28 684
Naar een veiliger samenleving

28 824
Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2003

Middels deze brief informeer ik u over de ontwikkeling van de sterkte van de Nederlandse politie per 31 december 2002, dit mede in het kader van de in het Veiligheidsprogramma opgenomen sterktedoelstelling van 4000 fte voor de jaren 2002 – 2010. Deze sterktedoelstelling is overigens zonder de functionele inzet van aspiranten (zie ook hierna).

1. Sterktepeiling volgens nieuwe telsystematiek

Op 16 oktober 2002 (kamerstuk 26 345, nr. 85) heb ik u geïnformeerd over een herdefiniëring van het begrip «feitelijke sterkte van de Nederlandse politie» met ingang van het jaar 2002. Daarmee wordt beoogd een zo volledig mogelijk beeld te geven van de capaciteit van de Nederlandse politie. Tevens kan daarmee beter recht worden gedaan aan de capaciteitsverruimende maatregelen die in de afgelopen jaren bij de politie zijn getroffen.

De feitelijke sterkte van de politie wordt vanaf 1 januari 2002 aldus op de volgende wijze bepaald:

• De sterkte wordt evenals voorgaande jaren uitgedrukt in fulltime-equivalenten. Eén fulltime-equivalent staat daarbij gelijk aan een werkweek van 36 uur;

• De extra capaciteit ten gevolge van de invoering van werktijdverlenging (WTV, de mogelijkheid om 38 in plaats van 36 uur per week te werken, ingevoerd vanaf 1 juli 2001) wordt in het sterktecijfer verdisconteerd en niet meer afzonderlijk vermeld;

• De sterkte heeft betrekking op het executief en administratief-technisch personeel;

• Het personeel van Korps landelijke politiediensten (KLPD) wordt betrokken in het sterktecijfer;

• Deelnemers aan de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR) worden buiten het sterktecijfer gehouden;

• Het percentage waarvoor aspiranten PO2002 (PolitieOpleiding 2002, een combinatie van leren en werken) gedurende hun opleiding feitelijk inzetbaar zijn («functionele inzetbaarheid» genoemd) telt mee in de feitelijke sterkte. Dit percentage varieert per opleidingsniveau van 48% voor een opleiding op niveau 2 tot 32% voor een opleiding op niveau 6 (zie ook bijlage-1). Kortom, bij de bepaling van het feitelijke sterktecijfer wordt gerekend met de werkelijke inzet per aspirant per opleidingsniveau. Gemakshalve wordt soms in de communicatie een gemiddelde waarde voor alle opleidingsniveaus tezamen genoemd van 40%. In de praktijk kan derhalve het werkelijke, op enig peilmoment bepaalde, gemiddelde hier iets van afwijken;

• De aspiranten die nog een (fulltime) opleiding volgen conform het oude onderwijsstelsel (van vòòr 2002) tellen ook nu niet mee in de sterkte, omdat hun opleiding volledig plaatsvindt op school en niet gedeeltelijk in een korps.

Als ijkpunt voor het monitoren van de politiesterkte voor de komende jaren wordt de feitelijke sterkte op 31-12-2001 gehanteerd. Deze bedroeg conform de nieuwe telsystematiek 49 478 fte. Daar het nieuwe onderwijsstelsel pas per 1-1-2002 is ingevoerd waren er op dat moment nog geen aspiranten PO2002 in opleiding en kon er dus ook nog geen functionele inzetbaarheid worden ingeboekt!

2.1 Uitgangspunt sterktebepaling vanaf 2002 en doelstelling 2010

In het kader van het Veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» zijn voor de komende jaren middelen beschikbaar gesteld die moeten leiden tot 4 000 fte extra bij de politiekorpsen in het jaar 2010.

In mijn brief «Budgetverdeling politie» (d.d. 14 november 2002, EA2002/95 149) heb ik daarbij onderscheid gemaakt tussen de op 31-12-2010 te realiseren sterktegroei en de streefwaarde van de feitelijke sterkte op dat moment.

De beoogde sterktegroei (4000 fte), gerelateerd aan het ijkpunt van 49 478 fte op 31-12-2001, zou moeten leiden tot een te realiseren sterkte (exclusief functionele inzetbaarheid van aspiranten PO2002) van 53 478 fte op 31-12-2010. In mijn brief heb ik echter aangegeven dat een tweetal ontwikkelingen een negatief effect hebben op de te realiseren sterkte, zodat deze uitkomt op 52 128 fte.

In het cijfer 52 128 is een daling van 1 350 fte verdisconteerd die de komende jaren zal optreden onder invloed van een tweetal ontwikkelingen. Dit betreft ten eerste een daling van de inzet van politiepersoneel bij de afwikkeling van asielaanvragen (min 900 fte). Ten tweede wordt de correctie bepaald door de effectuering van de lopende overdracht van administratieve toelatingstaken van de vreemdelingendienst bij de politie naar de IND (min 450 fte).

IJkpunt sterkte op 31-12-200149 478
Uitbreiding Veiligheidsprogramma (excl. F.I. aspiranten)+4 000
Tussentotaal53 478
Vermindering taken asiel/vreemdelingendienst– 1 350
Te realiseren sterkte (excl. F.I.) op 31-12-201052 128

De feitelijke sterkte (dus inclusief functionele inzetbaarheid) dient op 31-12-2010 een waarde te hebben bereikt van circa 54 500 fte. Deze waarde is bepaald op basis van een inschatting van de functionele inzetbaarheid van het aantal aspiranten dat eind 2010 in opleiding zal zijn. Dit leidt tot het volgende overzicht

Te realiseren sterkte (excl. F.I.) op 31-12-201052 128
Functionele Inzetbaarheid Aspiranten (op 31-12-2010)+2 372
Streefwaarde Feitelijke Sterkte (incl. F.I. op 31-12-2010)54 500

2.2 Peiling feitelijke sterkte per 31-12-2002

De feitelijke sterkte van de Nederlandse politie is in het jaar 2002 toegenomen (zie ook bijlage 1). Dit in lijn met de ontwikkeling die al halverwege 2002 zichtbaar was. Op basis van de PolBIS-gegevens over het jaar 2002 is bepaald dat de sterkte, exclusief de functionele inzetbaarheid van aspiranten PO2002, op 31-12-2002 was toegenomen tot 51 516 fte, een toename over het jaar 2002 met 2 038 fte.

Op basis van de PolBIS-gegevens over het jaar 2002, is bepaald dat de feitelijke sterkte, dus inclusief functionele inzetbaarheid, op 31-12-2002 was toegenomen tot 52 452 fte. Ten opzichte van het ijkpunt van 49 478 fte op 31-12-2001 is de feitelijke sterkte hiermee in 2002 met 2974 fte toegenomen.

 Excl. F.I.*Incl. F.I. *
IJkpunt sterkte op 31-12-200149 47849 478
Toename in 2002+ 2 038+ 2 974
Sterkte op 31-12-200251 51652 452
Streefwaarde sterkte op 31-12-201052 12854 500
Nog te realiseren t/m 20106122 048

* Exclusief F.I. (functionele inzetbaarheid) wil zeggen dat het deel dat aspiranten PO2002 gedurende hun opleiding werkelijk inzetbaar zijn (is afhankelijk van het niveau van de opleiding) NIET is meegenomen. Inclusief F.I. wil zeggen dat dit deel WEL is meegenomen.

2.3 Nadere analyse

Een nadere analyse van het sterktecijfer per 31-12-2002 maakt duidelijk dat de sterktegroei (inclusief functionele inzetbaarheid) met 2 974 fte veroorzaakt wordt door de volgende drie – in omvang bijna gelijkwaardige – factoren:

IJkpunt sterkte op 31-12-2001 49 478
Toename in 2002  
1. Executieven1 053 
2. Administratief-technisch985 
Toename (excl. F.I.) in 2002+ 2 038 
3. Functionele Inzetbaarheid Aspiranten PO2002936 
Toename (incl. F.I.) in 2002 + 2 974
Feitelijke sterkte (incl. F.I.) op 31-12-2002 52 452

Het aantal administratief-technisch personeel is in vergelijking tot het executieve personeel procentueel meer toegenomen. Onder andere is deze stijging te verklaren door een toename van het aantal medewerkers werkzaam op de meldkamers, ten behoeve van het Landelijk Telefoonnummer Politie (LTP), het financiële beleid en beheer en op het gebied van ICT. Daarnaast wordt deze ontwikkeling ook verklaard vanuit het feit dat, in het kader van de doelmatigheidsafspraken, executief personeel minder belast wordt met AT-taken, zodat de netto inzetbaarheid van «blauw op straat» effectiever kan worden.

Doordat deze taken niet meer door executief personeel worden uitgevoerd dient extra AT-personeel te worden aangetrokken.

Deze, beleidsmatig overigens gewenste, ontwikkeling zorgt er voor dat de verhouding tussen het aantal executief en administratief-technisch personeel thans rond de 72% – 28% bedraagt.

De verhouding tussen het aantal executief en administratief-technisch personeel (maar evenzo die tussen personele en materiële uitgaven) is een primaire verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Deze kan immers op basis van de vraag om politiezorg het beste bepalen welke inzet noodzakelijk is om de gewenste resultaten te bereiken. Voor de komende jaren is nadrukkelijk gekozen voor sturing op door de korpsen te realiseren output (prestaties) in plaats van op in- danwel throughput. In het Veiligheidsprogramma zijn kaders voor de te maken prestatieafspraken neergelegd.

2.4 Het aantal aspiranten

In vergelijking met eind 2001 is het aantal in opleiding zijnde aspiranten iets terug gelopen. Op 31-12-2001 waren er 3883 aspiranten in opleiding, een jaar later waren dat er ruim 3630. Daar aspiranten onder het opleidingsstelsel PO2002 gemiddeld 3 à 4 jaar in opleiding zijn, is de verwachting dat het aantal in opleiding zijnde aspiranten de komende jaren nog zal toenemen. Immers in vergelijking met het «oude onderwijsstelsel» zit een aspirant gemiddeld tweemaal langer op school. Dit verhoogt derhalve het aantal «aspiranten in opleiding» op termijn.

In totaal 1501 aspiranten waren eind 2002 nog in opleiding conform de opleidingssystematiek van vòòr 2002. Het merendeel zal in de loop van 2003 de opleiding beëindigen en zal instromen in een executieve functie. Pas vanaf dat moment tellen zij mee in de politiesterkte.

Het aantal aspiranten dat eind 2002 in opleiding was volgens de nieuwe opleidingssystematiek PO2002, een combinatie van leren en werken, bedroeg 2130. Dit verspreid over de opleidingsniveau's 2 tot en met 6. Op basis van de eerder per opleidingsniveau vastgestelde percentages functionele inzetbaarheid kon worden berekend dat hiermee een functionele inzetbaarheid werd bereikt ter waarde van 936 fte, terwijl het gemiddelde functionele inzetbaarheidpercentage van deze aspiranten tezamen ongeveer 44 was.

Dit percentage ligt iets hoger dan de in de communicatie vaak gemakshalve genoemde 40%, omdat er meer studenten in de lagere opleidingsniveaus zijn aangemeld.

3. Ontwikkeling politiesterkte tot en met 2010

De politiesterkte is in 2002 aanzienlijk gestegen maar zal zich de komende jaren min of meer stabiliseren om naar verwachting in de laatste jaren tot aan 2010 te groeien naar een beoogde feitelijke sterkte van 54 500 fte, inclusief functionele inzetbaarheid.

Met behulp van de PolBIS-gegevens over het jaar 2002 kan, natuurlijk met de nodige reserves, worden bezien hoe de politiesterkte zich tot en met 2010 zou kunnen, danwel moeten, ontwikkelen om de voor 2010 beoogde streefsterkte te behalen. Hierbij zijn de volgende aannames gedaan:

– in 2003 worden 1250 nieuwe aspiranten aangemeld bij het LSOP (werkelijke stand eind april 2003);

– vanaf 2004 melden de korpsen het aantal aspiranten aan dat nodig is om te voldoen aan de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag (circa 2000 per jaar);

– de vervangingsvraag daalt licht als gevolg van het feit dat de arbeidsmarkt verslechtert, waardoor minder mensen van baan zullen veranderen (daling van 1,5% naar 1,35%).

De in de deze brief gegeven prognoses en ramingen zijn gebaseerd op de uitgangspunten zoals geformuleerd in het Veiligheidsprogramma en Strategisch Akkoord en op de middelen die daarbij voor de uitvoering beschikbaar zijn gesteld. Pas wanneer bekend is hoe de maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord voor de komende kabinetsperiode in de begrotingen van de korpsen zijn verwerkt, kan worden bepaald wat hiervan de gevolgen zijn voor de ontwikkeling van de politiesterkte en de bedrijfsvoering van het LSOP. Ik zal u hierover te zijner tijd informeren.

De sterkte zal zich op basis van bovengenoemde aannames als volgt ontwikkelen:kst-28684-11-1.gif

Door de invoering van het nieuwe politieonderwijs PO2002 ontstaat er een overgangssituatie waarin sprake is van een tijdelijke «sterktedip». Deze daling van de sterkte zal mogelijk optreden in de jaren 2004 – 2006 en is vooral zichtbaar wanneer we de sterkte bezien exclusief de functionele inzetbaarheid van aspiranten PO2002. De «sterktedip» kan verklaard worden door het wegvallen van de instroom van aspiranten vanuit het oude politieonderwijs en de stijging van de opleidingsduur onder het nieuwe politieonderwijs PO2002. Het duurt daardoor langer voordat aspiranten, na voltooiing van de opleiding, in het korps instromen en volledig gaan meetellen in de politiesterkte. Pas vanaf 2005 (PO2002 bestaat dan 4 jaar) komen de aspiranten op niveau 4, 5 en 6 van school en gaan zij volledig meetellen in de sterkte.

De feitelijke politiesterkte (dus inclusief functionele inzetbaarheid) zal in deze jaren echter nagenoeg gelijk blijven, omdat in de jaren 2003 – 2005 meerdere jaargangen aspiranten tegelijk op school zitten en daarmee, gegeven hun functionele inzet, de daling in de sterkte bij de politiekorpsen als gevolg van de (natuurlijke) uitstroom compenseren.

4. Ontwikkeling politiesterkte in relatie tot de bedrijfsvoering LSOP

Met het LSOP wordt thans overlegd over de voorgestelde maatregelen en de consequenties van het plan van aanpak vanwege de verminderde instroom van aspiranten. Ik heb u hierover in mijn brief van 9 mei jl. (EA2003/56 459) geïnformeerd.

Hierbij worden de meest recente inzichten ten aanzien van de sterktegroei van de korpsen betrokken. Nu sprake is van een aanzienlijke sterktegroei in 2002 heb ik, mede in het licht van het gestelde in paragraaf 5, de meerjarenraming voor het initieel onderwijs neerwaarts bijgesteld naar circa 2000 aspiranten per jaar. Dit is overigens nog steeds in lijn met de reguliere vervangings- en uitbreidingsvraag waarvan wordt uitgegaan bij de in paragraaf 3 gegeven prognose met betrekking tot de ontwikkeling van de politiesterkte tot en met 2010. Met het LSOP is afgesproken dat de bedrijfsvoering hierop dient te worden ingericht. Dat vraagt de komende periode een forse inspanning van het LSOP, aangezien de bedrijfsvoering tot voor kort nog was afgestemd op een instroom van jaarlijks zo'n 3000 aspiranten.

Met een instroom van gemiddeld circa 2 000 aspiranten per jaar met ingang van 2004 zal de sterktegroei met 4 000 fte worden gerealiseerd. Wel is daarbij van belang dat korpsen conform de afspraken in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003 – 2006 voldoende aspiranten blijven werven.

5. Ontwikkeling politiesterkte in relatie bedrijfsvoering korpsen

De hierboven geschetste ontwikkelingen kunnen in relatie worden gezien tot de indicatoren die met betrekking tot de korpsen voor de personele lasten (p-ratio) en voor de solvabiliteit (s-ratio) worden gehanteerd. Deze indicatoren zijn vastgelegd in het kader van de wet- en regelgeving die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van het vermogensbeheer van de politieregio's in werking is getreden. De p-ratio geeft aan in welke mate de korpsen de ontvangsten omzetten in personeel en aspiranten; anders gezegd welk gedeelte van het budget wordt omgezet in personeel.

De s-ratio geeft aan welk gedeelte van de balans is gefinancierd met eigen vermogen en vreemd vermogen. Dit geeft een indicatie van de mate waarin een korps financieel gezond kan worden genoemd. Het eigen vermogen kan niet vrij door de korpsen worden besteed, maar is voor een belangrijk deel aangewend voor huisvesting, schietaccommodaties, voertuigen, computers e.d.

Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de landelijk gemiddelde waarde van deze indicatoren in de periode 1999–2006.kst-28684-11-2.gif

Ontwikkeling p-ratio

De landelijk gemiddelde waarde van de p-ratio over de periode 1999 tot en met 2001 is gebaseerd op gegevens uit de jaarrekeningen van de politiekorpsen. De waarden over de periode 2002 en 2003 tot en met 2006 zijn afkomstig uit de korpsbegrotingen 2002 t/m de (meerjaren) begroting 2006. In de meerjarencijfers 2003 t/m 2006 zijn de extra middelen verwerkt die op grond van het Strategisch Akkoord ten behoeve van de politiekorpsen ter beschikking zijn gesteld.

Onder de kanttekening dat op dit moment een beperkt aantal herziene begrotingen 2003 nog niet is ontvangen en dat de ontvangen herziene begrotingen nog niet volledig zijn getoetst, komt uit het verloop van de p-ratio als generiek beeld naar voren dat de landelijk gemiddelde waarde na 2003 een dalende lijn vertoont en zich in de richting van de gewenste normwaarde beweegt. In het jaar 2006 ligt de waarde van de p-ratio naar verwachting enigszins onder de normwaarde, maar wel binnen de toegestane bandbreedte.

Uit de dalende tendens in het aandeel van de personele lasten blijkt dat de korpsen binnen het beschikbare budget ruimte vrijmaken voor een vergroting van de materiële component, die immers het complement vormt van de personele component. Vooralsnog heb ik geen reden om te veronderstellen dat de prognose van de ontwikkeling van de p-ratio de sterktedoelstelling in 2010 (zie paragraaf 3) in gevaar brengt. Met de groei van het relatieve aandeel van de materiële component komt budgettaire ruimte vrij voor de noodzakelijke maatregelen en ontwikkelingen in de materiële sfeer, in het bijzonder ten aanzien van ICT, zoals genoemd in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006. Hierdoor kan de effectiviteit van de politie-inzet worden vergroot.

De dalende tendens in de p-ratio wordt ook veroorzaakt doordat de korpsen in de meerjarenraming uitgaan van een lagere instroom van aspiranten. Deze lagere instroom zal leidend moeten zijn bij de omvang van de bedrijfsvoering van het LSOP (zie ook paragraaf 4).

Ontwikkeling solvabiliteit

Ten aanzien van de solvabiliteit over de periode 1999 tot en met 2005 is sprake van een voortdurend dalende ontwikkeling in de landelijk gemiddelde waarde (20% in 6 jaar tijd), waarbij het gemiddelde in 2003 naar verwachting voor de eerste maal onder de normwaarde uitkomt. In het jaar 2006 treedt naar verwachting een licht herstel op, waarbij dient te worden aangetekend dat de landelijke waarde nog wel beneden de landelijke normwaarde ligt, maar ook hier weer binnen de toegestane bandbreedte. De afgenomen solvabiliteit in deze periode betekent dat het aandeel van het eigen vermogen in het balanstotaal afneemt en dat het aandeel van het vreemd vermogen derhalve navenant stijgt.

Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het resultaat uit de bedrijfsvoering onvoldoende is om het eigen vermogen op peil te houden. De ontwikkeling van het eigen vermogen houdt derhalve geen gelijke tred meer met de toename in de materiële voorzieningen, die onder meer optreedt als gevolg van de sterke groei van het personeel. Derhalve zal deze groei van de materiële uitgaven voor een deel wordt bekostigd uit het aantrekken van leningen (vreemd vermogen). De toename van het vreemd vermogen leidt bovendien tot stijgende rentelasten over dat vermogen. Daarnaast blijkt uit de ontwikkeling van de p-ratio dat tevens door herschikking binnen het beschikbare budget ruimte wordt vrijgemaakt voor een vergroting van de materiële component ten koste van de personele component.

De dalende tendens in de ontwikkeling van zowel de waarde van de p-ratio als de solvabiliteit brengt tot uitdrukking dat de noodzaak tot het verhogen van de materiële uitgaven blijkbaar zodanig groot is dat dit zowel in absolute als in relatieve zin tot een aantasting van het eigen vermogen van de korpsen leidt. De vermindering van het eigen vermogen is een signaal dat de beschikbare middelen bij de huidige bedrijfsvoering niet toereikend zijn om de uitgaven structureel te kunnen dekken, waardoor op het eigen vermogen wordt ingeteerd. Deze ontwikkeling zal de komende jaren nauwlettend worden gevolgd, want voorkomen moet worden dat de bedrijfsvoering van de korpsen hiervan op termijn de negatieve gevolgen ondervindt.

Uit de ontwikkeling van de solvabiliteit per afzonderlijk korps blijkt dat, hoewel het landelijk gemiddelde in 2006 een lichte verbetering vertoont, het aantal korpsen dat niet aan de gestelde norm voldoet in de loop van de jaren toeneemt. Ook dit gegeven vormt een indicatie dat steeds meer korpsen de bedrijfsvoering uitsluitend op peil kunnen houden door op het eigen vermogen in te teren.

Vanwege de onzekerheidsmarge in de ramingen, die bovendien toeneemt naarmate het jaar van raming verder in de toekomst ligt, kan slechts een relatief beperkte waarde aan het meerjarige beeld van de indicatoren worden toegekend. Desondanks kan aan de gepresenteerde reeksen thans wel de voorzichtige conclusie worden verbonden dat de korpsen, vanwege de onzekerheden over de toekomstige ontwikkelingen in de kosten en de budgetten, een terughoudend en ad hoc beleid voeren bij het aannemen en opleiden van aspiranten.

Conform de afspraken met de korpsbeheerders die zijn vastgelegd in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006, vormen de hierboven geschetste ontwikkelingen op het terrein van de sterktegroei, aspiranten, LSOP en het vermogensbeheer van de regionale politiekorpsen voor mij aanleiding om blijvend aandacht te besteden aan de daadwerkelijke realisatie van de doelstelling inzake de sterkte-ontwikkeling van de korpsen, en, nog belangrijker, de kwalitatieve prestaties van de politie.

Overigens is in het Landelijk Kader door de korpsbeheerders een risico onderkend ten aanzien van de toereikendheid van de financiële middelen om in de komende jaren de noodzakelijke maatregelen in de materiële sfeer te kunnen treffen, in het bijzonder ten aanzien van de informatie- en communicatietechnologie. Gelet op dit risico, zal de ontwikkeling van de budgettaire ruimte van de korpsen in de komende jaren dan ook nauwlettend worden gevolgd door middel van de regels die zijn gesteld ten aanzien van het vermogensbeheer van de politiekorpsen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

BIJLAGE 1

Feitelijke sterkte Nederlandse Politie 31-12-2002

(Cf. telsystematiek zoals vanaf 2002 gehanteerd)

    Streefsterkte
 31-12-2001 31-12-200231-12-2010
  Verschil  
Sterkte (incl. functionele inzetbaarheid)49 4782 97452 45254 500
Sterkte (excl. functionele inzetbaarheid)49 4782 03851 51652 128
Executieven (incl. surveillanten)35 7131 05336 766 
Administratief-technisch13 76598514 750 
Functionele inzetbaarheid aspiranten PO20020936936 
Niveau 2 – 48% functionele inzetbaarheid0209209 
Niveau 3 – 48% functionele inzetbaarheid0300300 
Niveau 4 – 40% functionele inzetbaarheid0396396 
Niveau 5 – 40% functionele inzetbaarheid02525 
Niveau 6 – 32% functionele inzetbaarheid066 
Aspiranten PO200202 1302 130 
Aspiranten-oud3 883– 2 3821 501 
Naar boven