28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

nr. 14
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 april 2005

Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte vragen en opmerkingen aan de minister van Justitie voor te leggen over zijn brief van 21 januari 2005 (28 685, nr. 13) betreffende het implementatieplan aan de hand waarvan de verschillende activiteiten van de ketenpartners in het kader van de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op elkaar worden afgestemd en gecoördineerd. Bij brief van 12 april 2005 heeft de minister deze beantwoord.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

De Groot

I Vragen en opmerkingen van de fracties

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister van Justitie. Zij zijn verheugd met het feit dat de implementatie van deze wet voortvarend ter hand wordt genomen. Vooral het feit dat is besloten de afname van DNA van veroordeelden op vrije voeten te koppelen aan de reguliere werkprocessen van de politie of aan een expliciet bevel van de officier van justitie spreekt deze leden aan. In de brief wordt gesteld dat «gebleken is onder meer dat het criterium van het belang van het onderzoek meer dan wellicht noodzakelijk als een obstakel in de toepassing van dit middel werd ervaren»? Kan de minister hier wat dieper op ingaan? In welke gevallen en in hoeveel gevallen was onduidelijk of DNA kon worden afgenomen van verdachten? Wat moet precies onder het zogenaamde digitaal DNA-loket moet worden verstaan?

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de brief van de minister van Justitie. Ook zijn deze leden verheugd met de aanmoediging van de minister aan het OM vooral de wettelijke mogelijkheden in de fase van opsporing, vervolging en berechting maximaal te benutten.

Voor de invoering van deze wet zijn meerjarig financiële middelen gereserveerd. Deze leden vragen of het zeker is dat deze middelen het extra werk, dat voor de verschillende betrokken organisaties voortvloeit uit de invoering, volledig dekken.

Ook vragen deze leden hoe het nu verder gaat met de implementatie. In de brief staat dat de wet gefaseerd in werking zal treden, te beginnen met de ernstige geweldsen zedendelinquenten. Deze leden zouden graag willen weten wat de volgende stappen zijn en wanneer deze worden gemaakt. Tevens vragen deze leden hoe strikt er met de vraag wordt omgegaan wanneer er niet zal worden overgegaan tot afname. Of: hoe wordt exact bepaald dat het «redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde» zoals artikel 2 eerste lid onder b stelt, en hoe wordt willekeur hierbij voorkomen? Dat dat wordt voorkomen achten deze leden van groot belang.

Uiteraard willen de leden van de PvdA-fractie graag tussentijds op de hoogte worden gehouden over de voortgang van de invoering van deze wet.

De leden van de fractie van de VVD hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de inhoud van de brief van de minister van Justitie over het implementatietraject DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het voornemen van de minister om de mogelijkheden die de nieuwe wet biedt maximaal te benutten, onderschrijven zij van harte. Een zelfde inzet zouden zij graag zien bij het afnemen van profielen van verdachten die daar voor in aanmerking komen.

Ronduit teleurgesteld zijn deze leden over het aantal profielen van daders dat nu in de databank is opgenomen. Telkens hebben zij er op aangedrongen serieus werk te maken van het vullen van de databank. Het zal de minister bekend zijn dat naarmate er meer profielen van daders in de databank zijn opgenomen, de kans aanzienlijk toeneemt dat een sporenprofiel een match oplevert. Het Verenigd Koninkrijk heeft laten zien dat het mogelijk is om binnen korte tijd een databank met daderprofielen van voldoende omvang te realiseren. Het aantal van 6 250 persoonsprofielen dat is opgeslagen in al die tijd sinds het mogelijk is geworden om bij verdachten profielen af te nemen, kan in dat licht worden gekenschetst als een regelrechte wanprestatie. Naar nu bekend wordt, moet hiervoor in ieder geval deels de verklaring worden gezocht in de te strikte interpretatie van de criteria voor afname. De minister geeft aan hier duidelijkheid in te gaan brengen. Waarom onderneemt de minister geen actie om dit criterium aan te passen? Zij gaan ervan uit dat er geen belemmering meer bestaat om het afnemen van DNA-profielen bij verdachten voortvarend ter hand te nemen. Mocht de minister toch nog andere redenen willen aanvoeren, dan vragen deze leden hem dat nu te doen omdat dan onmiddellijke actie is geboden om de belemmering weg te nemen. De leden van de fractie van de VVD gaan er ook van uit dat van iedere verdachte waarbij dat mogelijk is er een daderprofiel zal worden opgeslagen. Daarom vragen zij de minister aan te geven hoeveel verdachten er naar verwachting het komende jaar onder de criteria vallen? Bij hoeveel van hen zal naar verwachting toch geen profiel worden afgenomen? Wat is het gemiddelde recidivepercentage bij de mensen waarbij ondanks de wettelijke mogelijkheden geen profiel zal worden afgenomen? Hoeveel delicten zullen er dus naar verwachting worden gepleegd door mensen die volgens de wettelijke regels in de DNA-databank hadden kunnen worden opgenomen?

De minister beschrijft het implementatietraject voor de afname van profielen bij veroordeelden. Het voornemen is om eerst te starten bij de «zware» delinquenten. De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat het niet acceptabel is dat bij de meest ernstige delinquenten geen profiel wordt vastgelegd. Zij vragen echter wel waarom niet wordt gekozen om te starten met het bepalen van de profielen van veroordeelden die het dichtst tegen het einde van de strafexecutie aan zitten? Zij hebben gelezen dat dit zal gebeuren voor veroordeelden die vallen binnen het bereik van de inhaalslag. Om welke verdachten gaat het en welke verdachten vallen hier niet onder? Door de keuze van de minister vervalt voor een aantal veroordeelden de mogelijkheid om van hen een profiel vast te leggen. Om hoeveel veroordeelden zal het naar verwachting gaan? Het is vervolgens de vraag wat er moet gebeuren met veroordeelden die op vrije voeten zijn en die niet zijn verschenen voor de bevolen afname van DNA-materiaal. Volgens de brief van de minister zal in dat geval de officier van justitie zo nodig een aanhoudingsbevel uitvaardigen. De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat van een ieder die niet verschijnt een signalering zal moeten worden opgemaakt zodat op zijn minst bij ieder vervolgcontact met politie en of justitie alsnog het materiaal wordt afgenomen. Kan de minister toezeggen dat van iedere veroordeelde die niet is verschenen voor afname bij een volgend politiecontact alsnog een profiel zal worden bepaald?

Anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal er een evaluatie plaatsvinden. De leden van de fractie van de VVD spreken de wens uit bij die evaluatie ook onderzoek te doen naar de omvang van de sporen- en daderdatabank, alsmede van de ramingen die daarover op verschillende momenten zijn uitgebracht. De vraag die daarbij beantwoord moet worden is wat de oorzaak is van eventuele achterblijvende resultaten.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij vragen de minister of het celmateriaal (op basis waarvan het DNA-profiel wordt gemaakt) van de personen waarbij tot nu toe DNA-materiaal is afgenomen, wordt vernietigd. Kan de minister garanderen dat het celmateriaal in álle gevallen is vernietigd? Kan de minister garanderen dat dit ook onder de nieuwe wet zal gebeuren? Zo neen, waarom niet? Is bekend of personen waarbij tot nu toe DNA-materiaal is afgenomen, zich wel eens tegen die afname verzetten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?

Volgens het College van procureurs-generaal zou het al bestaande criterium voor het afnemen van DNA – «het belang van het onderzoek» – al te restrictief zijn geïnterpreteerd; reden om in een brief voor een ruimere interpretatie te pleiten. Ook in het geval van een bekennende verdachte kan DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek nodig zijn. Werd, na de brief van het College, vervolgens van (vrijwel) álle bekennende verdachten DNA afgenomen, of werd nog steeds een afweging gemaakt of afname «in belang van het onderzoek» noodzakelijk is? Wat is de grens van het criterium «in belang van het onderzoek»?

Nu met de nieuwe wet het aantal DNA-profielen dat door Justitie wordt opgeslagen jaarlijks aanzienlijk zal groeien, wordt de kans dat oudere misdrijven met nieuw geregistreerde profielen kunnen worden opgelost, groter. Worden DNA-sporen uit onopgeloste zaken van vóór de inwerkingtreding van de wet regelmatig en structureel getoetst aan de nieuwe profielen die beschikbaar komen? Er lijkt immers een kans te zijn dat oude zaken met de nieuwe profielen kunnen worden opgelost.

De nieuwe wet is in werking getreden. Wat zijn de eerste ervaringen? Welke kosten zijn in 2005 gemoeid met de uitvoering van de nieuwe wet?

II. Reactie van de minister

Het verheugt mij dat mijn brief van 21 januari 2005 betreffende het implementatieplan bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2004/05, 28 685, nr. 13), door een meerderheid van de aan het woord zijnde fractieleden met instemming en belangstelling is ontvangen. Graag zeg ik de leden van de fracties van het CDA, de PVDA, D66 en de VVD dank voor hun reactie. Hierbij ga ik in op de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

De leden van de D66 fractie vragen wat de eerste ervaringen zijn na de inwerkingtreding van de wet. Deze vraag beantwoord ik als volgt. Vanaf de inwerkingtreding van de wet is direct begonnen met het uitvaardigen van bevelen voor afname van DNA bij de groep veroordeelden die voor de inwerkingtreding van de wet reeds is veroordeeld wegens een gewelds- of zedenmisdrijf en valt onder de zogenaamde inhaalslag. Tot nu toe zijn in het kader daarvan in de inrichtingen 1440 bevelen uitgevaardigd en is er bij 660 veroordeelden in de inrichtingen celmateriaal afgenomen. Van deze 660 veroordeelden heeft het Nederlands Forensisch Instituut inmiddels van 320 veroordeelden wangslijmvlies ontvangen. Inmiddels is van het wangslijmvlies van 72 van deze 320 veroordeelden het DNA-profiel bepaald en opgenomen in de DNA-databank. Zodra de bezwaartermijn bedoeld in artikel 7 van de wet is verstreken, zullen de DNA-profielen ook van die andere 248 veroordeelden worden opgemaakt en in de DNA-databank worden gevoegd. Geconcludeerd kan worden dat de machinerie van de activiteiten van de verschillende opeenvolgende partners in de strafrechtsketen in het kader van de inhaalslag goed en zichtbaar op gang is gekomen. Het is nog niet bekend hoeveel bevelen uitgevaardigd zijn om DNA af te nemen van veroordeelden die na de inwerkingtreding van de wet zijn veroordeeld wegens een gewelds- of zedenmisdrijf omdat het openbaar ministerie dit decentraal (per arrondissement) bijhoudt. Deze gegevens zullen op een later tijdstip centraal bijeen worden gebracht in het kader van een tussentijdse evaluatie van de wet.

De leden van de fractie van D66 vragen of bekend is of personen waarbij tot nu toe DNA-materiaal is afgenomen, zich tegen de afname hebben verzet.

In de praktijk is het enkele malen voorgekomen dat veroordeelden zich fysiek verzetten tegen de afname van hun celmateriaal. Afname vond alsdan onder dwang plaats. Wat vaker voorkomt is dat veroordeelden tegen de afname mondeling protesteren. Dan blijkt dat goede voorlichting helpt om ervoor te zorgen dat ze hun verbale protest staken. Met name worden de veroordeelden erop gewezen dat zij weliswaar niet tegen de feitelijke afname, maar wel tegen het opmaken van hun DNA-profiel en het opslaan daarvan bezwaar kunnen maken. Over het algemeen werken de veroordeelden overigens vrijwillig mee aan de tenuitvoerlegging van het bevel.

De leden van de D66 fractie merken terecht op dat met de nieuwe Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden het aantal DNA-profielen dat door Justitie wordt opgeslagen jaarlijks aanzienlijk zal groeien en dat daarmee de kans dat oude misdrijven met nieuwe geregistreerde profielen kunnen worden opgelost groter wordt.

De leden van de D66-fractie vragen of DNA-profielen van sporen uit onopgeloste zaken van voor de inwerkingtreding van de wet regelmatig en structureel getoetst worden aan de nieuwe profielen die beschikbaar komen.

Een in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel wordt structureel met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen vergeleken. Het kan hierbij gaan om een vergelijking van DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden met die van onbekende verdachten, maar bijvoorbeeld ook om onderlinge vergelijking van DNA-profielen van onbekende verdachten. Het doel van die vergelijking is het bevorderen van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.

De leden van de fractie van D66 vragen de minister of het celmateriaal van de personen bij wie dat tot nu toe is afgenomen en op basis waarvan het DNA-profiel wordt gemaakt, wordt vernietigd en of de minister kan garanderen dat het celmateriaal in alle gevallen is vernietigd. Verder vragen zij of de minister kan garanderen dat dit ook in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal gebeuren. Indien de minister die garantie niet kan geven, vragen zij naar de reden daarvoor.

De veronderstelling van de leden van de fractie van D66 dat slechts het DNA-profiel van degene wiens celmateriaal is afgenomen, mag worden opgeslagen en niet zijn celmateriaal, is niet juist. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken regelt dat voor de vernietiging van celmateriaal dezelfde termijnen gelden als de termijnen die worden gehanteerd voor de vernietiging van de opgeslagen DNA-profielen (zie de artikelen 13 en 16 tot en met 18). Daarbij doet het niet terzake of het gaat om het celmateriaal van een verdachte of een veroordeelde. Het celmateriaal wordt overigens niet, zoals het DNA-profiel, opgeslagen in de DNA-databank, maar wordt bewaard in de diepvriezers van het Nederlands Forensisch Instituut.

De reden dat het celmateriaal van de verdachte of de veroordeelde gedurende dezelfde termijn wordt bewaard als zijn DNA-profiel is dat met dat materiaal reeds in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen opnieuw kunnen worden bepaald indien door nieuwe technieken het vaststellen van DNA-profielen aan de hand van meer kenmerken kan geschieden. Hierdoor neemt de bewijskracht van die profielen nog verder toe en blijven zij vergelijkbaar met de DNA-profielen die op een later tijdstip in de DNA-databank worden opgeslagen. De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut is ingevolge artikel 14, vijfde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zelfstandig bevoegd de DNA-profielen te updaten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt bepaald dat het «redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde». Verder vragen deze leden hoe willekeur bij de toepassing van dit criterium wordt voorkomen, want dat achten zij van groot belang.

Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In artikel 2, eerste lid, onder b, is voorzien in een uitzondering op de verplichting van de officier van justitie van iedere veroordeelde die onder de reikwijdte van de wet valt, afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te bevelen. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is of om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat aannemelijk is dat de veroordeelde niet reeds eerder een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later niet nogmaals zo'n misdrijf zal plegen.

Met de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is aan de officier van justitie een eigen, individuele beoordelingsruimte toegekend. Een officier van justitie is echter zeer wel in staat te beoordelen of een concreet geval al of niet onder de uitzonderingsbepaling valt, mede gelet op de omstandigheid dat deze uitzonderingsmogelijkheid slechts objectief waardeerbare omstandigheden betreft en een beperkte reikwijdte heeft, zoals ook in paragraaf 5.3. van de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 28 685, 2002/03, nr. 3, blz. 11 en 12) is aangegeven. In de loop van de tijd kan zonodig meer duidelijkheid over de invulling van dit artikellid ontstaan aan de hand van rechterlijke beslissingen op bezwaarschriften. Artikel 7 voorziet namelijk in de mogelijkheid voor de veroordeelde een bezwaarschrift in te dienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De rechtbank zal in dat kader kunnen toetsen of de officier van justitie artikel 2, eerste lid, onder b, juist heeft toegepast. Indien de rechter vaststelt dat celmateriaal voor DNA-onderzoek is afgenomen in een geval waarin dit gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, niet toelaatbaar was dan zal hij de officier van justitie bevelen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd (artikel 7, vijfde lid).

De leden van de PvdA-fractie en D66-fractie vragen de minister welke kosten in 2005 gemoeid zijn met de uitvoering van de nieuwe wet en of de gereserveerde financiële middelen de extra werkzaamheden voor de verschillende betrokken organisaties volledig dekt.

Een eerste verkenning van de gevolgen van de wet vond reeds plaats in 2001 door de werkgroep uitvoeringsconsequenties wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden. Op basis daarvan kon in paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel zicht worden geboden op de organisatorische en financiële consequentiesequenties. In het kader van de begrotingsvoorbereiding 2003 zijn voor de organisaties die onder het bereik van Justitie vallen (het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, het Nederlands Forensisch Instituut en de Dienst Justitiële Inrichtingen) voor de activiteiten die voortvloeien uit de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, meerjarig vanaf 2004 extra middelen aan de begrotingen toegevoegd. Ook zijn toen adequate financiële middelen in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gereserveerd voor de activiteiten van de politie in het kader van deze wet.

In totaal is voor de inspanning van de ketenpartners aan justitiezijde voor het jaar 2005 een bedrag geraamd van zo'n 2,2 miljoen euro. Voor het volgende jaar is er 1,9 miljoen euro en daarna 1,8 miljoen structureel gereserveerd. Gezien het feit dat de wet niet in 2004 maar in 2005 in werking is getreden is een aanzienlijk deel van de middelen die voor 2004 waren gereserveerd, beschikbaar gebleven voor benutting in 2005. Een deel van die middelen, te weten 6,2 miljoen aan justitiezijde zijn echter in 2004 reeds aangewend om de voorbereiding van de implementatie en met name de inhaalslag mogelijk te maken. Voor de uitvoering van de wet in 2005 is voor de politie binnen de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in beginsel een bedrag van rond de 4 miljoen euro beschikbaar. Deze middelen zijn aangepast omdat de in het implementatieplan beschreven werkwijze van politie bij de invoering van de wet op onderdelen afwijkt van de wijze van implementatie zoals die door genoemde werkgroep in 2001 waren beschreven.

Thans lijkt daarmee voldoende te zijn voorzien in adequate financiële middelen. Anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal een evaluatie plaatsvinden van de aantallen DNA-profielen die in het kader van de invoering van deze wet zijn verzameld en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Dat moment biedt bij uitstek gelegenheid om te bezien of de aannames over aantallen en kosten juist zijn gebleken of dat bijstelling noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het nu verder gaat met de implementatie. Zoals u weet, treedt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gefaseerd in werking. Op 1 februari 2005 is de wet in werking getreden voor veroordeelden wegens ernstige gewelds- en zedendeliquenten. Deze eerste fase loopt van 2005 tot 2008. Daarna zal opnieuw bezien worden welke groep veroordeelden, naast de ernstige gewelds- en zedendelicten overeenkomstig de wet bemonsterd zullen kunnen gaan worden.

Zowel de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66 vragen om uitgebreider in te gaan op de knelpunten van het criterium in het belang van het onderzoek in de huidige reeds bestaande wetgeving omtrent DNA-onderzoek bij verdachten. De leden van de VVD fractie geven aan teleurgesteld te zijn over het aantal profielen van daders dat nu in de databank is opgenomen en vragen waarom de minister geen actie onderneemt om dit criterium aan te passen. Daarbij geven zij aan ervan uit te gaan dat van iedere verdachte waarbij dat mogelijk is een daderprofiel zal worden opgeslagen.

Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heb ik u toegezegd te zullen bezien of, en zo ja, op welke wijze de mogelijkheden van het gebruik van DNA-onderzoek bij verdachten kunnen worden verruimd en dit in een notitie neer te leggen. Aan die verkenning wordt thans gewerkt en ik ben voornemens u die medio 2005 aan te bieden. In die notitie zal ook worden ingegaan op de vraag of het wenselijk is het criterium van het belang van het onderzoek gedeeltelijk dan wel geheel aan te passen. Op het antwoord op die vraag wil ik nu nog niet vooruitlopen. Dit vergt namelijk een goede beoordeling van de bestaande mogelijkheden van dit criterium en de wijze waarop daaraan toepassing wordt gegeven in de praktijk, alsmede van de wijze waarop het opsporingsbelang hiermee kan worden gediend en de mogelijke knelpunten waartegen men in de praktijk oploopt.

In mijn eerder genoemde brief van 21 januari 2005 heb ik aangegeven het openbaar ministerie en de politie aan te sporen om toch vooral ook de wettelijke en technische mogelijkheden die hen thans beschikbaar staan in de strafrechtelijke opsporing maximaal te benutten. Hierbij doel ik op de onjuiste veronderstelling dat bij een bekennende verdachte geen opsporingsbelang zou bestaan om celmateriaal af te nemen. De leden van de D66 fractie vragen of na mijn aansporing om ook bij bekennende verdachten celmateriaal af te nemen, dit ook echt gebeurd is. Uit informatie over het aantal persoonsprofielen van verdachten kan een lichte stijging worden afgeleid. Niet met zekerheid is te zeggen dat deze toename het gevolg is van mijn aansporing. Wil er bij een bekennende verdachte sprake zijn van onderzoeksbelang, dan dienen er in ieder geval wel biologische sporen op de plaats delict te zijn aangetroffen op basis waarvan een DNA-profiel is of kan worden bepaald dat met het DNA-profiel van de bekennende verdachte kan worden vergeleken.

Graag wil ik reageren op de opmerking van de leden van de VVD-fractie betreffende de teleurstelling met betrekking tot het aantal profielen in de DNA-databank.

Evenals de leden van de VVD-fractie hecht ik groot belang aan een goed gevulde DNA-databank. Immers een zo goed mogelijk gevulde DNA-databank met daderprofielen biedt een goede kans tot opheldering van onopgeloste misdrijven. Weliswaar wekt het huidige aantal DNA-profielen geen opzien bij de leden VVD-fractie, dat neemt niet weg dat sinds de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 2001 houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) op 1 november 2001 het aantal DNA-profielen van bekende personen bijna is verzesvoudigd, van 1009 DNA-profielen in 2001 naar 6250 in 2005. Er is dus reden tot enige tevredenheid. Ook het aantal DNA-profielen van sporen oftewel onbekende personen is explosief gegroeid. Dit aantal is toegenomen van 2486 in 2001 naar 19 932 in 2005. Deze toename van beide groepen profielen is het gevolg van het feit dat bij de DNA-wet van 5 juli 2001 de mogelijkheden tot DNA-onderzoek fors zijn verruimd waardoor in meer gevallen celmateriaal is afgenomen.

Met de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op 1 februari 2005 zal het aantal DNA-profielen in de DNA-databank nog sterker toenemen. Deze wet zal tot gevolg hebben dat alleen al in 2005 er 16 000 (inclusief de inhaalslag) bevelen aan veroordeelden wegens ernstige gewelds- en zedendelicten uitgevaardigd worden. Verwacht wordt dat in het eerste jaar van de 16 000 veroordeelden 9 000 DNA-profielen in de DNA-databank worden opgenomen. In de daarop volgende jaren zullen jaarlijks naar schatting rond de 6 000 DNA-profielen van veroordeelden aan de DNA databank worden toegevoegd. Deze cijfers laten zien dat de DNA-databank binnen 3 á 4 jaar in een fors tempo met enkele tienduizenden DNA-profielen zal worden gevuld.

Daarbij dient aangetekend te worden dat niet uit het oog moet worden verloren dat het vullen van de databank niet sec plaatsvindt ten behoeve van het vullen, maar dat daadwerkelijk van de relevante groep die strafbare feiten pleegt, DNA-profielen wordt opgenomen in de DNA-databank. Van de opname van hun profielen mag verwacht worden dat deze een positieve bijdrage levert aan de preventie, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarnaast dient ook rekening te worden gehouden met de schaarse capaciteit van de betrokken partners in de strafrechtsketen en het grote beslag dat het afnemen van celmateriaal legt op de financiële middelen. Om die reden wordt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, zoals eerder opgemerkt, dan ook gefaseerd ingevoerd.

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel veroordeelden onder de reikwijdte van de wet zullen vallen en bij hoeveel veroordeelden er geen DNA profiel zal worden opgemaakt. Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag van deze leden verwijs ik graag naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op de hiervoor beantwoorde vraag van deze leden. Het antwoord op het tweede deel van de vraag is niet bekend. Zoals ik reeds in mijn eerdergenoemde brief van 21 januari 2005 heb aangegeven maakt de schaarse capaciteit van met name de politie en het openbaar ministerie het noodzakelijk de invoering van de wet in de eerste jaren na inwerkingtreding op basis van beleid stapsgewijs te laten plaatsvinden. Het beleid komt er in de kern op neer dat de meest ernstige delinquenten het eerst zullen worden bemonsterd voor DNA-onderzoek, terwijl voor de afname van DNA-materiaal bij de overige veroordeelden zoveel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande werkprocessen, in het bijzonder de natuurlijke momenten waarbij de veroordeelde in contact staat of weer komt met een van de betrokken ketenpartners. Dat betekent dat niet van iedere veroordeelde direct na de inwerkingtreding van de wet celmateriaal wordt afgenomen en een DNA-profiel wordt opgenomen in de DNA-databank, maar dat dit over een aantal jaren wordt gespreid. Een veroordeelde die in het eerste jaar om welke reden dan ook niet bemonsterd is, zal in de daarop volgende jaren wel aan de beurt komen voor afname van DNA-celmateriaal.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe groot de kans is dat veroordeelden die vallen onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en die niet bemonsterd zijn, recidiveren. Zoals reeds aangegeven vindt afname van DNA bij veroordeelden verspreid plaats over een aantal jaren. Prioriteit bij het afnemen van celmateriaal in het kader van deze wet ligt bij de risicogroep, te weten veroordeelden die een zeer ernstig strafbaar feit hebben gepleegd, die een hoog recidive gevaar vormen en die binnen afzienbare tijd de inrichting zullen verlaten. Indien een veroordeelde een recidiverisico oplevert en na zijn veroordeling buiten de inrichting verblijft omdat hem bijvoorbeeld een taakstraf is opgelegd, zal het openbaar ministerie, indien betrokkene niet vrijwillig verschijnt op het politiebureau voor afname van celmateriaal, een aanhoudingsbevel uitvaardigen opdat bij de veroordeelde met prioriteit celmateriaal wordt afgenomen. Zodoende wordt de kans dat van veroordeelden van zeer ernstige strafbare feiten met een hoog recidiverisico, geen afname van DNA-materiaal heeft plaatsgevonden tot op een aanvaardbaar niveau gereduceerd. Het bewaren van hun DNA-profielen gedurende een bepaalde termijn zal naar verwachting een preventief effect hebben op hun gedrag.

Mocht een veroordeelde wiens DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt alsnog recidiveren en op hem een verdenking van een strafbaar feit rusten, dan kan op grond van het Wetboek van Strafvordering een DNA-onderzoek plaatsvinden. Vervolgens kan vergelijking van het profiel van het gevonden spoor met zijn profiel en de andere in de DNA-databank opgenomen profielen op snelle en betrekkelijk eenvoudige, plaatsvinden en een betrouwbare aanwijzing opleveren dat betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd dan wel ontlastend materiaal voor hem opleveren.

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat voor de bemonstering van veroordeelden van de inhaalslag is gekozen om te starten met veroordeelden die het dichtst tegen het einde van de strafexecutie zitten. De leden vragen zich af om welke veroordeelden het gaat. Met deze veroordeelden worden bedoeld de veroordeelden die vòòr 1 februari 2005 zijn veroordeeld wegens gewelds-en zedenmisdrijven die in het inwerkingtredingsbesluit van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2005, 18) zijn aangewezen en die op deze datum de daarbij aan hen opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan of nog moeten ondergaan.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor de bemonstering van veroordeelden in het reguliere traject ook niet gekozen is om te starten met het bepalen van profielen van veroordeelden die het dichtst tegen het einde van de strafexecutie aanzitten.

Bij personen die na 1 februari 2005 veroordeeld worden wegens een aangewezen gewelds- of zedenmisdrijf en die in een inrichting hun straf of maatregel ondergaan, zal in een zo vroeg mogelijk stadium celmateriaal worden afgenomen en niet eerst tegen het einde van de tenuitvoerlegging daarvan. De eerste reden daarvoor is dat de veroordeelde gedurende zijn verblijf in de inrichting of tijdens een verlof of ontvluchting strafbare feiten kan plegen voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn. Door zo snel mogelijk het DNA-profiel van de veroordeelde te bepalen en te verwerken in de DNA-databank kan de veroordeelde in veel gevallen sneller worden opgespoord terzake van door hem begane strafbare feiten waarbij celmateriaal van hem is achtergebleven. Ook kan de wetenschap dat zijn DNA-profiel bekend is bij justitie, de veroordeelde ervan weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Bovendien kan het verwerken van zijn DNA-profiel leiden tot de opheldering van eerder door hem gepleegde strafbare feiten. Voor de veroordeelden die zich na de veroordeling op vrije voet bevinden geldt dat voor afname van celmateriaal zoveel mogelijk aansluiting gezocht wordt bij bestaande werkprocessen (spreekuur politiebureau, signalering OPS etc).

De leden van de VVD-fractie merken op dat van iedere niet-verschenen veroordeelde een signalering moet worden opgemaakt zodat op zijn minst bij ieder vervolgcontact met politie en of justitie alsnog zijn celmateriaal kan worden afgenomen. Dat wordt inderdaad gedaan. In het opsporingssysteem van de politie (OPS) zal van iedere veroordeelde die zich niet meldt op het politiebureau een signalering worden opgenomen in het opsporingssysteem van de politie zodat bij elk nieuw contact met politie of justitie van de veroordeelde celmateriaal afgenomen kan worden. Indien sprake is van een veroordeelde die zich direct na de veroordeling op vrije voeten bevindt, omdat hij wacht op een oproep tot het uitzitten van zijn straf of maatregel, en zich niet meldt voor afname van celmateriaal op het politiebureau, zal van hem celmateriaal worden afgenomen op het moment dat hij in de inrichting zijn straf of maatregel ondergaat. Daartoe zullen inrichtingen via een aansluiting op het Verwijs-index Personen (VIP) in de gelegenheid worden gesteld na te gaan of van de desbetreffende veroordeelde nog een DNA-bevel openstaat. Op dit moment worden voorstellen ontwikkeld om de ketenautomatisering van de betrokken partners aan te passen. Ook zal daarmee een oplossing worden gevonden voor de arbeidsintensieve handmatige papierenstroom bijvoorbeeld ingeval van de invoering OPS-signalering.

De vraag van de leden van de VVD fractie of in de evaluatie die na anderhalf jaar plaatsvindt ook de omvang van de DNA-databank en de ramingen die op verschillende momenten zijn uitgebracht, meegenomen wordt kan ik positief beantwoorden. Naast de evaluatie van de wet wordt aan de hand van een simulatiemodel ook tussentijds geëvalueerd of de gehanteerde aannames over het aantal veroordeelden waarvan celmateriaal wordt afgenomen inderdaad kloppen. Indien dit niet het geval blijkt te zijn en daardoor achterstanden opgelopen worden, kan bijsturing plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies onder het zogenaamde digitale DNA-loket verstaan moet worden. Het digitale DNA-loket is een internetapplicatie voor het Nederlands Forensisch Instituut. Het DNA-loket moet elektronisch gaan doen wat nu met papier wordt gedaan. De bedoeling is dat de officier van justitie een opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek bij een verdachte via een web interface kan invullen. Vervolgens wordt dit formulier beveiligd door encryptie en voorzien van een digitale handtekening, verstuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut. Het Nederlands Forensisch instituut krijgt derhalve alle gegevens digitaal en hoeft zelf niets meer in het systeem in te voeren. Deze werkwijze bespaart niet alleen veel tijd voor het Nederlands Forensisch Instituut maar ook voor de politie en het openbaar ministerie. Eenzelfde elektronische werking wordt ten behoeve van DNA-veroordeelden voorbereid.

Uiteraard zal ik de Tweede Kamer op de hoogte houden over de voortgang van de invoering van deze wet. Ik ben voornemens u tussentijds doch uiterlijk na anderhalf jaar na inwerkingtreding van de wet te informeren.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), vacature (algemeen), vacature (algemeen).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL), Hermans (LPF), Vergeer (SP).

Naar boven