28 684
Naar een veiliger samenleving

28 824
Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006

nr. 14
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 september 2003

De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 en voor Justitie2 hebben de navolgende vragen over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van van 3 juni 2003 inzake de ontwikkeling van de sterkte van de Nederlandse politie per 31 december 2002 (kamerstuk 28 684/28 824, nr. 11) aan de regering voorgelegd.

De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 15 september 2003. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Noorman-den Uyl

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Camp

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Gier

Inleiding

Naar aanleiding van de brief van 3 juni 2003 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake de ontwikkeling van de sterkte van de Nederlandse politie in het jaar 2002 (Kamerstuk 28 684/28 824, nr. 11) heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Justitie vragen gesteld. Hieronder worden deze vragen beantwoord. Ter bevordering van de samenhang zijn de vragen geclusterd in een aantal hoofdthema's. Dit betreffen:

• Achtergronden van de prognose voor de ontwikkeling van de politiesterkte;

• Inzetbaarheid;

• Prognose van de sterkte-ontwikkeling tot het jaar 2010;

• Consequenties voor de korpsen;

• Consequenties voor het LSOP en

• Overige aspecten.

Vragen en antwoorden

I. Achtergronden van de prognose voor de ontwikkeling van de politiesterkte

Vraag 4

Hoe wordt de feitelijke sterkte bepaald als deze mede geschiedt op basis van de invoering van de werktijdverlenging? Zijn hiervan cijfers bekend? Worden deze cijfers geëxtrapoleerd?

Op pagina 1 van de brief van 3 juni 2003 zijn de uitgangspunten vermeld die worden toegepast bij de bepaling van de feitelijke sterkte van de politie.

Een van deze uitgangspunten is dat de sterkte wordt uitgedrukt in fulltime-equivalenten (fte) van 36 uur per werkweek. Personeel met een werktijd van 38 uur per werkweek wordt op deze wijze voor 1,06 fte meegeteld in de berekeningen, terwijl een medewerker met een dienstverband van 32 uur per week voor 0,89 fte meetelt. Het effect van werktijdverlenging (WTV) op de politiesterkte is bekend. Dit heeft een positief effect op de sterkte van ruim 1 500 fte.

Omdat de totale politiesterkte terug gerekend wordt naar fte's (op basis van 36 uur) wordt in de extrapolatie ook de WTV verdisconteerd.

Vraag 5

Is het de eerste maal dat KLPD-personeel bij de berekening van de politiesterkte wordt betrokken? Zo ja, kan het kabinet het betreffende aantal noemen?

Zoals gemeld in mijn brief van 16 oktober 2002 (Kamerstuk 26 345, nr. 85), wordt het KLPD-personeel vanaf 1-1-2002 bij de berekening van de politiesterkte betrokken. Het aandeel van het KLPD-personeel in de feitelijke sterkte per 30 juni 2003 is 6,85% (3 672 fte).

Vraag 8

Is het waar dat, aangezien de beoogde sterktegroei van 4 000 fte's als ijkpunt de datum van 31-12-2001 heeft, een deel van die beoogde sterktegroei gerealiseerd is, of wordt, buiten het kader van het beleid dat voortvloeit uit het Veiligheidsprogramma dat immers van latere datum is? Zo ja, welk deel van de beoogde sterktegroei, vloeit voort uit eerder in gang gezette initiatieven en welke initiatieven zijn deze? Zo nee, waarom niet?

Al in het Strategisch Akkoord, daarna verder uitgewerkt in het Veiligheidsprogramma, is aangegeven dat het kabinet Balkenende I middelen uittrekt voor 4 000 fte extra bij de politiekorpsen, bestaande uit structurele financiering van de eenmalig door het vorig kabinet gefinancierde 1 000 fte en daarnaast de financiering van 3 000 fte extra. De daarvoor benodigde middelen worden geleidelijk oplopend beschikbaar gesteld op basis van de volledige BVE-vergoeding. Het huidige kabinet heeft het Veiligheidsprogramma onderschreven en de verdere uitvoering ter hand genomen. Daarmee heeft het kabinet de voorgefinancierde 1 000 fte, die in 2001 / 2002 zijn ingestroomd in de sterkte, meegenomen in de sterktedoelstelling van 4 000 fte.

Vraag 11

Waarom is er nu geen gebruik gemaakt van de rapportage van het PolBIS / point-logic onderzoek en is alleen een positievere aanname ten aanzien van de uitstroom gedaan op grond van de situatie op de arbeidsmarkt?

De in mijn brief van 3 juni jl. opgenomen prognose met betrekking tot de sterkte-ontwikkeling tot en met 2010 is onder meer gebruik maakt van de uitkomsten van het rapport Uitstroomprognoses Politie, gebaseerd op de PolBIS personeelsgegevens over het jaar 2001. Dit rapport, opgesteld door Point Logic, wordt jaarlijks (in de tweede helft van het jaar) geactualiseerd op basis van de meest actuele PolBIS personeelsgegevens.

Binnenkort zal een nieuwe versie van het rapport Uitstroomprognoses verschijnen, gebaseerd op de personeelsgegevens over het jaar 2002.

Vraag 41

Via welke rekenmethode is het kabinet gekomen tot de functionele inzetbaarheid van aspiranten PO 2002? Is de inzet die de korpsen zich dienen te getroosten door het inzetten van ervaren stagepraktijkbegeleiders, verrekend in de functionele inzetbaarheid van aspiranten PO 2002? Zo nee, welke capaciteit kost de inzet van stagepraktijkbegeleiders de korpsen?

De percentages functionele inzetbaarheid van aspiranten die, afhankelijk van het opleidingsniveau variëren van 48% tot 32%, zijn bepaald door de werkgroep Instroom Politie (ook wel de werkgroep Van Zunderd genoemd naar de voorzitter van de werkgroep, de toenmalige korpschef van Midden-West-Brabant, verder maakten vertegenwoordigers van de korpsen, NPI, LSOP, BZK en Justitie deel uit van deze werkgroep), die zich begin 2002 gebogen heeft over de budgettaire consequenties van een toenemende vervangingsvraag in combinatie met de invoering van het nieuwe politieonderwijs (PO2002) en de op dat moment voorgenomen sterkte-uitbreiding. De mate van functionele inzetbaarheid van aspiranten PO2002 is door de werkgroep Van Zunderd bepaald aan de hand van de curricula voor de diverse opleidingsniveaus.

De functionele inzetbaarheid heeft enkel betrekking op aspiranten en niet op de begeleiders van aspiranten, de praktijkcoaches. Een praktijkcoach is een uitvoerende politiefunctionaris die tijdens de uitoefening van zijn/haar reguliere taak werkbegeleiding geeft aan de student en hem/haar ondersteunt bij het verwerven van de vereiste competenties. Dit geeft een belasting van maximaal 1 tot 3 uur per week, nodig voor reflectie- en evaluatiegesprekken en dergelijke. In deze tijd kan de coach 1 tot 3 studenten begeleiden.

II. Inzetbaarheid

Vraag 3

Kan een overzicht worden gegeven van de netto inzetbaarheid van «blauw op straat»?

Bekend is dat het merendeel van de executieven in de schalen 4 tot en met 8 als blauw op straat dienst doet. De netto inzetbaarheid van «blauw op straat» wordt op dit moment niet gemeten. Wel is bekend het aantal executieven per functieschaal. Zowel in het overleg met uw Kamer over de regeringsverklaring als in het overleg over de verantwoording van de Rijksbegroting 2002 heb ik aangegeven hiernaar onderzoek te zullen doen. Ik zal u hierover te zijner tijd nader informeren.

Vraag 6

Hoeveel personen maken gebruik van de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR) en welke is de verwachte instroom in de TOR? Bij welke definitie van het sterktecijfer is de TOR wel en bij welke is deze niet meegenomen?

Op 31-12-2002 maakten 621 personen gebruik van de TOR. De verwachting is dat 75 % van de jaarlijks verwachte uitstroom gebruik zal maken van de TOR. Dit impliceert dat dit aantal tot aan de einddatum van 15 maart 2008 geleidelijk zal stijgen naar 800 personen per jaar.

TOR-deelnemers worden sinds de wijziging van de telsystematiek per 1 januari 2002 niet meer meegenomen bij de berekening van het sterktecijfer.

III. Prognose van de sterkte-ontwikkeling tot het jaar 2010

Vraag 10, 12, 15, 23

Hoeveel van de feitelijke sterkte in 2010 zal naar verwachting worden gerealiseerd door de groei van het aantal executieven en hoeveel door groei van het administratief-technisch personeel?

Betekent het feit dat executieven minder administratief-technische taken kregen, waardoor extra administratief-technisch personeel moest worden aangenomen dat meer «blauw op straat» ook de komende jaren gepaard zal blijven gaan met het aannemen van relatief veel administratief-technisch personeel?

Is het sturen op output (prestaties) door politiekorpsen voldoende om te voorkomen dat de verhouding tussen executief en administratief-technisch personeel in balans blijft?

Kan het kabinet – mede in verband met de schatting van de in de toekomst benodigde opleidingscapaciteit – inzicht geven in de leeftijdsopbouw van het totale executieve deel van de Nederlandse politie?

Antwoord op de vragen 10, 12, 15 en 23:

De huidige verhouding tussen het aantal executief en administratief-technisch personeel bedraagt circa 72 % – 28 %. De laatste jaren zijn binnen de bedrijfsvoering van de korpsen een aantal veranderingen doorgevoerd, gericht op het verminderen van administratieve lasten voor executief personeel. Ik doel hierbij onder andere op de invoering van het Landelijk Telefoonnummer Politie (LTP) en hiermee samenhangend de inrichting van een front- en backoffice. Dit heeft geleid tot een toename van de instroom van administratief personeel met als effect dat het beschikbare potentieel executief personeel effectiever ingezet kan worden voor het politiewerk op straat. Naar verwachting zal de groei van de politiesterkte de komende jaren zich rond deze verhouding ontwikkelen. Gelet op de doorgevoerde veranderingen binnen de bedrijfsvoering van de korpsen ligt het eerder voor de hand dat deze verhouding zich licht ten gunste van het aantal executieven ontwikkelt dan dat sprake zal zijn van een toename van het administratief-technisch personeel.

De inzet van het kabinet is het sturen op resultaten. Het is de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders op welke wijze deze resultaten worden bereikt. De verhouding tussen executief en administratief technisch personeel geeft op hoofdlijnen zicht op de aard en samenstelling van de Nederlandse politie, maar vormt in dit verband een middel om het doel – de beoogde resultaten – te bereiken.

Voor wat betreft de leeftijdsopbouw van de Nederlandse politie verwijs ik naar de Kerngegevens Nederlandse Politie. Deze zullen rond Prinsjesdag tezamen met het Jaarverslag Nederlandse Politie 2002 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

In het in februari 2003 met de korpsbeheerders afgesloten Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 is onder andere afgesproken dat de korpsen de komende vier jaar een doelmatigheidsverbetering realiseren van minimaal 5 % van de feitelijke sterkte per ultimo 2002. Daarnaast vindt thans een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) plaats om te bezien hoe de administratieve lasten van de politie kunnen worden verminderd. De Kamer zal over de uitkomsten van dit onderzoek nog dit jaar worden geïnformeerd. Al deze inspanningen zijn er op gericht om de inzet van de politie voor executieve taken te vergroten, zowel op het terrein van de opsporing, maar ook ten aanzien van toezicht en handhaving.

Vraag 13 en 16

Wordt dit jaar en volgende jaren de uitstroom bij de politie gedekt door de instroom?

Wordt in 2003 de uitstroom bij de politie gedekt door de instroom? Hoe zijn de vooruitzichten voor respectievelijk 2004 en 2005?

Antwoord op vragen 13 en 16:

In de brief van 3 juni jl. heb ik u gemeld dat de feitelijke sterkte zich in de tweede helft van 2003 zal stabiliseren op het niveau van de peiling per 30 juni 2003. Naar verwachting zal in 2004 een geringe daling met afgerond 100 fte's optreden, waarna in 2005 de feitelijke sterkte weer zal gaan toenemen. Deze teruggang is verwaarloosbaar, gelet op het feit dat het prognosemodel op een aantal aannames is gebaseerd. Uit de prognoseberekeningen blijkt overigens wel dat de instroom in de komende jaren groter zal zijn dan de uitstroom uit de korpsen. De tijdelijke afvlakking in de sterktegroei en de kleine teruggang in de sterkte in 2004 is toe te schrijven aan de introductie van het vernieuwde politieonderwijs in 2002, waardoor de opleidingsduur van aspiranten is verlengd (zie het antwoord op vraag 21).

Vraag 19

Wat zijn de gevolgen van de «sterktedip» in de jaren 2004–2006 voor het behalen van de doelstellingen uit het Veiligheidsplan en het behalen van de outputafspraken?

De «sterktedip» is een automatisch gevolg van de invoering van het nieuwe initiële politieonderwijs. Ten opzichte van het oude onderwijs (1,5 – 2 jaar) heeft het nieuwe onderwijs een gemiddelde doorlooptijd van 3,5 jaar. Wel is het nieuwe onderwijs duaal van karakter: aspiranten zijn gedurende de studietijd deels actief inzetbaar in het politiekorps, de zogenaamde functionele inzetbaarheid.

De doelstellingen uit het Veiligheidsplan beslaan vrijwel alle taken van de politie, te weten opsporing, toezicht, handhaving en hulpverlening. Met een gerichte inzet van de functionele inzetbaarheid kunnen de korpsen de effecten van de sterktedip opvangen. Gaandeweg de komende jaren doen de korpsen meer ervaring op met de inpassing van de functionele inzetbaarheid binnen de bedrijfsvoering. Er is dan ook geen enkele reden te veronderstellen dat de sterktedip van invloed is op het behalen van de doelstellingen uit het Veiligheidsplan.

Vraag 21

Bestaat er een kans dat ook de functionele politiesterkte enige jaren een «sterktedip» gaat vertonen, bijvoorbeeld omdat minder aspiranten het politieonderwijs PO2002 gaat volgen?

Uitgaande van de prognose die in de brief van juni 2003 is gegeven, is het mogelijk dat de feitelijke (ik ga er vanuit dat hier op wordt gedoeld in plaats van op de functionele) politiesterkte gedurende één jaar een dip van beperkte omvang zal vertonen. Deze dip doet zich naar verwachting in 2004 voor en heeft een omvang van afgerond 100 fte's. Deze dip is het gevolg van de invoering van het nieuwe politie-onderwijs in 2002, waardoor de opleidingsduur van aspiranten is toegenomen van 1,5 tot 3,5 jaar. Aangezien de opleiding bestaat uit een combinatie van werken en leren, zal de functionele inzetbaarheid van de aspiranten in de eerste jaren na invoering van het politieonderwijs naar verhouding laag zijn.

Vraag 22

Kunnen de cijfers waarop de grafiek op bladzijde 5 is gebaseerd in een tabel worden weergegeven? Geeft deze prognose tevens de doelstelling ten aanzien van de sterktegroei weer?

Prognose Ontwikkeling Politiesterkte 2002–2010(Per 31 december van elk jaar)

 2001200220032004200520062007200820092010
Sterkte excl. Funct. inzet49 47851 51851 40050 70050 40050 80051 00051 30051 70052 100
Feitelijke sterkte (dus incl. Funct. inzet)49 47852 45252 90052 80053 00053 50053 70054 00054 30054 800

Deze prognose geeft niet de doelstelling ten aanzien van de sterktegroei weer maar slechts de mogelijke ontwikkeling van de sterkte zoals deze, met in achtneming van de bekend zijnde feiten en veronderstellingen, is geprognosticeerd.

Vraag 9, 14, 18, 28, 29, 30, 34, 35, 38

Is de in 2010 te realiseren sterkte van de Nederlandse politie van 4 000 fte extra nog haalbaar, gezien het feit dat de opleidingscapaciteit wordt verminderd en er bovendien veel minder opleidingsplaatsen zijn gevuld dan voorzien? Kan het antwoord uitvoerig worden toegelicht?

Kan het kabinet meedelen of en zo ja, op welke wijze het randvoorwaarden wil scheppen om te verzekeren dat de korpsen voldoende aspiranten aanmelden om te voldoen aan de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag?

Wat is de waarde van de in de brief genoemde streefcijfers indien een voorbehoud wordt gemaakt voor de uitwerking van de maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord voor de ontwikkeling van de politiesterkte en de bedrijfsvoering van het LSOP?

Hoe wordt gegarandeerd dat korpsen voldoende aspiranten blijven werven? Op grond van welke feiten kan aangenomen worden dat korpsen vanaf 2004 het aantal aspiranten aanmelden dat nodig is om te voldoen aan de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag ? Welke randvoorwaarden schept het kabinet om die aanmeldingen te stimuleren dan wel mogelijk te maken?

In de sterktebrief staat dat het aantal aanmeldingen voor de politieopleiding volgend jaar en de volgende jaren naar verwachting 2000 zal zijn, dat de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag moet dekken. Echter, in de juni-circulaire aan de Korpsbeheerders (kenmerk EA2003/68 354) worden respectievelijk voor 2004 = 1359 2005 = 1107, 2006 = 1463 en voor 2007 = 1432 aanmeldingen voorspeld. Hoe is deze afwijking te verklaren? Is – op grond van deze gegevens uit de junicirculaire – niet nu al sterktedaling van 2600 fte in 2006 het gevolg? Zo ja, is in dat licht de prognose Ontwikkeling Politiesterkte 2002 – 2010 niet te rooskleurig voorgesteld? Zo nee, waarom niet?

Wat zijn de gevolgen voor de politiesterktegroei indien de tot 2006 verwachte daling van de personeelsratio (dat deel van het budget dat voor personeel wordt aangewend) zich na die tijd voortzet? Bestaat dan het gevaar dat de sterktegroei-doelstelling voor 2010 in gevaar komt? Is het sturen op output in dat geval het enige instrument?

Is het mogelijk dat het op bladzijde 8 geconstateerde terughoudende en ad hoc beleid van korpsen bij het aannemen en opleiden van aspiranten op korte en vooral lange termijn de realisatie van de sterktegroeidoelstelling in gevaar brengt?

Is het mogelijk dat, indien korpsen weer meer zekerheid krijgen over ontwikkelingen in de kosten en budgetten, zij een consistenter en minder terughoudend beleid zullen voeren bij het aannemen en opleiden van aspiranten?

Zo ja, wordt hiermee bij de vaststelling van de opleidingscapaciteit van het LSOP rekening gehouden? Zo nee, waarom niet?

Is de aanname dat 2000 politiestudenten per jaar worden aangemeld door de korpsen niet in tegenspraak met het gestelde in de sterktebrief, waarin namelijk staat dat «korpsen vanwege onzekerheden over toekomstige ontwikkelingen in de kosten en budgetten een terughoudend en ad hoc beleid voeren bij het aannemen en opleiden van aspiranten» en bovendien dat »de dalende tendens in de p-ratio wordt veroorzaakt doordat korpsen in de meerjarenraming uitgaan van een lagere instroom van aspiranten»?

Antwoord op vragen 9, 14, 18, 28, 29, 30, 34, 35 en 38:

De cijfers in de junicirculaire 2003 kennen, zoals daarin ook gesteld, een voorlopig indicatief karakter. In deze circulaire worden de budgettaire kaders voor het lopende jaar en de jaren daarna geschetst. Korpsen hebben aangegeven de raming van het aantal aspiranten conservatief te hebben ingeschat en nog moeite te hebben met het inschatten van de onderwijsvraag in meerjarig perspectief.

Gegeven het voorlopige indicatieve karakter van de ramingen is voor 2004 en verder een nieuwe inventarisatieronde gestart; het LSOP heeft ten behoeve van de aanmeldingen voor 2004 en verdere jaren inmiddels de intekenlijsten naar de korpsen gestuurd. Korpsen is gevraagd daar vóór 1 oktober op te reageren. Deze informatie zal een meer nauwkeurig inzicht geven in de instroomontwikkeling voor de komende jaren. In de afgelopen jaren heeft een forse groei van de sterkte plaatsgevonden, waarbij onder meer is geanticipeerd op de oplopende vervangingsvraag die zich in de komende jaren zal voordoen als gevolg van de uitstroom van relatief veel ouder personeel en de overgang van het oude naar het nieuwe politieonderwijs. Een aantal korpsen heeft als gevolg hiervan op dit moment een grotere personeelsomvang dan strikt genomen noodzakelijk is om in de loop van de jaren tot een landelijk gelijkmatige ontwikkeling van de sterkte in de periode 2001 t/m 2010 te komen. Deze korpsen kunnen bij de instroom van aspiranten in de komende jaren rekening houden met de reeds gerealiseerde uitbreiding, zonder dat dit ten koste gaat van de sterktedoelstelling voor 2010. Verder speelde hierbij ook de onzekerheid over de ontwikkeling van de budgetten in de komende jaren een rol. In de eerdergenoemde junicirculaire heb ik de korpsen echter reeds in belangrijke mate zekerheid verschaft over de budgetontwikkeling in de komende jaren, zodat het personeelsbeleid hierop kan worden afgestemd en er geen sprake meer behoeft te zijn van terughoudend wervingsbeleid.

Ten aanzien van de consequenties voor de opleidingscapaciteit van het LSOP, verwijs ik naar de antwoorden in paragraaf 5.

In het Landelijk Kader Nederlandse Politie heb ik met de korpsbeheerders afgesproken dat ik mij zal inspannen voor afdoende financiering van de kosten op lange termijn. Ik voer thans overleg met de korpsbeheerders om te bezien op welke wijze de extra middelen uit het Hoofdlijnenakkoord kunnen worden ingezet om de doelstellingen uit het Veiligheidsprogramma te realiseren. Dit richt zich onder meer op het realiseren van de doelstelling van de sterktegroei van 4 000 fte in 2010.

Ik ga ervan uit dat ik op korte termijn met de korpsbeheerders onder andere sluitende afspraken kan maken over de realisatie van de voorgenomen sterktegroei. Mede in dit perspectief acht ik de in mijn sterktebrief opgenomen prognose Ontwikkeling Politiesterkte 2002–2010 niet te rooskleurig voorgesteld. Deze prognose is mede gebaseerd op de reeds gerealiseerde sterktegroei.

Met de extra beschikbare middelen uit het Hoofdlijnenakkoord en de afspraken die ik over de inzet hiervan met de korpsbeheerders verwacht te maken, acht ik het zeer aannemelijk dat de veronderstelde daling van de personeelsratio zich niet buiten de toegestane bandbreedte zal gaan begeven.

Voor wat betreft vraag 18 ten aanzien van de bedrijfsvoering van het LSOP verwijs ik naar de beantwoording van de vragen in paragraaf V. Consequenties voor het LSOP.

IV. Consequenties voor de korpsen

Vraag 25

Kan een onevenwichtige personeelsopbouw betekenen dat – wegens de mogelijkheid dat een groot deel van de politieagenten aan het einde van hun salarisschaal is gekomen – de gemiddelde BVE-vergoeding tekortschiet om de totale personele lasten te dekken? Zo ja, kan dit op termijn leiden tot een daling van aanstellingen van nieuwe politieagenten?

De normvergoeding per BVE, die is gebaseerd op de gemiddelde kosten waarvan ook de salarissen deel uit maken, zal naar verwachting niet te kort schieten, vanwege de relatief forse vervanging van het politiepersoneel de komende jaren. Deze «verjongingsoperatie» die spontaan plaatsvindt, is meegenomen in de sterkte- en budgetberekeningen die als basis dienen van het Veiligheidsprogramma. In verband daarmee heeft in november 2002 reeds een verhoging van het normbedrag per budgetverdeeleenheid plaatsgevonden. U bent hierover geïnformeerd in de brief van 14 november 2002, EA2002/95 149. De onderliggende principes ten behoeve van deze berekeningen zijn in overleg met de Nederlandse Politie in het zogenaamde «model Van Zunderd» vastgesteld.

Uit nadere analyse van de berekeningen is gebleken dat in de brief van 14 november 2002 een beeld is geschetst dat bijstelling behoeft. Het betreft hier het financiële effect dat de vervanging van ouder personeel door jonger personeel teweeg brengt. Als neveneffect van de uitstroom van ouder personeel stroomt namelijk ook nog zittend personeel door naar hogere salarisschalen. De individuele loonontwikkeling die hiervan het gevolg is, is echter niet goed in te schatten. Het voordeel van de verjonging van de korpsen door de uitstroom van pensioengerechtigd personeel doet zich wel voor, maar in een andere mate en ander tempo dan oorspronkelijk was voorzien.

In het Landelijk Kader Nederlandse Politie heb ik met de korpsbeheerders afgesproken dat ik mij zal inspannen voor afdoende financiering van de kosten op lange termijn. Ik voer thans overleg met de korpsbeheerders om te bezien op welke wijze de extra middelen uit het Hoofdlijnenakkoord kunnen worden ingezet om de doelstellingen uit het Veiligheidsprogramma te realiseren. Dit overleg richt zich onder meer op het realiseren van de doelstelling van de sterktegroei van 4 000 fte in 2010.

Vraag 31

Hoe kan worden voorkomen dat door aantasting van het eigen vermogen de bedrijfsvoering van de korpsen op termijn verslechtert? Welke instrumenten staan het kabinet daarbij ter beschikking?

Dit kan op verschillende wijzen worden voorkomen. Allereerst wijs ik op het Hoofdlijnenakkoord waarin een verdere groei van de financiële middelen in verband met de veiligheid, waaronder de politie, is opgenomen. Deze extra middelen zijn beschikbaar gesteld om een deel van de bestaande knelpunten op te lossen. Mijn inzet is om tot een zodanige verhoging van het bedrag per budgetverdeeleenheid te komen dat een evenwicht wordt bereikt tussen de uitgaven in de personele en de materiële sfeer en tevens de sterktedoelstelling voor 2010 kan worden gerealiseerd.

Ook kunnen de politiekorpsen zelf maatregelen treffen om bedrijfsprocessen efficiënter te laten verlopen of te versoberen.

Verder spelen ook de regels een rol die door mij zijn gesteld inzake het vermogensbeheer. Een van deze regels heeft betrekking op de verhouding tussen het eigen vermogen plus de voorzieningen enerzijds en het balanstotaal van de korpsen anderzijds. Met de genormeerde waarden die hiervoor zijn vastgelegd, kan de verhouding tussen de diverse componenten op de balans worden beïnvloed en kan ruimte worden geschapen om de exploitatie van de korpsen op peil te houden, terwijl de omvang van het eigen vermogen tegelijkertijd op een verantwoord peil wordt gehouden.

Mocht in de toekomst blijken dat de eigen vermogenspositie van de korpsen zich in negatieve zin ontwikkelt, dan worden deze ontwikkelingen in eerste instantie begrensd door de regels die door mij zijn gesteld inzake het vermogensbeheer van de politieregio's. Op landelijk niveau gezien, bevindt de solvabiliteit van de korpsen zich overigens op dit moment binnen de waarden die hiervoor in het kader van de Wet voor het vermogensbeheer van de politieregio's zijn gesteld.

Indien onverhoopt een verslechtering van de eigen vermogenspositie optreedt bij een korps met een zwakke vermogenspositie, dan kan onder voorwaarden een extra bedrag in de vorm van een aanvullende bijdrage aan het desbetreffende korps worden verstrekt, die in mindering wordt gebracht op het totale budget dat voor de politiezorg beschikbaar is. Daarnaast biedt ook het huidige toezichtinstrumentarium voldoende mogelijkheden om maatregelen te treffen indien de financiële positie van een korps zich in negatieve zin ontwikkelt.

Vraag 32 en 37

Bestaat er een mogelijkheid dat wegens de stijgende uitgaven voor materiële middelen de sterktegroei in fte's op korte dan wel lange termijn in gevaar komt? Zijn er behalve het sturen op output ook directe instrumenten beschikbaar om te voorkomen dat de verhouding tussen personele en materiële uitgaven scheef groeit?

Kunnen de materiële uitgaven, in het bijzonder voor ICT, ten koste gaan van de ontwikkeling van de politiesterkte uitgedrukt in fte's?

Onder verwijzing naar en in aanvulling op het antwoord op vraag 30 kan worden gesteld dat er momenteel geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de voorziene sterktegroei in de periode tot en met 2010 in gevaar zou komen.

Voor het beïnvloeden van de verhouding tussen de personele en materiële uitgaven staan naast het sturen op output ook andere mogelijkheden open. Een voorbeeld hiervan is dat op grond van artikel 2, negende lid, van het Besluit financiën regionale politiekorpsen voorwaarden kunnen worden gesteld aan de besteding van de algemene bijdrage die jaarlijks door het Rijk aan de korpsen ter beschikking wordt gesteld. Naast de algemene bijdrage kunnen ook aan de bijzondere bijdrage bestedingsvoorwaarden worden gesteld. In de praktijk wordt geregeld van dit instrument gebruik gemaakt. Een en ander houdt in dat het ook mogelijk is vooraf richting te geven aan de besteding van de Rijksbijdrage aan de politiekorpsen.

Met betrekking tot de stijgende materiële uitgaven heeft in december 2002 in het kader van de verdeling van de zogenoemde veiligheidsenveloppe uit het Strategisch Akkoord van het Kabinet Balkenende-I een verhoging van het normbedrag per budgetverdeeleenheid plaatsgevonden. De verhoging is voor een deel beschikbaar gesteld met het oog op de kwaliteitsverbetering op het terrein van ICT en beloopt een bedrag oplopend tot € 118 miljoen in 2006.

Vraag 33 en 36

Is het, aangezien – zoals op bladzijde 8 wordt gesteld – de ramingen van de solvabiliteit van korpsen slechts van beperkte waarde zijn als het gaat om het geven van een meerjarig beeld, niet nuttig om behalve ramingen ook streefwaarden op te nemen?

Hoe is het nauwlettend volgen van de budgettaire ruimte bij korpsen te rijmen met de geconstateerde dalende solvabiliteit van de korpsen?

Antwoord op de vragen 33 en 36:

In het kader van de regels die sinds januari 2003 zijn gesteld ten aanzien van de vermogen van de politieregio's, is voor de solvabiliteit een genormeerde waarde vastgelegd en een toegestane marge waarbinnen de werkelijke waarden zich kunnen bevinden.

De waarden van de solvabiliteit die in de brief van 3 juni 2003 zijn opgenomen, zijn voor de periode 2002 tot en met 2006 gebaseerd op de begrotingen en meerjarenramingen van de politieregio's. De gegevens in deze documenten zijn uiteraard met de nodige onzekerheden omgeven. Zo kan bijvoorbeeld de ontwikkeling van de overheidsbudgetten van invloed zijn op de omvang van de Rijksbijdrage aan de politieregio's. Daarnaast neemt de onzekerheidsmarge van de gegevens toe naarmate het begrotingsjaar verder in de toekomst ligt. Met het oog op deze factoren is dan ook voor de jaren 2004 en 2005 een evaluatiemoment voorzien van de normwaarden voor de indicatoren die in verband met het vermogensbeheer zijn vastgelegd. Bij de evaluaties zullen alle ontwikkelingen worden betrokken die zich sinds de inwerkingtreding van de indicatoren op 1 januari 2003 hebben voorgedaan. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen de normwaarden voor de indicatoren op grond van de dan bestaande inzichten worden aangepast.

Overigens kan bij dit onderwerp worden aangetekend dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties pas sinds 1 januari 2003 over formele mogelijkheden beschikt om regels te stellen ten aanzien van het vermogen van de politieregio's. Tot dat moment waren er geen wettelijke mogelijkheden aanwezig invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp.

Gelet op het feit dat de regels voor het vemogen van de politieregio's met ingang van 1 januari 2003 in werking zijn getreden, zullen de korpsen in de gelegenheid moeten worden gesteld zich op de vigerende wet- en regelgeving in te stellen. In dat verband wordt voor de jaren 2003 tot en met 2006 een overgangstermijn gehanteerd waarin de korpsen de bedrijfsvoering geleidelijk kunnen aanpassen aan de waarden en toegestane bandbreedten in de structurele situatie (vanaf 2007).

Indien de financiële situatie van de korpsen zich in de komende jaren daadwerkelijk ontwikkelt zoals uit de ramingen van de korpsen blijkt, blijft het landelijk gemiddelde overigens nog juist binnen de toegestane structurele marges voor deze indicator, die is gedefinieerd als de verhouding tussen de som van het eigen vermogen en de voorzieningen enerzijds en het balanstotaal anderzijds. Voor de jaren 2007 en verder is de normwaarde en de toegestane afwijking daarvan vastgelegd op 60% + of – 10 procentpunten, ofwel 50% – 70%.

V. Consequenties voor het LSOP

Vraag 17

Heeft het kabinet een budget opgenomen om de kosten te dekken die gepaard gaan met overcapaciteit op de basisopleidingen voor de politie? (capaciteit 2003 is 3200, aantal studenten is 1200) Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel bedraagt dit budget?

In de brief aan de Tweede Kamer over het zogenoemde Veiligheidsprogramma voor de huidige kabinetsperiode is reeds aangegeven dat de opleidingscapaciteit van het LSOP kan worden verlaagd van 3 200 tot 2 200 aspiranten om een groei met 4 000 fte's mogelijk te maken. Nadere analyse van de onderliggende uitgangspunten en de sterkteontwikkeling die tot nu toe heeft plaatsgevonden, heeft uitgewezen dat een opleidingscapaciteit van 2 000 aspiranten per jaar toereikend is om de sterktedoelstelling voor 2010 te realiseren. Op dit moment wordt door een accountantsbureau onderzocht wat de samenstelling en de omvang van de saneringskosten zijn, die met de afbouw van de overcapaciteit bij het LSOP gepaard gaan. Over de financiële dekking is nog geen besluit genomen hangende dit onderzoek. Wel zal de problematiek binnen het totaal voor de politie beschikbare budgettaire kader moeten worden opgelost.

Vraag 20

Waarom worden de bedrijfsvoering en opleidingscapaciteit van het LSOP nu al bijgesteld voordat de gevolgen van de maatregelen van het Hoofdlijnenakkoord duidelijk zijn?

Zoals ik bij de beantwoording van vraag 29 reeds heb aangegeven, heb ik met de korpsbeheerders afgesproken dat ik mij zal inspannen voor afdoende financiering van de kosten op lange termijn. De extra middelen op grond van het Hoofdlijnenakkoord worden door mij ingezet om financiële knelpunten op te lossen. Ik ben thans met de korpsbeheerders in gesprek over de wijze waarop deze middelen moeten worden ingezet. Hierbij is het realiseren van de overeengekomen sterktegroei een belangrijk uitgangspunt. Uitgaande van deze sterktegroei en in combinatie met de vervangingsvraag is een instroomcapaciteit van 2 000 aspiranten voldoende om de volledige opleidingsvraag te kunnen beantwoorden. De reeds ingezette afbouw van de capaciteit van het LSOP past derhalve binnen de doelstellingen van het Veiligheidsprogramma en de maatregelen van het Hoofdlijnenakkoord.

Vraag 26

In hoeverre betekent het verminderen van de opleidingscapaciteit nu dat, als er op termijn snel een grotere opleidingscapaciteit nodig is, problemen kunnen ontstaan bij de opbouw van de opleidingscapaciteit? Betekent de neerwaartse bijstelling van de opleidingscapaciteit nu een desinvestering, waarvoor in de toekomst onevenredig grotere investeringen nodig kunnen zijn? Is het waar dat, door nu het LSOP en de korpsen meer ruimte te bieden, er langdurig kan worden gerekend op een verbetering van kwaliteit van de politie in het algemeen en de benodigde opleidingscapaciteit in het bijzonder? Kunnen de antwoorden op bovenstaande vragen worden toegelicht?

Samen met de Raad van Toezicht van het LSOP is geconstateerd dat een bekostigingsstelsel gebaseerd op afrekening op feitelijke productie, niet haalbaar is voor het politieonderwijs. Dit in tegenstelling tot het reguliere onderwijs waarbij de instroom van studenten relatief moeiteloos kan worden voorzien gelet op de demografische ontwikkelingen.

Daarom is met de Raad van toezicht afgesproken dat BZK het LSOP vanaf 2004 zal bekostigen op een instroomniveau van 2000 aspiranten per jaar ongeacht de feitelijke productie. Wel zal een bandbreedte worden afgesproken waarmee de flexibiliteit van het LSOP wordt genormeerd.

Het is mogelijk dat in enig jaar in de nabije toekomst korpsen de instroom verhogen naar een capaciteit die uitkomt boven de bovengrens van de bandbreedte. Indien dat geval zich voordoet, zal deze extra benodigde capaciteit inderdaad hogere lasten per aspirant met zich meebrengen dan waarvoor de «eerste 2000-plus» aspiranten worden opgeleid. Deze situatie, waarvan het de vraag is of deze zich voor gaat doen gelet op de ervaringen in het recente verleden (de feitelijke instroom in 2002 bleef steken op 2 247), zal alsdan moeten worden opgevangen met incidenteel relatief dure maatregelen. Maar deze incidentele meerkosten zullen in ieder geval lager zijn dan het structureel instandhouden van een forse overcapaciteit. De afspraak voor de bekostiging van de instroomcapaciteit van 2 000 leidt dus per saldo niet tot hogere desinvesteringen dan het instandhouden van het huidige bekostigingsstelsel.

Vraag 27

Hoe is het aantal van 2000 per jaar om te voldoen aan de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag te rijmen met de instroom in de opleidingscapaciteit van 2200 per jaar, gelet op de beoogde sterkte in 2010?

Zoals ik reeds in mijn brief van 3 juni jl met betrekking tot de ontwikkeling van de politiesterkte per 31 december 2002 heb aangegeven als ook bij mijn antwoord op vraag 26, is een jaarlijkse instroom van 2 000 aspiranten bij het LSOP toereikend om te kunnen voldoende aan de vervangings- en uitbreidingsvraag. Met deze opleidingscapaciteit kan tevens de sterktegroei van 4000 fte in 2010 worden gerealiseerd. Voor wat betreft de hiervoor benodigde randvoorwaarden verwijs ik naar de geclusterde beantwoording van de vragen 9, 14, 18, 28, 29, 30, 34 en 38.

VI. Overige aspecten

Vraag 1

Hoe is de beoogde verhouding tussen de uitgaven aan personeel en aan ICT? In hoeverre wordt aan deze beoogde verhouding voldaan?

Er bestaat geen expliciet beoogde verhouding tussen de uitgaven voor personeel en voor ICT. Wel is in het kader van de regels die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sinds 1 januari 2003 kan stellen ten aanzien van de vermogens van de regionale politiekorpsen een verhouding vastgelegd tussen de uitgaven voor personeel en de totale structurele baten van een regionaal politiekorps. Voor de indicator is een genormeerde waarde met een toegestane marge vastgelegd. Deze marge neemt in de loop van de jaren geleidelijk af en bereikt in 2007 zijn structurele waarde. Het resterende deel van de uitgaven heeft betrekking op de materiële uitgaven van de korpsen, waaronder de uitgaven voor ICT.

Vraag 2

In hoeverre is de motie 28 600, nr. 20 uitgevoerd?

Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 1 april jl. (Kamerstuk 28 824, nr. 2) en hetgeen ik hierover in het algemeen overleg met uw Kamer op 14 mei jl. over politie en veiligheid heb gezegd. De strekking hiervan is dat het kabinet heeft gekozen om te sturen op resultaten. Het is aan de korpsbeheerders om invulling te geven aan de wijze waarop deze resultaten worden bereikt. In deze benadering past het niet om voor te schrijven hoe de korpsen de sterktegroei van 4 000 fte inzetten. Wel zijn met de korpsbeheerders resultaatsafspraken gemaakt die zich richten op een intensivering van toezicht en handhaving (aantal boetes en transacties uit staandehoudingen). Het realiseren van deze resultaatsafspraken heeft impliciet in zich een vergroting van de aanwezigheid van de politie op straat. De afspraken die in het kader van het Veiligheidsprogramma en het Hoofdlijnenakkoord met de korpsen worden gemaakt over het verbeteren van de doelmatigheid hebben overigens mede tot doel om zo veel mogelijk executief personeel voor executieve taken in te zetten, waaronder de inzet van de politie op straat.

Vraag 7

Hoe is het kabinet gekomen aan de schatting van de F.I.-aspiranten dat eind 2010 in opleiding zal zijn? Heeft het LSOP daar de middelen voor? Hebben de regiokorpsen daar de middelen voor?

Jaarlijks wordt de personele vervangingsproblematiek onderzocht en in beeld gebracht. Zodoende kan nu reeds met een zekere marge een inschatting worden gemaakt van het aantal dat in 2010 de opleiding zal volgen en daarmee de functionele inzetbaarheid (F.I.). In het meerjarig budgettair kader voor zowel de korpsen als het LSOP is met de dan bestaande vervangings- en uitbreidingsvraag c.q. de hiermee samenhangende opleidingsvraag rekening gehouden.

Vraag 24

Is de leeftijdsopbouw van de Nederlandse politie evenwichtig? Zo nee, waarom niet en welke problemen kunnen daardoor in de nabije en verdere toekomst ontstaan? Wat zal het kabinet doen om een evenwichtigere leeftijdsopbouw binnen tenminste het executieve deel van de Nederlandse politie te krijgen?

De leeftijdsopbouw per korps verschilt. De vraag of sprake is van een evenwichtige leeftijdsopbouw bij de Nederlandse politie valt dan ook niet goed te beantwoorden. Dat geldt overigens ook voor de vraag wat een evenwichtige leeftijdsopbouw is. Wel kan worden geconstateerd dat bij de politie de komende jaren sprake is van een toenemende vervangingsvraag. Deze vervangingsvraag hangt in het bijzonder samen met het uittreden uit het arbeidsproces van de zogenaamde «babyboomgeneratie» van na de Tweede Wereldoorlog en is derhalve niet uniek voor de politie. Het is overigens bekend dat korpsen, mede mogelijk gemaakt door de sterkte-uitbreiding in de achterliggende jaren, bij hun aannamebeleid rekening houden met de leeftijdsopbouw. Anderzijds vormt het gegeven van de arbeidsmarktproblematiek hierbij weer een beperking.

Vraag 39 en 40

Kan de tabel op bladzijde 10 worden uitgebreid met kolommen betreffende de streefsterkte voor de afzonderlijke jaren 2004–2010 uitgesplitst naar executieven, administratief-technisch personeel en aspiranten?

Kunnen jaarlijks streefcijfers worden gegeven van de functionele inzetbaarheid van aspiranten PO 2002 uitgesplitst naar niveau?

Naar mijn mening heeft het geven van streefcijfers over de functionele inzetbaarheid en de uitsplitsing naar executieven, administratief-technisch personeel en aspiranten geen toegevoegde waarde. Deze cijfers zijn gebaseerd op prognoses en kunnen in werkelijkheid iets, zij het marginaal, afwijken. Een en ander heeft te maken met de keuzen die korpsen maken met betrekking tot het instroomniveau van aspiranten. Hierop zijn verschillende factoren van invloed, zoals kwaliteit uitstromend personeel, budgettaire aspecten, doch ook mogelijke veranderingen in het karakter van de vraag naar politiezorg (omgevingsinvloeden). In dit kader verwijs ik ook naar de beantwoording van de vragen 10, 12, 15 en 23.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Fessem (CDA), Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), de Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), Smilde (CDA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Haverkamp (CDA), Straub (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD), Van Hijum (CDA) en Vacature (D66).

Plv. leden: Van Bochove (CDA), De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (CU), Wilders (VVD), Rambocus (CDA), Varela (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Gent (GL), Algra (CDA), Çörüz (CDA), Nawijn (LPF), Atsma (CDA), Bruls (CDA), Hamer (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Griffith (VVD), Balemans (VVD), Eski (CDA) en Giskes (D66).

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Van Fessem (CDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Visser (VVD) en De Pater-van der Meer (CDA).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Van der Laan (D66), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Ormel (CDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer-Mudde (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Rijpstra (VVD) en Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA).

Naar boven