandswijken te verbeteren?

De hoofddoelstelling van het huisvestingsbeleid in de jaren tachtig was de bevordering van voldoende goede woongelegenheid voor iedereen. Getuige de paragrafen 6.3.4. en 6.4.1. van het eindrapport van de Commissie is deze doelstelling in belangrijke mate gerealiseerd, ook voor etnische minderheden. De woningkwaliteit van etnische minderheden is eind jaren negentig immers vergelijkbaar met die van autochtonen (pagina 371 van het eindrapport). Echter, de concentratie van etnische minderheden is gedurende de jaren tachtig toegenomen, en leefomstandigheden in achterstandswijken worden in 1994 en 1995 bij de start van het grotestedenbeleid in toenemende mate geproblematiseerd (pagina's 375 en 376 van het eindrapport). Zodoende concludeert de Commissie dat beleid dat in de jaren tachtig gericht is geweest op de verbetering van leefomstandigheden in achterstandswijken (pcg-beleid) niet tot voldoende resultaat heeft geleid.

167

Wat wordt bedoeld met de constatering dat het de vraag is of keuzevrijheid voor mensen met een ongunstige sociaaleconomische positie te realiseren is?

Gezien het feit dat keuzevrijheid op de woningmarkt vooral bepaald wordt door de financiële mogelijkheden van mensen, is het de vraag of mensen met een ongunstige sociaaleconomische positie ooit over eenzelfde mate van keuzevrijheid zullen beschikken als mensen met een gunstiger sociaaleconomische positie.

168

Verwacht de Commissie dat met het spreiden van goedkope woningen kansarmen/ allochtonen zichzelf zullen gaan spreiden of zijn daar aanvullende maatregelen voor nodig?

Zoals blijkt uit onder andere pagina 406 van het eindrapport is de concentratie van leden van etnische minderheden met een zwakkere sociaaleconomische positie vooral het gevolg van het gebrek aan aanbod van betaalbare woningen elders. De Commissie verwacht derhalve dat het spreiden van goedkope woningen «vanzelf» zal leiden tot spreiding van autochtonen en allochtonen in een zwakkere sociaaleconomische positie, al zal dit wel een proces van lange adem zijn (onderaan pagina 394 van het eindrapport).

169

Welk effect verwacht de Commissie van deze spreiding op de lange termijn?

Het effect zal zijn dat de mogelijkheden om te wonen in een buurt naar eigen keuze groter zijn. De Commissie verwacht ook een positief effect voor integratie. Zij constateert op pagina 409 van haar eindrapport dat concentratie van etnische minderheden kansen op contact met autoch-tonen verkleint, maar dat concentratie geen duidelijke invloed op opleidingsniveau of arbeidsmarktpositie heeft. Het is niet ondenkbaar dat verminderde sociaalculturele integratie (en, specifieker, minder informele contacten tussen autochtonen en allochtonen) vervolgens leidt tot verminderde sociaaleconomische integratie. Onderzoek hiernaar toont aan dat vooral voor laagopgeleide eerste generatie allochtonen sociaalculturele integratie een rol speelt bij sociaaleconomische integratie.

170

Waarom heeft de Commissie haar conclusies ten aanzien van het huurbeleid, de huursubsidie en het aanbod betaalbare woningen niet omgezet in een aanbeveling?

De afweging tussen de effecten op integratie van het huurbeleid en huursubsidie enerzijds, en de financiële consequenties anderzijds, hebben de Commissie niet gebracht tot een aanbeveling op dit gebied.

Met betrekking tot het aanbod betaalbare woningen doet de Commissie op pagina 542 van het eindrapport de volgende aanbeveling: «(d)e randgemeenten en de regio bijdragen aan het huisvesten van mensen met een laag inkomen. De woningmarkt wordt daar opengesteld. In deze gemeenten worden meer betaalbare huur en koopwoningen gebouwd, onder meer op de VINEX-locaties».

171

Waarop doelt de Commissie als zij een verband legt tussen eenzijdige woningvoorraad en beperkte keuzevrijheid van mensen in een ongunstige sociaaleconomische positie? Is het niet simpel zo dat voor mensen met weinig geld de meeste woningen niet betaalbaar zijn en dat dus niet de eenzijdige woningvoorraad maar het lage inkomen de belangrijkste verklarende factor is voor de geringe keuzemogelijkheden?

Inderdaad is een laag inkomen een belangrijke beperking voor keuzevrijheid op de woningmarkt. Echter, om concentratie van mensen met lage inkomens in wijken met een eenzijdig goedkope woningvoorraad te voorkomen, is het wenselijk diversificatie van de woningvoorraad na te streven, zodat de keuzevrijheid als het gaat om de wijk waarin men woont voor mensen met lage inkomens wordt vergroot.

172

Wat bedoelt de Commissie met de stelling dat het niet ondenkbaar is dat verminderde sociaalculturele integratie leidt tot verminderde sociaaleconomische integratie?

De Commissie concludeert dit op basis van een recent onderzoek van Odé (2002) naar de relatie tussen sociaaleconomische integratie en sociaalculturele integratie. Odé onderzoekt de invloed van opleidingsniveau en een reeks sociaalculturele factoren, te weten oriëntatie op de Nederlandse samenleving (omgangswensen met autochtone Nederlanders en het gebruik van de Nederlandse taal), moderniseringswaarden (zoals visie op individuele autonomie, het opvoeden van kinderen en de positie van de vrouw en religie) en sociale contacten (de feitelijke omgang met autochtone Nederlanders), op het functieniveau en de kans op werkloosheid van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen. Opleidingsniveau blijkt de belangrijkste determinant van zowel functieniveau als kans op werkloosheid te zijn onder alle groepen. Odé: «Niettemin heeft voor zowel de Mediterrane [Turken en Marokkanen] als de Caraïbische[Surinamers en Antillianen/Arubanen] groepen een aantal etnischculturele variabelen eveneens een significant effect op hun maatschappelijke positie. Het gaat hierbij voor de categorie Turken en Marokkanen om taalproblemen, het hebben van een Nederlands diploma en de mate waarin zij zich de genoemde moderniseringswaarden hebben eigengemaakt. Voor de Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse minderheden heeft alleen een hoge score op de moderniseringsindex een significant positief effect op hun maatschappelijke positie.» (Odé, 2002, pagina 140).

Verder blijkt dat de invloed van deze «etnisch-culturele» factoren alleen voor de eerste generatie geldt. Dit laatste is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat tweede generatie allochtonen van alle etnische groepen beter zijn opgeleid, de Nederlandse taal beter beheersen en beter bekend zijn met Nederlandse «moderniseringswaarden».

De stelling blijkt dus vooral op eerste generatie migranten van toepassing te zijn. Als het gaat om tweede generatie migranten stelt dit onderzoek dat hun maatschappelijke positie primair wordt bepaald door het behaalde onderwijsresultaat, hetgeen bemoedigend is met betrekking tot de perspectieven voor integratie van tweede generatie allochtonen.

173

Bestaat er volgens de Commissie een relatie tussen de mate van sociaaleconomische integratie van etnische minderheden in wijken en de mate waarin hier de openbare ruimte verwaarloosd wordt en er sprake is van overlast en criminaliteit?

Nee, er bestaat zeer waarschijnlijk wél een relatie tussen de sociaaleconomische positie van wijkbewoners (allochtoon én autochtoon) en de mate waarin de openbare ruimte verwaarloosd wordt en er sprake is van overlast en criminaliteit.

174

Kan de Commissie aangeven in hoeverre autochtonen daadwerkelijk last ondervinden van allochtonen en in hoeverre gaat het om beeldvorming? Kan daarbij worden ingegaan op onprettig gedrag (fluimen op straat, vuilnis over balkon, kookluchtjes enz.), taalbarrières en verschillende (religieuze en culturele) opvattingen?

De genoemde aspecten werden in de gesprekken met de Commissie wel enkele keren genoemd, maar over het algemeen zijn de problemen die men aandraagt de verwaarlozing van de publieke ruimte, onzekerheid over herstructurering en onvoldoende bestrijding van overlast en criminaliteit. Zie verder hoofdstuk 6, paragraaf 6.6.2, van het eindrapport van de Commissie.

175

In hoeverre onderschrijft de Commissie de constatering van bewoners van concentratiewijken dat de achteruitgang van de wijk voornamelijk te maken heeft met verwaarlozing van de publieke ruimte, onzekerheid over herstructurering en onvoldoende bestrijding van overlast en criminaliteit?

Aangezien het hier gaat om een conclusie van de Commissie, onderschrijft zij deze stelling volledig.

176

Welke maatregelen kunnen worden genomen om verwaarlozing van de publieke ruimte, onzekerheid over herstructurering en onvoldoende bestrijding van overlast en criminaliteit tegen te gaan? Zijn daarvoor extra investeringen nodig? Is er bij de gemeenten voldoende aandacht en middelen om achterstandswijken in alle opzichten aan te pakken?

In de openbare gesprekken zijn onder andere genoemd de consequente aanpak van overlast en criminaliteit, bijhouden van de openbare ruimte, speelvoorzieningen in wijken, voldoende groen, geen leegstand laten voortbestaan na sloop, bestrijden van illegale verhuur. Het is van belang de bewoners hierbij te betrekken. Daarnaast verwijst de Commissie naar haar aanbeveling op pagina 542 («Sociaaleconomisch zwakke wijken worden beter onderhouden, overlast aangepakt en criminaliteit bestreden, en bewoners worden hierbij actief betrokken. Gemeenten krijgen waar nodig experimenteerruimte binnen de bestaande wetgeving») en het antwoord op vraag 271.

In een aantal gemeenten zijn daarvoor extra investeringen nodig, hiervoor moeten ook ISVgelden worden aangewend. Een aantal bezochte gemeenten had al een begin gemaakt met een gerichte wijkaanpak.

Emancipatie van vrouwen en meisjes

177

Kan de Commissie verklaren waarom de arbeidsparticipatie van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen groter is dan die van de Turkse en Marokkaanse vrouwen?

Zoals blijkt uit Hooghiemstra en Merens (1999) (zie pagina 421 van het eindrapport van de Commissie) en het recentelijk door het SCP uitgebrachte Emancipatie in Estafette (februari 2004), is opleidingsniveau de belangrijkste determinant van arbeidsparticipatie, gevolgd door gezinssituatie (de invloed van gezinssituatie is een uiting van opvattingen over man-vrouw-rollen) en migratieachtergrond.

Surinaamse en Antilliaanse vrouwen hebben een gemiddeld hoger opleidingsniveau dan Turkse en Marokkaanse vrouwen (zie pagina's 414–417 van het eindrapport) en dat bepaalt in belangrijke mate de verschillen in arbeidsparticipatie.

Wat betreft gezinssituatie stelt het SCP (2004, pagina's 92 en 93): «(v)oor Turkse en Marokkaanse vrouwen heeft het hebben van een partner een negatieve invloed op de arbeidsparticipatie. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen hebben daarentegen meer kans om te werken wanneer ze een partner hebben. Het hebben van kinderen is alleen bij de Marokkaanse vrouwen van significante betekenis.» «Ten slotte hebben migratiekenmerken een belangrijke invloed op arbeidsdeelname bij Turkse en Marokkaanse vrouwen. Met name de eerste generatie en huwelijksmigranten hebben minder kans om te werken dan migrantes uit de tweede generatie van Turkse en Marokkaanse afkomst. De migratieachtergrond speelt een minder belangrijk rol voor de arbeidsparticipatie bij Surinaamse en Antilliaanse vrouwen.» (SCP; 2004, pagina 96).

178

Heeft de Commissie inzicht gekregen in de mate waarin in Nederland verblijvende vrouwen en meisjes met vrouwenbesnijdenis worden geconfronteerd?

In de openbare gesprekken is het probleem van vrouwenbesnijdenis zeer beperkt aan de orde gekomen, het bleek een moeilijk bespreekbaar onderwerp te zijn. Over de mate waarin vrouwenbesnijdenis voorkomt zijn geen precieze getallen bekend.

Het NIDI stelt in 2000 over vrouwenbesnijdenis in Nederland: «Op welke schaal vrouwenbesnijdenis in Nederland voorkomt is niet bekend, evenmin als het aantal besneden vrouwen dat in Nederland verblijft. Uit recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat hier ongeveer 20 000 vrouwen wonen die afkomstig zijn uit landen waar vrouwenbesnijdenis van oudsher voorkomt, vooral uit Somalië, Ghana en Egypte. Onder hen bevinden zich circa 4 000 meisjes tussen de één en veertien jaar. Voor zover dat al niet is gebeurd, lopen deze meisjes een grote kans om besneden te worden. Als we er ruwweg vanuit gaan dat de helft van de meisjes wordt besneden, zullen naar schatting zo'n 8à 9 000 in Nederland wonende vrouwen de ingreep hebben ondergaan, en lopen tussen de 1 en 2 000 meisjes het risico om hier te worden besneden. Aangezien asielzoekers en niet legaal in Nederland verblijvende vrouwen buiten deze cijfers vallen, dienen de gegeven aantallen als ondergrenzen te worden gezien. De feitelijke aantallen kunnen beduidend hoger liggen.» (Demos, jaargang 16, juni/juli 2000).

De Commissie is van mening dat de bestrijding van vrouwenbesnijdenis voortvarend ter hand moet worden genomen.

179

Kan de Commissie ingaan op de problematiek van eerwraak? In hoeverre wordt eerwraak door met name Turkse en Marokkaanse migranten gezien als een goede manier van het beslechten van geschillen? En in hoeverre zijn zij van mening dat de Nederlandse rechter bij berechting van eerwraakzaken rekening moet houden met de (culturele) achtergrond van de daders?

Het onderwerp eerwraak is in de openbare gesprekken niet uitgebreid aan de orde gekomen.

Uit een recent proefschrift over eerwraak onder Turken in Nederland (Van Eck, 2001, «Door bloed gezuiverd») blijkt dat eerwraak in geen geval de gebruikelijke oplossing is voor het beslechten van geschillen. Van Eck stelt dat het «een uiterst middel is». «Het gaat om extreme gevallen, de regel is dat erekwesties niet in bloedvergieten eindigen.» Wat betreft de laatste vraag is de Commissie geen onderzoek bekend.

180

In welk opzicht hebben allochtone meisjes modernere opvattingen dan autochtone meisjes? Waarin uit zich dat?

«Moderne» opvattingen zijn in de SPVA 2002 als volgt geoperationaliseerd (zie ook pagina 424 en 425 van het eindrapport van de Commissie):

1. de man kan het beste de verantwoordelijkheid hebben voor het geld;

2. beslissingen over grote aankopen kan uiteindelijk de man het beste nemen;

3. de vrouw kan het beste de verantwoordelijkheid voor het huishouden hebben;

4. een opleiding is voor jongens belangrijker dan voor meisjes;

5. een inkomen is voor jongens belangrijker dan voor meisjes.

Uit het SCP-rapport Emancipatie in Estafette blijkt dat allochtone vrouwen uit de tweede generatie en jongere allochtone vrouwen minder traditionele opvattingen heeft over emancipatie: «De tweede generatie heeft beduidend minder traditionele opvattingen over emancipatie dan de eerste generatie, vooral onder Marokkaanse vrouwen. Marokkaanse vrouwen uit de tweede generatie hebben namelijk even geëmancipeerde opvattingen als Surinaamse en Antilliaanse vrouwen uit de tussengeneratie.

Wat betreft leeftijd, blijkt dat er vooral verschil is tussen vrouwen onder de 40 jaar en vrouwen boven de 40 jaar. Deze laatsten hebben minder geëmancipeerde opvattingen dan jongere vrouwen. Voor Turkse en Marokkaanse vrouwen geldt zelfs zonder meer dat naarmate vrouwen ouder zijn, ze minder geëmancipeerde opvattingen hebben.

Surinaamse en Antilliaanse vrouwen tussen de 25 en 39 jaar hebben echter de meest geëmancipeerde houding.« (SCP, 2004, p. 68).

In het SCP-onderzoek zijn de opvattingen van autochtone vrouwen niet onderzocht. In het aanvullend bronnenonderzoek van het Verwey-Jonker Instituut wordt op pagina's 67 en 68 ingegaan op de opvattingen over manvrouw-rollen en de verdeling van arbeid en zorg onder autochtone vrouwen (Kamerstuk 28 689, nr. 12).

181

Betekent de opvatting over het belang van de eerbaarheid van vrouwen bij islamitische (en sommige Hindoestaanse) groepen een belemmering voor deze vrouwen om te participeren in de Nederlandse samenleving? Zo ja, op welke terreinen worden zij belemmerd en hoe kunnen deze belemmeringen (op termijn) worden weggenomen?

Opvattingen over eerbaarheid zijn in de SPVA niet onderzocht. Zoals te lezen valt op pagina 425 van het eindrapport van de Commissie kan de striktere controle op bewegingsvrijheid die de idee van eerbaarheid met zich meebrengt op gespannen voet komen te staan met de toenemende onafhankelijkheid van vrouwen. Uit het onderzoek van SISWO onder Marokkaanse meisjes lijken de mogelijke belemmeringen niet zo zeer op het gebied van onderwijsparticipatie te liggen, maar eerder op het gebied van arbeidsparticipatie. Dit laatste heeft echter ook te maken met voorkeuren van allochtone meisjes zelf. Ook bij meisjes met modernere opvattingen over manvrouw rollen en de combinatie van arbeid en zorg blijft het moederschapideaal belangrijk (zie pagina's 426, 427, 428 van het rapport van de Commissie en SISWO, 2003).

182

In hoeverre verschillen de belemmeringen voor allochtone vrouwen en autochtone vrouwen om te emanciperen?

De belemmeringen tussen allochtone en autochtone vrouwen verschillen in die zin dat allochtone vrouwen in feite een «dubbele» achterstand hebben. Zij hebben niet alleen te maken met belemmeringen waar vrouwen tegenop lopen («glazen plafond», lagere arbeidsparticipatie), maar ook met belemmeringen waar allochtonen tegenop lopen (taal, cultuur, discriminatie).

183

Onderschrijft de Commissie de hoofdlijnen die zijn uitgezet in het plan van aanpak voor emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden?

Ja. Het plan van aanpak schenkt aandacht aan arbeidsparticipatie, de onderwijspositie van enkele specifieke groepen, zoals vrouwen uit de eerste generatie en allochtone meisjes, en het richt de aandacht op het stimuleren van de discussie onder minderheidsgroepen over «problematische» emancipatieonderwerpen zoals eerwraak en vrouwenbesnijdenis.

Gezien de (zoals blijkt uit Emancipatie in Estafette, SCP; 2004) ongunstige onderwijs en arbeidspositie van eerste generatie vrouwen en vrouwelijke huwelijksmigranten zou het, behalve de huidige nadruk in het plan van aanpak op oudkomers, verstandig zijn ook aandacht te schenken aan de positie van nieuwkomers.

184

Is de Commissie van mening dat het plan van aanpak op hoofdlijnen voor emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden ook dient te zijn gericht op nieuwkomers en op personen die al door het huidige beleid worden bereikt? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Gezien de ongunstige arbeids en onderwijspositie van vrouwelijke nieuwkomers (Emancipatie in Estafette, SCP; 2004), zou het, behalve de huidige nadruk in het plan van aanpak op oudkomers, verstandig zijn ook aandacht te schenken aan de positie van nieuwkomers.

185

Deelt de Commissie de mening dat er te weinig aandacht is besteed aan het arbeidsmarktbeleid en scholing in het plan van aanpak emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden?

Nee, als het gaat om het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van allochtone vrouwen en meisjes is de Commissie Pavem reeds actief. Met betrekking tot de scholing van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden blijkt, zowel uit het eindrapport van de Commissie als uit Emancipatie in Estafette (SCP, 2004), dat de onderwijspositie van vooral vrouwen van de eerste generatie en vrouwelijke huwelijksmigranten laag is. Eerste generatie vrouwen uit etnische minderheden zijn een expliciete doelgroep in het plan van aanpak. Wel zou het plan van aanpak meer de nadruk kunnen leggen op de positie van vrouwelijke huwelijksmigranten, zowel op het gebied van onderwijs als van arbeid. De Commissie denkt hierbij aan de inzet van duale trajecten.

186

Is de regering er naar de mening van de Commissie in geslaagd een daadwerkelijke discussie over thema's als eerwraak en vrouwenbesnijdenis te faciliteren en te stimuleren? Acht de Commissie een discussie over deze onderwerpen vooralsnog voldoende of zijn aanvullende maatregelen van de overheid nodig om effectief verschijnselen als eerwraak en vrouwenbesnijdenis tegen te gaan?

De Commissie is van mening dat het bespreekbaar maken van dergelijke onderwerpen in eigen kring van etnische minderheden een essentiële stap is om deze verschijnselen tegen te gaan. Het feit dat in het plan van aanpak voor de emancipatie en integratie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden wordt aangegeven dat deze discussie méér gevoerd moet worden, is een indicatie voor het feit dat dit op heden nog niet genoeg gebeurt. De Commissie vindt het van groot belang dat emancipatie in eigen kring voortvarend wordt aangepakt.

187

In hoeverre denkt de Commissie, dat de verhoging van de leeftijdsgrens het aantal mensen dat hun partner uit het herkomstland haalt, zal tegengaan?

De Commissie is niet bekend met onderzoek dat de effecten van leeftijdsgrenzen op huwelijksmigratie bestudeert (over het effect van inkomenseisen is meer bekend, zie pagina 457 van het eindrapport van de Commissie). Wel zal bij het vaststellen van eventuele leeftijdsgrenzen rekening worden gehouden met Europese en Internationale regelgeving op dit gebeid (bijvoorbeeld Europese mensenrechten) en met het gelijkheidsbeginsel van het Nederlandse recht.

188

Wat zijn de overwegingen van de minderheid van Turkse en Marokkaanse migranten (ca. 25%) om te trouwen met iemand uit Nederland in plaats van iemand uit het herkomstland?

Onderzoek naar de overwegingen om met een autochtone partner te trouwen is de Commissie niet bekend. Bij deze vraag moet worden opgemerkt dat de Turken en Marokkanen die met een partner uit Nederland trouwen, overwegend wel trouwen met iemand uit de eigen etnische groep. De tabel hieronder uit de Rapportage Minderheden 2003 (SCP, p. 26) illustreert dit gegeven.

Tabel 2.10 In Nederland gehuwde Turkse en Marrokkaanse mannen en vrouwen, naar partnerkeuze, 2003

 Turkse mannenMarokkaanse mannenTurkse vrouwenMarokkaanse vrouwenTotaal
met autochtoon4,15,22,82,83,9
met herkomstgenoot uit Nederland13,517,820,126,018,3
met huwelijksimigrant uit land van herkomst79,774,675,368,175,4
overig2,62,41,83,12,4
totaal aantal huwelijken28 21120 35118 87214 03081 464

Bron: Hooghiemstra (2003: 23)

189

Hoe staat de Commissie tegenover de verscherpte regelgeving die in het regeerakkoord van het tweede kabinet-Balkenende wordt voorgesteld om huwelijksmigratie te beperken?

Een parlementaire onderzoekscommissie is niet het aangewezen orgaan om een standpunt in te nemen over een regeerakkoord. Het onderzoek van de Commissie geeft wel aan wat de implicaties kunnen zijn van de voorgestelde maatregelen. De Commissie verwijst hiervoor naar de hoofdstukken over inburgering en emancipatie.

190

Hoe groot zal de mogelijke herinvoering van het verbod op huwelijken tussen neven en nichten van invloed zijn op de huwelijksmigratie naar Nederland?

De invloed van een dergelijk verbod op het aantal huwelijksmigranten is moeilijk vast te stellen, gezien het gebrek aan gegevens over de mate waarin huwelijken tussen neven en nichten onder etnische minderheden voorkomen. In antwoorden op kamervragen stelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat «voor zover het huwelijken betreft tussen neven en nichten die beiden in Nederland woonachtig zijn, bevat de GBA daarover geen directe gegevens. Voor zover het huwelijken betreft tussen buitenlandse partners of met een buitenlandse partner is het evenmin administratief te controleren of van een familierelatie sprake is.» (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, 2003–2004, nr. 506)

191

Onderschrijft de Commissie de conclusie van Hooghiemstra dat de in het verleden genomen maatregelen om gezinsvorming te beperken weinig effect hebben gehad op dit migratietype? Graag een toelichting.

Ja. Zie voor verdere toelichting pagina 457 van het eindrapport van de Commissie en voetnoot 85.

192

Welke maatregelen beveelt de Commissie aan om huwelijksmigratie onder Turkse en Marokkaanse jongeren te verminderen?

De Commissie constateert met de WRR dat huwelijksmigratie betekent dat steeds opnieuw een «eerste» generatie migrant met een in Nederland opgegroeid persoon huwt, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de participatie van beide betrokken personen en de opvoeding van eventuele kinderen uit zo'n huwelijk (zie conclusie van de Commissie pagina's 459–460 en 544–545 van het eindrapport) De Commissie constateert dat het regeerakkoord voorstellen doet op dit gebied. Een parlementaire onderzoekscommissie is niet het aangewezen orgaan om een standpunt in te nemen over een regeerakkoord.

193

Hoe staat de Commissie tegenover de plannen van de regering om leeftijds- en inkomenseisen te stellen aan gezinsvormers/herenigers?

Zie het antwoord op de vragen 187 en 192.

Landen van herkomst: Turkije en Marokko

194

Vindt de Commissie vervolgonderzoek naar de rol van herkomstlanden, omdat hun invloed onduidelijk zou zijn, wenselijk? Zo neen, waarom niet?

De Commissie is van mening dat deze beïnvloeding en de redenen hiervan in ieder geval in diplomatieke contacten met de overheden van landen van herkomst aan de orde moeten komen. Met betrekking tot Turkije en Marokko heeft de Commissie dit onderzocht. Met betrekking tot andere landen lijkt de Commissie verder onderzoek relevant, aangezien hierover momenteel weinig gegevens beschikbaar zijn.

195

Kan de Commissie aangeven wat de invloed van imams is op de houding van moslims ten aanzien van de Nederlandse samenleving?

Op de pagina's 463 en 476 van het eindrapport wordt beschreven wat de invloed is van de Turkse en Marokkaanse overheden op imams in Nederland. Hoewel er met betrekking tot het Turkse Diyanet wel gesteld wordt dat de organisatie mogelijk de oriëntatie op het moederland versterkt en daarmee mogelijk de integratie in de Nederlandse samenleving belemmerd, is de Commissie geen onderzoek bekend over de invloed van imams op de houding van moslims ten aanzien van de Nederlandse samenleving. Zie ook het antwoord op vraag 284.

196

Deelt de Commissie de mening van de Rob dat dienstplicht in het land van herkomst strijdig is met integratiebelangen? Zo ja, heeft de Commissie suggesties om het probleem van de dienstplicht voor Turken en anderen die ook een Nederlandse nationaliteit hebben, op te lossen?

De dienstplicht in het land van herkomst geldt alleen voor die leden van etnische minderheden die de nationaliteit van het land van herkomst bezitten. Er zou als eis voor naturalisatie als Nederlands staatsburger (ook als men een dubbele nationaliteit aanvraagt) gesteld kunnen worden dat aan de dienstplicht in het land van herkomst niet wordt voldaan.

197

Denkt de Commissie dat de invloed van de overheden in landen van herkomst zich beperkt tot mensen die de nationaliteit van het land van herkomst behouden hebben of zich ook uitstrekt tot mensen die de Nederlandse nationaliteit hebben aangenomen en afstand hebben gedaan van de nationaliteit van het land van herkomst?

Bij het beantwoorden van deze vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen formele invloed en informele invloed. Zolang een in Nederland woonachtige allochtoon zijn/haar nationaliteit van het land van herkomst behoudt, heeft de overheid van dat land van herkomst formeel invloed op hem/haar omdat de wetgeving van het land van herkomst op deze persoon van toepassing is.

Informele invloed, zoals de invloed die de koning van Marokko (pagina 465 van het eindrapport) op Marokkanen in Nederland had in de jaren zeventig en tachtig, kan zich uiteraard ook uitstrekken tot allochtonen die genaturaliseerd zijn en afstand hebben genomen van hun oorspronkelijke nationaliteit.

198

Waaruit bestaat de directe invloed van Turkse en Marokkaanse overheden via moskeeorganisaties? Welke doelen streven beide overheden na? Welke opvattingen stimuleren deze overheden?

Het antwoord op deze vraag is te vinden in hoofdstuk 8, paragrafen 8.2.2., 8.2.3, en 8.3.3. van het eindrapport van de Commissie en in het onderzoeksrapport van QA+ over de landen van herkomst (Kamerstuk 28 689, nr. 13).

199

Waarom heeft de Commissie niet onderzocht welke invloed andere islamitische landen zoals Saoedi-Arabië, via politieke en financiële steun uitoefenen op de islam in Nederland?

Dit was niet in de onderzoeksopdracht van de Commissie vervat. Nader onderzoek naar geldstromen en invloed uit andere islamitische landen, zoals Saoedi-Arabië, kan zinvol zijn.

200

Verwacht de Commissie dat het oprichten van een Nederlandse imamopleiding de invloed van de landen van herkomst op de godsdienstbeleving zal beperken en de integratie zal stimuleren? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Ja, een Nederlandse imamopleiding zal het moskeeorganisaties in Nederland mogelijk maken imams in Nederland te rekruteren, imams zullen niet langer meer exclusief uit het land van herkomst komen. Zie tevens het antwoord op vraag 284.

201

Denkt de Commissie dat de invloed van de landen van herkomst op het onderwijs in eigen taal en cultuur vergroot wordt als het OALT wordt afgeschaft? Zo ja, wat denkt de Commissie dat de gevolgen hiervan op de integratie zullen zijn?

Die mogelijkheid kan niet worden uitgesloten. Mocht het zich voordoen, dan dient de Nederlandse overheid er op toe te zien dat dit binnen de kaders van de Nederlandse rechtsstaat gebeurt.

Organisaties van en voor minderheden

202

Vindt de Commissie dat organisaties die gesteund worden door de Turkse overheid zoals de Stichting TurksIslamitische Culturele Federatie of organisaties die zich bij dit soort verbanden hebben aangesloten nog in aanmerking mogen komen voor subsidies door de Nederlandse overheid? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Op pagina 549 van haar eindrapport doet de Commissie de volgende aanbevelingen:

• bij subsidiëring wordt zoveel mogelijk uitgegaan van projecten die bijdragen aan integratie en emancipatie. Bij financiering van culturele activiteiten zijn de gehanteerde criteria identiek voor autochtone en allochtone cultuur;

• daar waar organisaties door de overheid ingeschakeld worden als vertegenwoordiger van een bepaalde groep, wordt de representativiteit zorgvuldig beoordeeld.

203

Vindt de Commissie dat organisaties, waarvan het vermoeden bestaat dat ze gesteund worden door de Marokkaanse overheid, in aanmerking moeten komen voor subsidies van de Nederlandse overheid zonder dat de precieze inhoud van de band nader is onderzocht? Zo ja, waarom en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 202.

204

Deelt de Commissie de conclusie uit het Verwey-Jonkerrapport dat, door de wettelijke neerslag van de verzuiling, migranten werden uitgenodigd om zich op basis van religie te verenigen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt zij daaraan?

De verzuiling heeft in Nederland een specifiek institutioneel en wettelijk kader geschapen. Individuen organiseerden zich op basis van religie (roomskatholiek of protestantchristelijk) of op basis van politieke ideologie (liberalisme, socialisme). De neerslag van de verzuiling heeft de migranten niet zozeer uitgenodigd om zich op basis van religie te organiseren, maar heeft een kader geschapen waarin organisaties op basis van religie, cultuur, etnische achtergrond enz. vaak door de overheid gesubsidieerd worden. Voor een conclusie wordt verwezen naar de aanbevelingen over organisaties van en voor minderheden, ook genoemd in het antwoord op vraag 202.

205

Welke rol ziet de Commissie weggelegd voor een landelijke pleitbezorger voor moslims in Nederland en is de Commissie van mening dat zo'n orgaan gesubsidieerd moet worden?

Nederland kent vrijheid van vereniging, dus ook voor moslimorganisaties. Met betrekking tot subsidiëring van onder andere moslimorganisaties zie het antwoord vraag 202.

206

In hoeverre denkt de Commissie dat de zelforganisaties die nu in het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) zitten en gesprekpartner van de overheid zijn, zich hebben «losgezongen» van ontwikkelingen binnen de eigen gemeenschap?

De Commissie concludeert onder andere op basis van de openbare gesprekken dat de representativiteit van de organisaties die deel uit maken van het LOM niet eenduidig is (zie de conclusies over organisaties van en voor minderheden, pagina 516 van het eindrapport).

207

Deelt de Commissie de mening van de heer Aboutaleb dat de functie van het LOM dermate beperkt is dat het LOM beter opgeheven kan worden? Zo neen, waarom niet?

Het LOM heeft tegenwoordig merendeels een overlegfunctie en geen adviesfunctie. Zolang deze overlegfunctie voor zowel de overheid als de betrokken organisaties nuttig en effectief is, ziet de Commissie geen reden om dit orgaan op te heffen.

208

Ondersteunt de Commissie het pleidooi van de heer Aboutaleb om te komen tot een professioneel adviesorgaan ter vervanging van het LOM? Zo neen, waarom niet?

De commissie doet geen aanbevelingen over het instellen van een nieuw adviesorgaan. De commissie beveelt wel aan dat de regering een onderraad instelt en de Tweede Kamer een vaste commissie voor integratiebeleid. Zie de betreffende aanbeveling op pagina 522 van het eindrapport.

209

Hoe beoordeelt de Commissie de voorwaarden voor de subsidiëring van allochtone zelforganisaties in de gemeente Amsterdam en vindt zij dat dezelfde criteria ook op nationaal niveau zouden moeten gelden?

De gemeente Amsterdam stelt dat te subsidiëren organisaties onder andere qua doelstelling dienen bij te dragen aan de integratie en het vergroten van de participatie aan de Amsterdamse samenleving (zie voor uitgebreide beschrijving de pagina's 501 502 van het eindrapport). Dit is op zichzelf een nastrevenswaardige doelstelling: participatie aan en integratie in de Nederlandse samenleving. Dit is ook het uiteindelijke en wenselijke doel wat de overheid nastreeft bij permanent in Nederland blijvende migranten. Integratie en participatie zijn echter allesomvattende en vage termen, waardoor in de praktijk bijna alle activiteiten onder de doelstelling van integratie en participatie vallen. De commissie acht het daarom wenselijk om deze begrippen te vertalen in concrete en specifieke doelstellingen.

210

Deelt de Commissie de mening van de heer Rabbae dat vanwege de sociaaleconomische positie van veel allochtonen de overheid zelforganisaties moet blijven steunen?

De mening van de Commissie over subsidiëring van organisaties van en voor minderheden is besloten in de twee aanbevelingen op pagina 549 van het eindrapport. Zie tevens het antwoord op vraag 202.

211

Welke conclusie verbindt de Commissie aan de bevinding van Koopmans en Statham – op bladzijde 156 van het Verwey-Jonkeronderzoek – dat migranten in Nederland, ondanks de Nederlandse overheidsclassificatie van migranten in termen en etniciteit en nationaliteit, minder georiënteerd zijn op hun land van herkomst dan Duitse en Zwitserse migranten?

De Commissie verbindt hieraan geen conclusies omdat de bevindingen van verschillende wetenschappers niet eenduidig zijn.

212

Acht de Commissie het wenselijk om tot concretere subsidiecriteria voor zelforganisaties te komen om zo meer duidelijkheid te krijgen over welke activiteiten gesubsidieerd worden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kan de Commissie voorbeelden noemen?

De Commissie acht het wenselijk om tot concretere subsidiecriteria voor organisaties van en voor migranten te komen, indien de overkoepelende doelstelling is dat deze organisaties op de lange termijn een bijdrage leveren aan integratie en participatie van de leden in de Nederlandse samenleving. Als de overheid deze zelforganisaties als vrijwilligersorganisaties beschouwt, dient zij die te behandelen als alle andere vrijwilligersorganisaties. Brink, Tromp en Odé (2003) hebben in hun onderzoek naar allochtone zelforganisaties in Amsterdam (pagina 512 van het eindrapport) de doelstelling integratie en participatie geoperationaliseerd naar meer concrete activiteiten: het overbrengen van de «sociale kaart» van een stad/gemeente, vermeerderen van kennis van het Nederlands, bevorderen van contacten met de autochtone bevolking. Een dergelijk proces van operationalisering van de brede termen integratie en participatie kan als voorbeeld dienen om te komen tot concrete subsidiecriteria.

213

Is de Commissie van mening dat de adviesfunctie van de samenwerkingsverbanden in het LOM moet worden versterkt? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Tijdens de openbare gesprekken is ter sprake gekomen dat het functioneren van het LOM verbetering behoeft. De commissie vindt hierbij representativiteit en een bijdrage aan integratie, participatie en emancipatie van essentieel belang.

Samenvatting, conclusies en aanbevelingen

214

Heeft de Commissie ideeën (opgedaan) over de (on)wenselijkheid van dubbele nationaliteit en (on)mogelijkheden om dubbele nationaliteit tegen te gaan?

Uit het onderzoek van QA+ naar de rol van de overheden van Turkije en Marokko in opdracht van de Commissie blijkt dat nationaliteitswetgeving een middel voor staten kan vormen om de band met migranten te behouden. Dit kan enerzijds door een verbod in te stellen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit of door belemmeringen op te werpen waardoor het moeilijk of onaantrekkelijk wordt om afstand te doen van een nationaliteit. Omgekeerd speelt ook de naturalisatiewetgeving in Nederland een rol. Vanaf 1985 vond er een versoepeling van het recht op naturalisatie plaats en vanaf 1992 is het gedurende een vijftal jaren mogelijk geweest een dubbele nationaliteit aan te nemen, mits werd voldaan aan een aantal eisen (onder meer Nederlands spreken, legaal verblijf van tenminste vijf jaar). Sinds 1997 is het verwerven van een dubbele nationaliteit in Nederland in principe niet meer mogelijk.

Welke invloed van de mogelijkheid tot het bezitten van een dubbele nationaliteit uitgaat, is niet volkomen duidelijk door het ontbreken van relevant onderzoek. Wel blijkt uit onderzoek blijkt dat een dubbele nationaliteit niet betekent dat Turken zichzelf gaan zien als Nederlander: de overgrote meerderheid blijft zich Turk voelen.

In tegenstelling tot Turkije maakt de Marokkaanse nationaliteitswetgeving het voor migranten onmogelijk afstand te doen van hun Marokkaanse nationaliteit. Afgezien van de gevoelsmatige band met het moederland, betekent dit dat Marokkaanse migranten hoe dan ook een formele band moeten behouden met hun land van herkomst. In hoeverre dit daadwerkelijk een (negatieve) invloed heeft op de integratie van de Marokkaanse gemeenschap in Nederland is niet helder.

215

Hoe kan de verkokering met betrekking tot het integratiebeleid worden doorbroken?

De Commissie doet op pagina 522 van haar eindrapport daar een aanbeveling over. Zij adviseert de regering een onderraad integratiebeleid in te stellen en de Tweede Kamer een Commissie voor het integratiebeleid in het leven te roepen, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat vooruitgang op de kernterreinen werken, wonen, onderwijs, emancipatie en kwaliteit van de woonomgeving cruciaal is voor de integratie.

216

Kan gesteld worden, gezien de definitie van integratie op pagina 521, dat ook veel autochtonen maar matig geïntegreerd zijn?

Nee.

217

Op welke wijze(n) dient naar het oordeel van de Commissie het bestrijden van discriminatie en vooroordelen ter hand te worden genomen?

Zie het antwoord op vraag 100.

218

Op welke manier dienen de ongeschreven regels die het functioneren in de samenleving makkelijker maken onder de aandacht van nieuwkomers te worden gebracht?

Zowel in de inburgeringscursussen als in het reguliere onderwijs.

219

Waarom behoort een zekerheid biedende sociaaleconomische positie niet tot de voorwaarden voor een succesvolle integratie?

Een gelijkwaardige juridische positie is een onderdeel van de definitie van integratie van de Commissie. Deze juridische positie strekt zich ook uit tot het sociaaleconomische terrein.

220

Op welke wijze kan een onderraad integratiebeleid bijdragen aan oplossingen met betrekking tot de integratieproblematiek?

De Commissie adviseert het kabinet niet alleen een onderraad integratiebeleid in te stellen maar ook de Tweede Kamer om een vaste commissie voor het integratiebeleid in het leven te roepen. Dit gezien het grote belang van integratie en het matige succes van de departementale coördinatie tot op heden. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat vooruitgang op de kernterreinen werken, wonen, onderwijs, emancipatie en kwaliteit van de woonomgeving cruciaal is voor de integratie. De Commissie gaat er van uit dat een onderraad en een kamercommissie de coördinatie en daarmee ook de integratie zelf zal bevorderen.

221

Heeft de Commissie zicht op de houding van allochtonen zelf ten opzichte van terugkeer?

Nee, de Commissie heeft daar geen onderzoek naar gedaan.

222

Waarom zijn de aanbevelingen van de Commissie in zulke algemene, vrijblijvende, weinig vernieuwende en weinig concrete aanduidingen gesteld?

De Commissie heeft 27 aanbevelingen geformuleerd die in aard en getailleerdheid verschillend zijn. Vaak zijn het zeer concrete aanbevelingen, soms geven zij een eerste aanzet en behoeven nadere invulling door de regering en Kamer. Het is nu aan de Kamer om het politieke debat te voeren naar aanleiding van het rapport en maatregelen te treffen.

223

Waarom moet integratiebeleid gebaseerd zijn op de realistische onderkenning van het continue karakter van internationale migratiestromen? Welke conclusie, anders dan die van het Commissielid Varela, verbindt de Commissie aan deze stellingname? Onderschrijft de Commissie de in beleidsnota's herhaaldelijk gesignaleerde wenselijkheid van een restrictief immigratiebeleid? Zo ja, heeft de Commissie ideeën langs welke wegen dit gestalte zou kunnen of moeten krijgen?

De realistische onderkenning van het continue karakter van internationale migratiestromen, zoals gesteld in het eindrapport, is noodzakelijk en wordt onder meer veroorzaakt door de situatie in landen van herkomst (economie, politiek, oorlog enz.), die leiden tot de wens tot migratie. De mate waarin migratie daadwerkelijk mogelijk is wordt mede bepaald door internationale verdragen en nationale wetgeving.

Over een verdere beperking van gezinsmigratie doet het vigerende regeerakkoord voorstellen. Een brede parlementaire commissie is niet het aangewezen orgaan om daar een oordeel over uit te spreken.

Hoe denkt de Commissie dat de concretisering gestalte moet krijgen van de aanbeveling dat, om de wederzijdse vrijblijvendheid te doorbreken, het integratiebeleid bindend en verbindend moet zijn?

Met bindend bedoelt de Commissie dat de politieke discussie en het beleid gebaseerd moeten zijn op feiten. Bij de implementatie van het beleid moeten concrete doelstellingen geformuleerd worden en rechten en plichten over en weer benoemd worden.

Met verbindend bedoelt de Commissie dat het beleid gericht moet zijn op het overbruggen van verschillen, het bestrijden van vooroordelen en discriminatie en het nemen van verantwoordelijkheid door de migrant en de ontvangende samenleving.

225

Waarom is de Commissie zo expliciet van mening dat het vinden van een oplossing voor de inburgering van jonge, laagopgeleide Antillianen urgent is? Geldt eenzelfde urgentie niet voor andere categorieën jongeren? Waarom is de mening van de Commissie niet uitgemond in een (concrete) aanbeveling inzake Antilliaanse jongeren?

Zie het antwoord op vraag 52.

226

Waarom is het vinden van een oplossing voor jonge, laagopgeleide Antillianen urgent? Aan welke oplossingen denkt de Commissie en hoe moeten die worden bereikt?

Zie het antwoord op vraag 52.

227

Hoe kan het integratiebeleid een bindend en verbindend karakter krijgen?

Zie het antwoord op vraag 224.

228

Vallen er algemene conclusies te trekken over de verschillen in de integratie en taalkennis tussen verschillende groepen nieuwkomers, wat betreft de eerste en tweede generatie?

Er zijn geen gegevens beschikbaar over verschillen in integratie tussen verschillende groepen nieuwkomers, omdat de mate van integratie niet wordt gemeten. Wel zijn er cijfers met betrekking tot de specifieke deelterreinen werken en leren. Deze zijn ook in het rapport opgenomen. In de SPVA wordt onderscheid gemaakt tussen eerste en tweede generatie minderheden, maar deze gegevens hebben alleen betrekking op de grootste groepen minderheden in Nederland. De Commissie beschikt niet over andere informatie en kan dus geen algemene conclusies trekken.

229

Kan de Commissie aangeven hoe «maatschappelijke participatie» effectieve invulling moet krijgen in de inburgeringscursus?

De maatschappelijke participatie kan invulling krijgen door Nederlands te leren in de context van het uitstroomdoel (sociale, educatieve of professionele redzaamheid).

230

Wat verstaat de Commissie onder een realistisch verwachtingspatroon met betrekking tot het te bereiken eindniveau van de inburgering?

Realistisch wil zeggen dat het eindniveau mede bepaald wordt door het opleidingsniveau, achtergrond en persoonlijke vaardigheden van de cursist. Gegevens over de resultaten na 600 uur staan op pagina 140 van het eindrapport.

231

Acht de Commissie de overige, dan door haar zelf genoemde, aanbevelingen van de Taskforce Inburgering van ondergeschikt belang voor verbetering van de resultaten van inburgering?

De aanbevelingen met betrekking tot de inburgering die door de Commissie in het rapport worden genoemd, worden unaniem door de Commissie gesteund.

232

Hoeveel allochtonen hebben een inburgeringcursus nodig om volwaardig deel te kunnen nemen aan de arbeidsmarkt? Kan de Commissie aangeven hoe deze groep is verdeeld over de verschillende taalniveaus?

In principe hebben alle nieuwkomers een inburgeringscursus nodig om volwaardig deel te kunnen nemen aan de arbeidsmarkt. Het inburgeringsprogramma bestaat immers niet alleen uit taalles, maar ook uit maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie. Op pagina 140 van het eindrapport staat een overzicht van de niveaus aan het begin van het traject in relatie tot het niveau van de eindtoets. Niveau 2/3 hoort bij sociale redzaamheid, niveau 4 bij educatieve of professionele redzaamheid op (v)mboniveau en niveau 5 hoort bij mbo/honiveau.

233

Kan een grove indicatie worden gegeven van de kosten van de inburgering van oudkomers, gesplitst naar de verschillende niveau's van inburgering en taalverwerving en de startniveaus van individuele deelnemers?

De Commissie heeft geen exacte informatie verzameld over de kosten van inburgeringsprogramma's voor nieuwkomers. Globaal gaat het om een vergelijkbaar bedrag als voor oudkomerstrajecten. Volgens informatie van de Frontoffice Inburgering wordt voor een gemiddeld duaal oudkomerstraject uitgegaan van 6400 euro.

234

Wat kost een cursus van 600 uur gemiddeld? Wat is er gemiddeld nodig, naar tijd en geld om de taalkennis één niveau te laten stijgen?

Voor de kosten voor een inburgeringsprogramma zie het antwoord op vraag 233. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel tijd en geld gemiddeld nodig is om de taalkennis één niveau hoger te krijgen, daarvoor zijn de individuele verschillen te groot.

235

Waarom heeft de Commissie niet aanbevolen tegemoet te komen aan de wens tot verplichte inburgering die, zoals mevrouw Vogelaar in haar gesprek (p. 680) meldt, bij met name allochtone vrouwen leeft teneinde druk vanuit de omgeving te kunnen pareren?

De Commissie heeft alles afwegende geen aanbevelingen gedaan met betrekking tot verplichte inburgering van oudkomers.

236

Wat verstaat de Commissie onder «gewenst niveau» van inburgering? Wat acht de Commissie de oorzaken van de matige effectiviteit van de inburgeringscursussen?

De Commissie geeft aan dat het gewenste niveau per deelnemer kan verschillen, afhankelijk van de gewenste participatie.

Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van inburgeringscursussen. Voor een antwoord op de vraag naar oorzaak van de matige effectiviteit verwijst de Commissie naar deze rapporten (onder andere van de Rekenkamer, Regioplan/PWC, IBO-werkgroep).

237

Welk deel van de nieuwkomers heeft volgens de Commissie nauwelijks kans NT3 te bereiken? Geldt hetzelfde voor de oudkomers?

Het begrip NT2 staat voor Nederlands als Tweede Taal. Binnen dit vak worden verschillende taalniveaus onderscheiden. Zo werd bij de invoering van de WIN het NT2niveau 2 genoemd als streefniveaus voor sociale redzaamheid. Inmiddels wordt vaak met KSEniveaus gewerkt.

Op pagina 140 (tabel 3.1) van het eindrapport staat een overzicht van het behaalde eindniveau van nieuwkomers. Het aandeel nieuwkomers dat niet op niveau 3 komt, wordt door de gemeente Rotterdam geschat op 60 procent (zie pagina 142 van het eindrapport).

Over het behaalde eindniveau van oudkomers heeft de Commissie geen informatie.

238

Welk effect verwacht de Commissie van het onder de aandacht brengen van het belang van een goede beheersing van de Nederlandse taal bij vrouwen die niet behoren tot de prioritaire doelgroepen (opvoeders en uitkeringsafhankelijken)?

Het leren van de Nederlandse taal is voor alle minderheden van essentieel belang om succesvol te kunnen integreren in de Nederlandse samenleving. Dat geldt ook voor oudkomers die niet vallen onder de prioritaire doelgroepen van de oudkomersregelingen.

239

Waarom beveelt de Commissie niet aan de regeling van de gesubsidieerde arbeid, die zij als een belangrijk instrument ziet voor allochtonen om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en door te stromen naar regulier werk, in stand te houden?

Het huidige beleid inzake gesubsidieerde arbeid is bij meerderheid in de Kamer tot stand gekomen. In het debat daarover zijn de argumenten gewisseld. De Commissie constateert dat allochtonen relatief veel gebruik maken van gesubsidieerde arbeid.

240

Waarom zijn er geen relaties gelegd tussen onderwijs en arbeidsmarktbeleid?

In hoofdstuk 5 over onderwijs is uitgebreid aandacht besteed aan het ontstaan en de ontwikkeling van het onderwijsachterstandenbeleid. Het basisonderwijs neemt een centrale plaats in binnen dit beleid. De relatie tussen het onderwijs en arbeidsmarktbeleid komt ondermeer in paragraaf 5.4.2 over de problematiek van voortijdig schoolverlaten aan de orde.

241

Wat bedoelt de Commissie met de opmerking dat sprake dient te zijn van meetbare doelstellingen, mede in het licht van afschaffing van bestaande projecten, zoals Ruim Baan voor minderheden?

Om de effectiviteit van een maatregel te beoordelen moeten vooraf heldere, meetbare doelstellingen worden geformuleerd. In het verleden is dat niet altijd het geval geweest.

242

Hoe beoordeelt de Commissie het voortzetten van de Wet Samen, in het licht van de aanbeveling dat de registratie van arbeidsparticipatie noodzakelijk is?

Zie het antwoord op vraag 92.

243

Welke onderzoeken stellen dat er nog geen duidelijke positieve effecten van de instelling van brede scholen blijken? Deelt de Commissie de conclusie van deze onderzoeken?

Op pagina 293 van het eindrapport wordt naar een aantal onderzoeken over brede scholen verwezen. De Commissie is van mening dat het ontstaan van brede scholen een positieve ontwikkeling is voor alle kinderen en bevorderlijk is voor hun cognitieve en algemene ontwikkeling.

244

Kan de Commissie de stelling dat er nauwelijks verschil is tussen het percentage allochtone en autochtone jongeren dat afstroomt naar lager onderwijs, onderbouwen met cijfers en een bronvermelding?

Een cijfermatige onderbouwing van de stelling dat er «nauwelijks verschil is tussen het percentage allochtone en autochtone jongeren dat afstroomt naar lager onderwijs» staat vermeldt op pagina 302 van het eindrapport. De voornaamste bronvermelding waarop deze stelling gebaseerd is, is de Minderhedenrapportage 2003 van het SCP.

245

Wat is precies de aard van de relatie tussen criminaliteit en etnische jongeren die reeds is gesignaleerd op een door toenmalig minister Dales van Binnenlandse Zaken georganiseerde conferentie en in het rapport van de Enquête Commissie Opsporingsmethoden? Welke maatregelen zijn ondernomen om de relatie tussen criminaliteit en etnische jongeren nader te onderzoeken? Welke maatregelen zijn getroffen om de criminaliteit onder etnische jongeren te verminderen? Wat zijn de resultaten van die activiteiten geweest? Hebben die activiteiten tot een verbetering geleid?

De Kamer heeft ten tijde van de formulering van de onderzoeksopdracht er unaniem voor gekozen criminaliteit daar niet bij te betrekken. Omdat voortijdig schoolverlaten criminaliteit onder jongeren in de hand kan werken, heeft de Commissie gemeend hier toch kort aandacht aan te moeten besteden. Op pagina 312–314 van het eindrapport, worden de CRIEMnota, de maatregelen en evaluaties van deze maatregelen kort besproken.

246

Kan de Commissie de bewering over het prestatieniveau van leerlingen: «hierin verschillen autochtone kinderen niet van allochtone kinderen» onderbouwen, met bronvermelding?

Een uitgebreidere beschrijving van voortijdig schoolverlaten en de oorzaken hiervan wordt in hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.2 op pagina's 305 306, gegeven. De gegevens zijn ontleend aan de minderhedenrapportages uit 2001 en 2003 van het SCP.

247

Moeten de waarnemingen, conclusies en aanbevelingen over artikel 23 van de Grondwet zo verstaan worden dat de Commissie een politiek debat wil over de vraag in hoeverre scholen toelatingseisen ter discussie moeten stellen teneinde een bijdrage te kunnen leveren aan het bestrijden van de problematiek van «zwarte» en «witte» scholen? Heeft de Commissie zich gerealiseerd dat elke systematiek voor de inrichting van het onderwijs beperkingen oplegt aan de keuzevrijheid van ouders?

Met de waarnemingen, conclusies en aanbevelingen over artikel 23 van de Grondwet wil de Commissie aangeven dat de problematiek van onderwijssegregatie in termen van allochtoon en autochtoon een complex vraagstuk is dat genuanceerde en pragmatische oplossingen vereist. De Commissie heeft zich inderdaad gerealiseerd dat elke systematiek voor de inrichting van het onderwijs beperkingen oplegt aan de keuzevrijheid van de ouders. Het is niet de bedoeling van de Commissie om binnen het kader van dit onderzoek naar het integratiebeleid een discussie over het al dan niet afschaffen van artikel 23 van de Grondwet te starten. De Commissie beveelt aan om binnen de bestaande kaders naar duurzame maatregelen en afspraken te streven die een gemengde leerlingenpopulatie op scholen kunnen bevorderen.

248

Wat is de specifieke problematiek waarmee allochtone jongeren kampen, waardoor de Voortijdige Schoolverlaten (VSV) aanpak onvoldoende werkt bij deze jongeren?

Zie het antwoord op vraag 145.

249

Welke andere preventieve beleidsmaatregelen dan de VSVaanpak zijn in de praktijk toegepast om de criminaliteit onder (allochtone) jongeren te voorkomen? Wat is het effect van de deze maatregelen geweest op de criminaliteit onder allochtone jongeren?

Zie het antwoord op vraag 245.

250

Hoe worden in bepaalde gevallen de keuzemogelijkheden van de ouders beperkt door artikel 23 van de Grondwet? Hoe wil de Commissie dit veranderen?

Zie het antwoord op vraag 143.

251

Waarom beveelt de Commissie niet aan artikel 23 van de Grondwet te wijzigen of te moderniseren, nu zij concludeert dat dit artikel segregatie in de hand werkt?

De Commissie beveelt niet aan artikel 23 van de Grondwet te wijzigen omdat binnen dit artikel (beleids)mogelijkheden zijn voor een (preventieve) aanpak van onderwijssegregatie. Zie verder ook het antwoord op de vragen 132, 146 en 247.

252

Zou de aanbeveling om de ouders te betrekken bij het leren van de Nederlandse taal niet tot de volle breedte van het onderwijs moeten worden uitgebreid?

De Commissie meent dat betrokkenheid van ouders bij het aanleren van de Nederlandse taal in alle gevallen, zowel voor allochtone als autochtone kinderen van belang is.

253

Kan de Commissie concreet aangeven hoe de «niet-vrijblijvende» afspraken tussen gemeenten en scholen ter bestrijding van segregatie er uit zouden moeten komen te zien?

De Commissie ziet het sluiten van bindende convenanten over de samenstelling van de leerlingenpopulaties en aannamebeleid tussen gemeenten en de scholen als een concrete vorm van «nietvrijblijvende afspraken». Zie tevens het antwoord op vraag 146.

254

Kan worden toegelicht hoe de segregatie in het onderwijs wordt bestreden door de keuzemogelijkheden te vergroten?

Door vergroting van de keuzemogelijkheden wordt het aantal mogelijke scholen waar ouders uit kunnen kiezen vergroot. Onderwijssegregatie is het gevolg van drie factoren: sociaaleconomische woonsegregatie, keuze van ouders en beleid van de school. De eerste en laatste factor beperken de schoolkeuze. Door het aanpakken van deze beperkingen kan segregatie worden bestreden. Hierdoor kan een meer heterogene samenstelling van de leerlingpopulaties op de verschillende scholen ontstaan.

255

Hoe kan de landelijke overheid een rol spelen bij de niet-vrijblijvende afspraken die gemeenten en scholen maken?

Voor de invulling van de nietvrijblijvende afspraken zie het antwoord op vraag 146. De landelijke overheid moet hiervoor via het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA) een kader scheppen.

256

Zijn er voorbeelden van scholen waar de gelijke behandeling van jongens en meisjes niet wordt gewaarborgd? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 1 van de Grondwet?

Er zijn voorbeelden. De onderwijsinspectie heeft ten aanzien van islamitische scholen een aantal formuleringen gedaan (zie de tien feiten over islamitische scholen op pagina 338 van het eindrapport). De Commissie beveelt aan dat de onderwijsinspectie toeziet op de gelijke behandeling van jongens en meisjes in het onderwijs en hierover rapporteert.

257

Hoe moet de gewichtenregeling worden herzien, opdat de integratie wordt bevorderd?

Zie het antwoord op vraag 122.

258

Op welke wijze kunnen de gemeenten bij de scholen het nakomen van bepaalde afspraken afdwingen? Over welke instrumenten beschikken de gemeenten?

Zie het antwoord op vraag 142. Met het instrument van het gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid heeft de gemeente mogelijkheden om tot afspraken te komen met scholen.

259

Wat bedoelt de Commissie als zij aanbeveelt dat in het onderwijs ook meer aandacht besteed moet worden aan geschiedenis? Hoe stelt de Commissie zich dit concreet voor?

De Commissie is van mening dat binnen de bestaande geschiedenislessen op een adequate manier moet worden ingespeeld op de kennis van de Nederlandse historie. Dit is zowel voor autochtone als allochtone leerlingen van belang voor het begrip van de Nederlandse samenleving.

260

Waarop baseert de Commissie de uitspraak dat het niet onwaarschijnlijk is dat de stijging van de huurprijzen de concentratie van etnische minderheden heeft versterkt? In hoeverre wordt de concentratie van etnische minderheden versterkt door de kunstmatig lage huurprijzen en de hieruit voortvloeiende goedkope scheefheid?

De stijging van de huurprijzen heeft de beschikbare voorraad betaalbare huurwoningen verkleind. Gezien het feit dat betaalbare woningen vaak geconcentreerd gebouwd zijn in wijken, zou dit de concentratie van mensen in een ongunstige sociaaleconomische positie (en daarmee de concentratie van een deel van de etnische minderheden) hebben kunnen versterkt. Wat betreft de tweede vraag is het onwaarschijnlijk dat goedkope scheefheid een concentrerend effect zou hebben, omdat het bij goedkope scheefheid juist gaat om mensen uit de wat hogere inkomensklassen, die in een sociaaleconomische eenzijdig opgebouwde wijk blijven wonen. Er is, voor zover de Commissie weet, echter geen gedetailleerd onderzoek beschikbaar die deze mogelijkheid heeft onderzocht.

261

Waarop baseert de Commissie de uitspraak dat het niet onwaarschijnlijk is dat de herstructurering, de concentratie van etnische minderheden heeft versterkt?

In principe kan gesteld worden dat verminderde beschikbaarheid van betaalbare woningen in herstructureringswijken leidt tot concentratie van mensen met een zwakke sociaaleconomische positie in (delen van) wijken waar goedkope woningen (nog wel) beschikbaar zijn (zie ook het antwoord op vraag 151). Aangezien een deel van de etnische minderheden een zwakke sociaaleconomische positie heeft, zal dit gegeven ook de concentratie van etnische minderheden versterken.

262

Waarop baseert de Commissie de stelling dat er sprake is van geringe sociale woningbouw op VINEX-locaties? Is de Commissie van mening dat er bij een goed functionerende woningmarkt, waarin sprake is van doorstroming, een tekort aan sociale woningen in Nederland is?

Zoals blijkt op pagina 381 en 383 van het eindrapport van de Commissie wordt de doelstelling voor sociale woningbouw in VINEX-wijken (30%) in veel gebieden niet gehaald (zie VINEX-regiodossiers van RIGO BV, voetnoot 121, pagina 381). Verder doet de Commissie geen uitspraken over een tekort aan betaalbare woningen in het algemeen, maar constateert dat in de grote steden (waar met name integratieproblemen spelen) en de randgemeenten, de beschikbaarheid van betaalbare woningen te beperkt is.

263

Waarop baseert de Commissie de stelling dat gedifferentieerd bouwen in de nieuwe voorraad nauwelijks wordt gerealiseerd?

De Commissie heeft gesteld dat gedifferentieerd bouwen in de nieuwe voorraad woningen in VINEX-wijken en in wijken met een duurdere woningvoorraad niet voldoende wordt gerealiseerd. In herstructureringswijken wordt over het algemeen wel diversificatie van de woningvoorraad beoogd. De nieuwbouw in het midden en dure segment in herstructureringswijken wordt onvoldoende gecompenseerd door de bouw van betaalbare woningen in duurdere wijken (zie ook pagina 379 van het eindrapport).

264

Deelt de Commissie de mening van de regering, dat een eenzijdige bevolkingsopbouw naar inkomen of etniciteit geen probleem hoeft te zijn, zolang deze niet het gevolg is van onvrijwilligheid of een gebrek aan keuzeruimte?

De Commissie deelt deze conclusie niet geheel. De Commissie stelt dat deze keuzeruimte op dit moment voor mensen met een sociaaleconomisch ongunstiger positie niet voldoende aanwezig is. Zie ook pagina 406 en de conclusies van de Commissie (pagina's 407 409 van het eindrapport). Zo constateert de Commissie dat concentratie van etnische minderheden kansen op contact met autochtonen verkleint, maar dat concentratie geen duidelijke invloed op opleidingsniveau of arbeidsmarktpositie heeft. Het is niet ondenkbaar dat verminderde sociaalculturele integratie (en, specifieker, minder informele contacten tussen autochtonen en allochtonen) vervolgens leidt tot verminderde sociaaleconomische integratie. Onderzoek hiernaar toont aan dat vooral voor laagopgeleide eerste generatie allochtonen sociaalculturele integratie een rol speelt bij sociaaleconomische integratie.

265

Kan de Commissie nader toelichten van welke aantallen in vraag en aanbod van betaalbare woningen en aantallen migranten, zij uitgaat wanneer zij stelt dat het gezien de beperkte voorraad betaalbare woningen en de verwachte immigratie de komende jaren de vraag is of keuzevrijheid voor mensen met een ongunstige sociaaleconomische positie te realiseren is?

De Commissie gaat hierbij uit van de huidige (reeds beperkte) voorraad betaalbare woningen in de grote steden en randgemeenten en de verwachte immigratie voor de komende jaren zoals aangegeven op pagina 62 (figuur 2.1) van het rapport.

266

Waarom zijn veel Surinamers en statushouders na verloop van tijd (weer) naar de grote steden getrokken? Is een zelfde reactie te voorzien bij andere groepen etnische minderheden? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

Wat de «trek» van veel Surinamers eind jaren zeventig naar de grote steden betreft, zijn betere arbeidsmogelijkheden en de gemakkelijkere sociale inpassing in grotere steden redenen geweest. Niet alle Surinamers dachten er echter zo over, zoals bleek uit het gesprek van de Commissie met de heer Sietaram (zie pagina 356 van het eindrapport).

De redenen dat een gedeelte van de statushouders naar verloop van tijd zich in de grote steden vestigt (zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 6.4.1.) zijn minder bekend. Wel blijkt uit het onderzoek van Tillaart e.a. (2000) onder nieuwe etnische groepen (in de meeste gevallen statushouders) dat veel statushouders de betere mogelijkheden om werk te vinden als reden opgeven. Voor sommige groepen is de mogelijkheid dichter bij familieleden te wonen ook een belangrijke reden.

267

Waarom beveelt de Commissie niet aan de huursubsidie te behouden en de huurstijging te beperken, nu zij een positief effect van huursubsidie op de vergroting van keuzevrijheid en vermindering van segregatie signaleert?

De nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (1989) en de daaruit voortgevloeide «operatie Heerma» baseerden zich op het gegeven dat het huisvestingsbeleid in de jaren tachtig financieel niet houdbaar was. Het beperken van de huurstijgingen betekent dat een grotere mate van overheidsinterventie op de woningmarkt nodig is, en het is de vraag wat hiervan de financiële consequenties zijn. Huursubsidie is en blijft een belangrijk instrument om ook mensen in een ongunstiger sociaaleconomische positie voldoende goede huisvesting te bieden. De huidige voorraad betaalbare woningen is echter (te) beperkt om voldoende keuzevrijheid te kunnen garanderen.

268

Op basis waarvan stelt de Commissie dat sociaalculturele integratie vooral een rol speelt bij de sociaaleconomische integratie van de eerste generatie laagopgeleide allochtonen?

Zie het antwoord op vraag 172.

269

Kan de Commissie aangeven waarop de stelling gebaseerd is dat er behoefte is aan meer betaalbare huur en koopwoningen, die de aanbeveling kan dragen om in randgemeenten en op VINEX-locaties meer betaalbare huur en koopwoningen te bouwen?

Zie het antwoord op vraag 262.

270

Waarop baseert de Commissie de aanbeveling dat meer samenhang binnen het grote stedenbeleid tussen de fysieke, economische en sociale infrastructuur gerealiseerd moet worden door de inzet van matching? Wat verstaat de Commissie precies onder matching? Doelt de Commissie op een verplichte matching van corporatiemiddelen?

De Commissie baseert haar conclusie over de samenhang tussen de verschillende pijlers in het grotestedenbeleid op de het advies over het grotestedenbeleid van de VROMraad in 2001 (zie pagina 390 van het eindrapport). Wat betreft «matching» kan ofwel gekozen worden voor het bouwen door rijke corporaties in herstructureringsgebieden en Vinexwijken, ofwel voor een daadwerkelijke overboeking van middelen.

271

Wat bedoelt de Commissie concreet met de aanbeveling dat gemeenten waar nodig experimenteerruimte moeten krijgen binnen de bestaande wetgeving?

Hiermee bedoelt de Commissie dat gemeenten de mogelijkheden moeten krijgen te experimenteren met aspecten als het tijdelijk mogelijk maken van duur en goedkoop scheefwonen, woonruimteverdeling op basis van leefstijl door corporaties, likopstukbeleid door politie en toezichthouders, en experimenteerruimte voor economische activiteiten.

272

Waarop baseert de Commissie haar verwachting dat haar aanbeveling dat randgemeenten bijdragen aan het huisvesten van mensen met een laag inkomen nu vrijwillig zal worden gerealiseerd? Acht de Commissie het wenselijk dat rijk en provincies in regelgeving en bevoegdheden een stok achter de deur houden ten opzichte van de randgemeenten?

Zoals te lezen valt in de aanbevelingen van de Commissie op pagina 542 van het eindrapport is het de bijdrage van randgemeenten een aanbeveling, die zou moeten worden gerealiseerd. In het streekplan en de bestemmingsplannen moeten de prijssegmenten worden vastgesteld, en de provincie zou wettelijke bevoegdheden moeten krijgen om die te handhaven.

273

Richt de Commissie zich met de aanbeveling, dat sociaaleconomisch zwakke wijken beter onderhouden moeten worden, vooral tot gemeenten of ook tot de landelijke overheid die verantwoordelijk is voor het grotestedenbeleid? Zou de Commissie concreet kunnen aangeven wat zij met dat «beter onderhouden» bedoelt?

De Commissie richt zich, gezien de evaluaties van het grotestedenbeleid tot nu toe, zeker óók tot de landelijke overheid. «Beter onderhouden» wordt bedoeld in de breedste zin van het wordt, dus zowel fysiek als sociaal onderhoud. Een vorm van wijkbeheer waarbij gemeente (stadsdelen), corporaties, bewoners, wijkagent enz. samen werken aan de verbetering van de wijk verdient hierbij aanbeveling.

274

Is de Commissie van mening dat de nieuwe regeling voor het zelfstandig verblijfsrecht voor mishandelde allochtone vrouwen voldoende waarborgen biedt voor de bestrijding van huiselijk geweld? Zo ja waarom?

Ten dele. Met de nieuwe regeling kunnen vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning (op basis van een doktersverklaring en procesverbaal dan wel een verklaring van ambtshalve ingestelde vervolging tegen de dader wegens mishandeling, zie pagina 451 van het rapport van de Commissie) op grond van mishandeling een zelfstandige verblijfsvergunning aanvragen. Er zullen echter maatregelen nodig blijven die huiselijk geweld «achter de voordeur» pogen te bestrijden, zoals bijvoorbeeld het in het plan van aanpak emancipatie van vrouwen uit etnische minderheden voorgestelde stimuleren van discussie in eigen kring over dergelijke onderwerpen (pagina 453 van het eindrapport).

275

Houdt «eventueel» in dat de Commissie er niet van overtuigd is dat er problemen voortvloeien uit huwelijksmigratie? Indien er wel problemen zijn, welke zijn dat en hoe denkt de Commissie dat die moeten worden aangepakt?

Nee. Eventueel houdt in dat er niet zonder meer altijd problemen voortvloeien uit huwelijksmigratie. Zoals aangegeven op pagina 459 en 460 van het eindrapport kunnen de gevolgen negatief zijn voor de participatie van betrokkenen en de opvoeding van kinderen. Mogelijke oplossingen hiervoor zouden kunnen zijn intensiever aandacht voor de inburgering en economische zelfstandigheid van (vrouwelijke) huwelijksmigranten.

276

Op welke wijze en door wie moeten oudkomers actief worden benaderd om participatiebelemmeringen in de thuissituatie tegen te gaan?

Dat kan onder andere via de lokale omroep, consultatiebureaus, migrantenorganisaties, scholen, maatschappelijk werk en de moskee.

277

Heeft de Commissie ideeën over hoe de goede beheersing van de Nederlandse taal onder de aandacht moet worden gebracht van vrouwen die niet behoren tot de prioritaire doelgroepen? Zo ja, kan de Commissie deze zo uitvoerig mogelijk weergeven?

Zie het antwoord op vraag 238.

278

Acht de Commissie het wenselijk dat de Marokkaanse en Turkse overheden beleid voeren om de banden met migrantengemeenschappen in Nederland te behouden en te versterken? Waarom is er maar één aanbeveling gedaan op dit punt?

Nee, de Commissie acht dat niet wenselijk. Dat laat onverlet, dat privépersonen contacten kunnen onderhouden met hun landen van herkomst. De Commissie vindt het van belang dat Nederlandse staatsburgers geen belemmeringen ervaren door wetgeving in het land van herkomst.

279

Wat voor specifiek beleid moet worden ontwikkeld om problemen uit huwelijksmigratie aan te pakken?

Zie het antwoord op vraag 192.

280

In hoeverre is de Commissie van mening dat het tegengaan van huwelijksmigratie kan worden bereikt door middel van nieuwe regelgeving?

Zie het antwoord op vraag 192.

281

Wanneer is sprake van functionele gronden om het dragen van een hoofddoek te verbieden?

Zie het antwoord op vraag 17.

282

Is de Commissie van mening dat vrouwen in de rechtszaal een hoofddoek zouden mogen dragen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, brengt het dragen van een hoofddoek de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht niet in het geding?

Zoals in het antwoord op vraag 17 is aangegeven, kunnen kledingeisen gesteld worden in overheidsfuncties waar dat nu ook geldt. In de rechtszaal betekent dit dat deze eis geldt voor de zittende en staande magistratuur, en niet voor de advocaten want die zijn niet in overheidsdienst.

283

Hoe beoordeelt de Commissie de volgende voorstellen, in het licht van het aanpakken van de problemen die samenhangen met huwelijksmigratie? Welk effect voorspelt de Commissie, kwantitatief en kwalitatief van de volgende mogelijk maatregelen?

• ophogen leeftijdsgrens naar 21

• inkomenseis aan Nederlandse partner

• examen inburgering in land van herkomst

• opleidingseis na aankomst

• sollicitatieplicht voor alle nieuwkomers door huwelijksmigratie, ongeacht uitkering

• verplichte maatschappelijke stage 545

Zie het antwoord op vraag 25.

284

Hoe ligt de verhouding van voor en tegenstanders binnen de Nederlandse moslimorganisaties op het voornemen van de Nederlandse regering tot een Nederlandse imamopleiding? Ziet de Commissie een taak weggelegd voor de Nederlandse overheid om initiërend op te treden bij het opzetten van een Nederlandse imamopleiding?

De Commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de verhouding tussen voor en tegenstanders binnen de Nederlandse moslimorganisaties op het voornemen van de regering tot een Nederlandse imamopleiding. De Nederlandse overheid dient in samenspraak met de moslimgemeenschap de oprichting van een Nederlandse imamopleiding te bevorderen. Bij financiering en inhoudelijke beoordeling dient zij zich hetzelfde op te stellen als bij opleidingen tot voorgangers of geestelijk leiders van de andere geloofsovertuigingen die ook in Nederland beschikbaar zijn. Dit dient erin te resulteren dat er binnen afzienbare tijd geen imams van buiten Nederland meer nodig zijn.

285

Is de Commissie van mening dat de invloed van Turkse en Marokkaanse overheden via moskeeorganisaties wenselijk is?

Nee, de Commissie acht dat niet wenselijk en beveelt de ontwikkeling van een Nederlandse imamopleiding aan (zie ook het antwoord op vraag 284).

286

Ziet de Commissie mogelijkheden om de invloed van Turkse en Marokkaanse overheden via moskeeorganisaties in Nederland te beperken? Zo ja op welke wijze?

Enerzijds door het bevorderen van de Nederlandse imamopleiding (zie het antwoord op vraag 284), anderzijds door dit ter sprake te brengen bij diplomatieke contacten (zie het antwoord op vraag 194).

287

Werkt het feit dat Turken en Marokkanen geen afstand kunnen doen van hun nationaliteit belemmerend voor hun integratie? Acht de Commissie maatregelen op dit terrein gewenst?

Turken kunnen wel degelijk afstand doen van hun nationaliteit. Het is hen dan ook alleen toegestaan een dubbele nationaliteit te behouden als zij bijvoorbeeld erfgoed bezitten in het land van herkomst (zie pagina 462 van het eindrapport). Marokkanen kunnen geen afstand doen van hun nationaliteit. Over de precieze invloed van het hebben van een dubbele nationaliteit op integratie is de Commissie geen onderzoek bekend.

288

Aan welke maatregelen denkt de Commissie als het gaat om het wegnemen van de belemmeringen die Nederlandse staatsburgers ervaren door wetgeving in het land van herkomst?

De Commissie stelt voor dat via diplomatieke contacten wordt geregeld dat Nederlandse burgers van buitenlandse afkomst niet meer onder de dienstplicht en het huwelijks en familierecht van het land van herkomst vallen.

289

Welke maatregelen kan de Nederlandse overheid nemen opdat Nederlandse staatsburgers geen belemmeringen ervaren door wetgeving van het land van herkomst?

Zie het antwoord op vraag 288.

290

Welke meerwaarde heeft het houden van hoorzittingen gehad ten opzichte van de informatie die het bronnenonderzoek heeft opgeleverd?

De openbare afronding (dat wil zeggen openbare gesprekken in de Tweede Kamer en eventueel hoorzittingen) zijn in het kader van een parlementair onderzoek van groot belang. De meerwaarde daarvan is de toetsing van de bevindingen van het vooronderzoek in het openbaar. De openbare afronding biedt tevens de mogelijkheid om als Commissie in het openbaar de burgers de diverse aspecten van het gevoerde integratiebeleid te tonen en hun mening te vernemen.

Bijzonder waren de openbare gesprekken Amsterdam, Tilburg, Rotterdam en Deventer, die als doel hadden een beeld te krijgen van de uitvoering en de effecten van het landelijke integratiebeleid op gemeentelijk niveau. In dit verband waren de openbare hoorzitting in een buurthuis of wijkcentrum van cruciaal belang. Het doel daarvan was ook de «gewone» burgers/bewoners, die midden in het integratieproces zitten, bij de discussie te betrekken en een stem te geven.

291

Zou de Commissie wat concreter kunnen aangeven hoe zelforganisaties op basis van objectieve criteria kunnen bijdragen aan integratie en emancipatie en derhalve in aanmerking zouden kunnen komen voor subsidiëring?

Zie het antwoord op vraag 212.

292

Waarom besteedt de Commissie vrijwel geen aandacht aan de opkomst en ontwikkeling van de islam in Nederland en de invloed van de aan deze godsdienst toegedichte normen en waarden op het integratie en emancipatieproces?

De Kamer heeft ten tijde van de formulering van de onderzoeksopdracht er unaniem voor gekozen de rol van de islam daar niet bij te betrekken. De opdracht van de Kamer aan de Commissie was onderzoek te doen naar het integratiebeleid, in het bijzonder op een aantal belangrijke deelterreinen. De Commissie heeft zich aan de haar verstrekte onderzoeksopdracht gehouden.

293

Waarop baseert de Commissie de uitspraak dat het niet onwaarschijnlijk is dat de verzelfstandiging van woningcorporaties de concentratie van etnische minderheden heeft versterkt?

Zie antwoord op vraag 156.

294

Welke conclusies heeft de Commissie getrokken naar aanleiding van de pleidooien om in te zetten op algemeen arbeidsmarktbeleid? Wat betekent dat voor de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de verplichte registratie van allochtone werknemers door bedrijven?

Zie het antwoord op vraag 92.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Patervan der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), TjonATen (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsenvan Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD) en Vergeer (SP).

Naar boven