28 673
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië inzake sociale zekerheid, met Slotprotocol en Administratief Akkoord; Ljubljana, 22 maart 2000

nr. 53
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 november 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 12 november 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 12 december 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 22 maart 2000 te Ljubljana totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië inzake sociale zekerheid, met Slotprotocol en Administratief Akkoord (Trb. 2000, 47 en Trb. 2001, 20).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer

Toelichtende nota

I. ALGEMEEN

Voormalig Joegoslavië was één van de landen waarmee het Koninkrijk een sociaal zekerheidsverdrag heeft gesloten. Het op 1 juni 1956 te 's-Gravenhage totstandgekomen Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Volksrepubliek Zuidslavië inzake sociale verzekering (Trb. 1956, 85) trad op 1 april 1957 in werking. Naar aanleiding van de vele wijzigingen in de wetgeving van beide landen en gelet op de op 9 maart 1970 te Belgrado totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Zuidslavië inzake de regeling van de tewerkstelling van Zuidslavische werknemers (Trb. 1970, 50) kwam op 11 mei 1977 te Belgrado tot stand het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (Trb. 1977, 156), dat op 1 april 1979 in werking is getreden.

Op basis van het wervingsverdrag van 1970 waren vooral personen uit Kroatië en in mindere mate uit Slovenië, Servië en de overige republieken van voormalig Joegoslavië in Nederland komen werken. In een aantal gevallen zijn zij ook met hun gezinnen in Nederland komen wonen. Het werven van arbeidskrachten is rond 1980 beëindigd.Voordat de oorlog in 1991 uitbrak bestond de Joegoslavische gemeenschap in Nederland uit circa 15 000 personen.

Na het uiteenvallen van de Federatieve Socialistische Republiek Joegoslavië en de vorming van de nieuwe republiek Slovenië hebben de Nederlandse regering en de regering van Slovenië besloten de sociale zekerheidsrelaties voorlopig voort te zetten op basis van het Nederlands-Joegoslavisch Verdrag van 1977, zulks in afwachting van de totstandkoming van een nieuw verdrag tussen de beide landen. In de preambule genoemde brievenwisseling van 18 maart 1992 en 21 april 1992 die heeft plaatsgevonden tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek van Slovenië wordt de noodzaak en de totstandkoming van onderhavig verdrag onderschreven.

In verband met de inwerkingtreding van de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet van 27 mei 1999, Stb. 250, hierna te noemen: Wet BEU) en de Wijzigingswet Beperking Export Uitkeringen (Wet van 22 december 1999, Stb. 594) met ingang van 1 januari 2000, zijn in het verdrag handhavingsbepalingen opgenomen die een betere controle op de rechtmatige verstrekking van uitkeringen mogelijk maken. Op grond van de Wet BEU bestaat slechts recht op een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering als een persoon in Nederland woont, of in een land waarmee een verdrag is gesloten met adequate handhavingsafspraken. Met het opnemen van de handhavingsbepalingen in dit verdrag is met betrekking tot personen die in Slovenië wonen, voorzien.

Bij deze toelichtende nota is als bijlage een samenvatting van het Sloveense sociale zekerheidsstelsel gevoegd.

II. HOOFDLIJNEN

Als de belangrijkste elementen uit het thans aan de orde zijnde Verdrag zijn de volgende te noemen.

– Een gelijkstelling van de nationaliteit van de ene Verdragsstaat met de nationaliteit van de andere Verdragsstaat, indien het sociale verzekeringsstelsel van een van beide Staten daaromtrent eisen stelt.

– Aanwijsregels inzake toepasselijke wetgeving.

– Samentelling van verzekeringstijdvakken krachtens de wetgeving van beide Verdragsstaten ten behoeve van de opening, het behoud of de duur van het recht op uitkeringen en verstrekkingen in één der Staten.

– Aanspraak op een pensioen van beide Verdragsstaten voor werknemers die in het verleden in de beide Staten werkzaam zijn geweest.

– Het mogelijk maken of vergemakkelijken van export van uitkeringen en prestaties van de ene naar de andere Verdragsstaat.

– Aanspraak op geneeskundige verstrekkingen bij woonplaats of verblijf in de niet-bevoegde Verdragsstaat.

– Handhavingsafspraken.

Daarnaast wordt door middel van administratieve voorschriften de samenwerking tussen uitvoeringsinstanties vereenvoudigd. Deze voorschriften zijn met name neergelegd in het Administratief Akkoord betreffende de wijze van toepassing van het Verdrag.

Het Nederlands-Joegoslavisch Verdrag zal tussen Nederland en Slovenië zijn gelding verliezen op het moment dat het nieuwe verdrag in werking treedt.

III. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Het Verdrag kent vijf titels; deze betreffen Algemene Bepalingen (I), Aanwijsregels inzake toepasselijke wetgeving (II), Regels voor uitkeringen en verstrekkingen (III), Diverse bepalingen (IV) en Overgangs- en Slotbepalingen (V).

Titel I Algemene bepalingen

De titel bevat na definities van veel in het Verdrag genoemde termen, autoriteiten en instellingen (artikel 1), een aanduiding van de materiële werkingssfeer (artikel 2). Het Verdrag geldt voor de volgende onderscheiden takken van sociale zekerheidswetgeving: ouderdom, overlijden, invaliditeit, ziekte, moederschap, werkloosheid, kinderbijslag en ziektekosten. Onder wetgeving bij ziekte in de zin van dit Verdrag wordt tevens verstaan de loondoorbetalingsverplichting van werkgevers, die sinds 1 maart 1996 ingevolge de artikelen 629 en volgende van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in Nederland van kracht is. Hierdoor hebben de materiële bepalingen van het Verdrag ook betrekking op de loondoorbetaling, en staat het controle-instrumentarium van het Verdrag en het Administratief Akkoord bij verblijf in Slovenië ook ter beschikking van belanghebbende werkgevers en werknemers.

Sociale bijstand en bijzondere regelingen voor ambtenaren zijn van de werking van het Verdrag uitgesloten.

De personele werkingssfeer van het Verdrag (artikel 3) reikt tot alle personen, ongeacht hun nationaliteit, die onderworpen zijn of geweest zijn aan de sociale verzekeringswetgeving van één of van beide Verdragsstaten, en tot de personen die van deze personen afgeleide rechten hebben, zoals bijvoorbeeld kinderen en nabestaanden. In artikel 4 wordt bepaald dat Slovenen en Nederlanders gelijk behandeld worden onder de wetgeving van de andere Verdragsstaat, voorzover die wetgeving nationaliteitseisen stelt. Eveneens mogen Sloveense en Nederlandse uitkeringen niet worden stopgezet, verminderd of geschorst, indien rechthebbenden wonen of verblijven op het grondgebied van de andere Verdragsstaat. Voor export van uitkeringen naar het grondgebied van derde staten geldt de nationaliteitsgelijkstelling voorzover eigen onderdanen die uitkering wel kunnen ontvangen (artikel 5).

Titel II Aanwijsregels inzake toepasselijke wetgeving

De tweede titel bevat conflictregels die beogen te voorkomen, dat tussen beide Verdragsstaten migrerende personen onder de sociale verzekeringsstelsels van beide of van geen van beide Verdragsstaten vallen; slechts één wetgeving kan op een persoon van toepassing zijn (artikel 7). De bepalingen zijn merendeels dezelfde als die van andere sociale zekerheidsverdragen die Nederland heeft gesloten, en als die van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Pb. EG L 149) (hierna: Verordening EEG nr. 1408/71).

Hoofdregel is dat men valt onder de wetgeving van de Verdragsstaat waar wordt gewerkt, zelfs als men op het grondgebied van de andere Staat woont. Werkt men op het grondgebied van Slovenië èn Nederland, dan is de wetgeving van het woonland van toepassing (artikel 8). Afwijkende regels zijn getroffen voor transportarbeiders, gedetacheerde werknemers, ambtenaren, zeelieden en personeel van diplomatieke en consulaire zendingen (artikelen 9 tot en met 12). In de aanwijsregel voor zeelieden (artikel 11) wordt voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving aangeknoopt bij de zetel van de werkgever, en voor de toepassing van de Sloveense wetgeving bij de Sloveense vlag waaronder de werkgever vaart. In de praktijk zal deze aanwijsregel in het merendeel van de gevallen afdoende zijn. Een onder Nederlandse vlag varende werkgever is doorgaans in Nederland gevestigd. Andersom geldt dat een in Nederland gevestigde werkgever doorgaans onder Nederlandse vlag vaart. De situatie dat zowel de Nederlandse als de Sloveense wetgeving wordt aangewezen, dan wel geen van beide, zal zich dan ook nauwelijks voordoen. Mochten zich niettemin situaties voordoen waarin de aanwijsregel van artikel 11 geen uitkomst biedt, dan biedt artikel 13 de hierna genoemde mogelijkheid. Artikel 13 biedt de mogelijkheid om voor werknemers van dit regime van conflictregels af te wijken. Deze bijzondere bepaling kan worden toegepast, indien de bevoegde autoriteiten van beide Verdragsstaten dit in het belang van werknemers achten. Gewoonlijk treffen de autoriteiten een dergelijke regeling op verzoek van een werknemer of een groep van werknemers. Voor Nederland is de Sociale Verzekeringsbank, op basis van een daartoe strekkende bepaling in het Administratief Akkoord (artikel 2, eerste lid, onderdeel A, onder c), daartoe gemachtigd.

Titel III Regels voor uitkeringen en verstrekkingen

Onder deze titel van het Verdrag zijn bepalingen omtrent uitkeringen in geld en verstrekkingen in natura, welke afwijken van de voorschriften in de nationale wet, opgenomen. Voor de meeste uitkeringen en verstrekkingen is bepaald, dat voor de opening van het recht en de berekening daarvan, tijdvakken vervuld onder het verzekeringsstelsel van de ene Verdragsstaat kunnen worden samengeteld met tijdvakken van verzekering krachtens de wetgeving van de andere Staat.

Voor Nederland is het samentellingsvoorschrift alleen van belang voor de Werkloosheidswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Hoofdstuk 1, Ziekte en moederschap, bevat bepalingen die betrekking hebben op de situatie dat een persoon niet woont of verblijft op het grondgebied van de bevoegde Verdragsstaat, maar op het grondgebied van de andere Staat.

Personen die in de andere Staat dan de bevoegde Staat wonen of verblijven, hebben in de Staat waar zij wonen of verblijven recht op loondoorbetaling bij ziekte en op ziekengeld. De loondoorbetaling geschiedt door de werkgever en het ziekengeld wordt betaald door het bevoegd orgaan krachtens de wetgeving die dit orgaan toepast. Het bevoegd orgaan is het orgaan van het land waar men verzekerd is op het moment dat de ziekte intreedt.

Ten aanzien van geneeskundige verstrekkingen bij ziekte en moederschap zijn ook bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de situatie dat een persoon niet woont of verblijft op het grondgebied van de bevoegde Verdragsstaat, maar op dat van de andere Staat, dan wel zijn woonplaats overbrengt van de ene naar de andere Verdragsstaat (artikelen 15 tot en met 18).

Zoals gebruikelijk is in andere internationale coördinatie-instrumenten, waarbij het Koninkrijk partij is, geldt als algemeen uitgangspunt dat verzekerden die zich bevinden op het grondgebied van de andere Verdragsstaat in beginsel recht op medische zorg hebben op basis van de sociale ziektekostenverzekeringswetgeving van het woon- of verblijfland, hetgeen wil zeggen dat de verstrekkingen worden verleend in de omvang en volgens de voorwaarden zoals die gelden voor de «eigen» verzekerden van het betreffende land. De kosten van de verleende medische zorg worden vervolgens ten laste gebracht van het bevoegd orgaan.

In geval van tijdelijk verblijf is het recht op medische zorg beperkt tot spoedeisende gevallen. De bepalingen die betrekking hebben op de verlening van medische zorg bij tijdelijk verblijf op het grondgebied van de andere Verdragsstaat dan die ingevolge wiens wetgeving men tegen ziektekosten verzekerd is, gelden niet ingeval betrokkenen zich op het grondgebied van die Staat bevinden met het oogmerk om aldaar medische zorg in te roepen. Hiermee wordt beoogd het zogenaamd «medisch toerisme» te voorkomen (artikel 18, zevende lid).

Ten aanzien van het verlenen van kostbare verstrekkingen geldt voorts de restrictie dat het bevoegd orgaan daarvoor toestemming moet hebben verleend, tenzij er sprake is van een absolute noodsituatie. In het Administratief Akkoord is nader uitgewerkt wat onder absolute noodtoestand wordt verstaan, namelijk die gevallen waarin de verlening van de verstrekking niet kan worden uitgesteld zonder het leven of de gezondheidstoestand van betrokkene ernstig in gevaar te brengen (artikel 10, vierde lid, van het Administratief Akkoord). In gevallen waarin een kostbaar medisch hulpmiddel of prothese onbruikbaar is geworden, is het aantonen van de noodzaak van reparatie of vervanging daarvan voldoende voor het aantonen van bedoelde noodsituatie.

De betreffende regels gelden in beginsel mutatis mutandis voor de gezinsleden.

In artikel 19 van het Verdrag zijn overeenkomstige regels opgenomen ten behoeve van rechthebbenden op één of meer pensioenen, indien zij wonen of verblijven op het grondgebied van de andere Verdragsstaat dan die ingevolge wiens wetgeving men verzekerd is, alsmede voor hun gezinsleden.

Artikel 20 heeft betrekking op het recht op een Sloveense zwangerschapsuitkering. De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op het salaris van de zwangere vrouw. Bij de berekening van deze uitkering kan het Sloveense orgaan alleen rekening houden met het salaris dat door haar gedurende de laatste dienstbetrekking in Slovenië is verdiend.

Artikel 21 regelt voorts op welke wijze de kosten van de aldus verleende medische zorg wordt vergoed.

In hoofdstuk 2, Invaliditeit, Ouderdom en Overlijden, zijn voor Slovenië en Nederland aparte bepalingen opgenomen.

Als bij de vaststelling van het recht op Sloveense uitkering ook Nederlandse tijdvakken in aanmerking moeten worden genomen, kent het Sloveens orgaan een geprorateerde uitkering toe. Deze uitkering wordt berekend door de verhouding vast te stellen van de Sloveense verzekeringstijdvakken tot de tijdvakken die in totaal in Nederland en Slovenië zijn vervuld.

Voor Nederland zijn de volgende bijzondere voorschriften voor de berekening van invaliditeits-, ouderdoms- en overlevingspensioenen opgenomen.

Ten aanzien van het invaliditeitspensioen is het volgende geregeld (artikelen 26 en 27).

Een persoon die op het moment dat de arbeidsongeschiktheid intreedt, onderworpen is aan de Sloveense wetgeving en recht heeft op een Sloveense invaliditeitsuitkering, maar in het verleden gedurende ten minste 12 maanden in Nederland verzekerd is geweest, kan aanspraak maken op een gedeeltelijke Nederlandse uitkering. De hoogte van de Nederlandse uitkering hangt af van de verhouding van de in Nederland vervulde verzekeringstijdvakken tot het totaal van de in Nederland en Slovenië vervulde verzekeringstijdvakken. Als verzekerd tijdvak in Nederland gelden tijdvakken vervuld onder de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (Stb. 1967, 84) of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) (Stb. 1997, 176) en tijdvakken in loondienst en daarmee gelijk te stellen tijdvakken die in Nederland vóór de datum van inwerkingtreding van de WAO (1 juli 1967) zijn vervuld. De gevonden formule wordt vermenigvuldigd met het Nederlandse WAO of WAZ bedrag waar de betreffende persoon recht op zou hebben, indien de arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden tijdens verzekering in Nederland. Voor de berekening wordt uitgegaan van het feitelijk genoten salaris.

De verdragsregeling betekent een uitbreiding van het Nederlands risicostelsel voor arbeidsongeschiktheid. Ingevolge dit stelsel bestaat immers alleen recht op uitkering, indien men verzekerd is ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid, en de hoogte van de Nederlandse uitkering is in beginsel onafhankelijk van de duur van de verzekering. De regeling is getroffen, omdat Slovenië een opbouwstelsel kent. Dit betekent dat Slovenië altijd een recht op uitkering toekent bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid, zelfs indien men op dat moment niet meer krachtens die regeling verzekerd is.

Het Nederlandse bevoegde orgaan mag overigens, in het geval er een Nederlands recht op uitkering alleen op basis van de Nederlandse wet, en niet op basis van het Verdrag bestaat, het bedrag aan Sloveense uitkering daarvan aftrekken.

Ten aanzien van het ouderdomspensioen (artikel 28) wordt het volgende opgemerkt.

Nu de Algemene Ouderdomswet (AOW) (Stb. 1956, 281) sedert 1985 uitgaat van een zelfstandige positie van mannen en vrouwen, kan artikel 28 van het Nederlands-Joegoslavisch Verdrag niet worden overgenomen.

In het nieuwe verzelfstandigde stelsel van de AOW past immers de «medeverzekering» van de in Slovenië wonende echtgenote van een krachtens de AOW verplicht verzekerde man niet meer. De overeengekomen bepalingen zijn analoog aan die van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en van andere bilaterale sociale zekerheidsverdragen. De betreffende bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en van de herziene, bilaterale verdragen met Tunesië en Kaap-Verdië zijn reeds in werking getreden; over herziening van overige verdragen met vergelijkbare bepalingen, is tussen de regeringen overeenstemming bereikt.

Het tweede en derde lid van artikel 28 zijn opgenomen om te bewerkstelligen dat de rechten die onder de werking van het Verdrag inzake sociale zekerheid met Joegoslavië (Trb. 1977, 156) zijn opgebouwd, worden geëerbiedigd. Evenals dit ingevolge het Verdrag met Joegoslavië ten aanzien van het in aanmerking nemen als verzekeringstijdvakken geldt, zullen deze tijdvakken alleen voor de in Slovenië wonende gehuwde echtgenote die geen eigen pensioenrechten opbouwt of die niet zelfstandig pensioen ontvangt, worden gehonoreerd (artikel 28, zevende lid). Deze honorering wordt in artikel 28, achtste lid, nader geclausuleerd door de voorwaarde van het afsluiten van de hierna te noemen vrijwillige verzekering.

Teneinde te voorkomen dat de pensioenrechten (in het bijzonder op de toeslag) van de buitenlandse werknemer, wiens echtgenote in Slovenië is blijven wonen, achteruitgaan, én dat bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de echtgenote haar pensioenrechten achteruitgaan ten opzichte van de situatie vóór 1 april 1985, althans vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag, wordt de echtgenote in de gelegenheid gesteld zich vrijwillig te verzekeren vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag (artikel 28, vijfde lid). Voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW, die op grond van de nationale wet slechts in combinatie met de verzekering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW) (Stb. 1995, 690) kan worden afgesloten, gelden verschillende voorwaarden. Deze betreffen onder andere de premie die men ten behoeve van de verzekering moet betalen (artikel 28, vijfde lid) en de termijn binnen welke de echtgenote van de buitenlandse werknemer zich hiervoor moet hebben aangemeld (artikel 28, zesde lid).

Wat betreft de eerste voorwaarde – de uit de vrijwillige verzekering voortvloeiende premiebetaling – wordt nog gewezen op het premieregime voor oude gevallen, het zgn. overgangsregime (echtgenoten van buitenlandse werknemers, die reeds vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag verplicht verzekerd waren voor de AOW), én op het premieregime van nieuwe gevallen (echtgenoten van buitenlandse werknemers, die op de dag van of na de inwerkingtreding van dit Verdrag in Nederland zijn komen werken en aldus verplicht verzekerd zijn geworden voor de AOW). Het overgangsregime is getroffen om tegemoet te komen aan onder het Verdrag met Joegoslavië gewekte verwachtingen van gehuwde buitenlandse werknemers omtrent de opbouw van ouderdomspensioenaanspraken.

Volledigheidshalve wordt er hier nog eens op gewezen dat volgens het artikel de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering geldt zolang de buitenlandse werknemer in Nederland werkzaam is en derhalve verplicht verzekerd is.

De artikelen 29 en 30 bevatten overeenkomstige bepalingen voor het recht op nabestaanden-pensioen, als die welke zijn neergelegd in de artikelen 26 en 27 met betrekking tot de uitkeringen bij langdurige arbeidsongeschiktheid, met dien verstande dat de gestelde leeftijdsgrenzen afwijken. Verzekerde periodes opgebouwd na de 65e verjaardag tellen voor de vaststelling van het nabestaandenpensioen niet mee; een eis die uit de aard der zaak ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet behoeft te worden gesteld.

Als voorwaarde voor het verkrijgen van Nederlandse uitkering is overigens gesteld dat de overledene ten tijde van zijn overlijden onderworpen was aan de Sloveense wetgeving.

In hoofdstuk 3, werkloosheidsuitkeringen, is bepaald dat men – met inachtneming van de samentelling op basis van het Verdrag – alleen recht op uitkering heeft, indien men aan de overige, in de nationale wet gestelde voorwaarden voldoet, waarbij voorts de eis is gesteld van een werkperiode op het grondgebied van die Verdragsstaat van tenminste vier weken gedurende het jaar, voorafgaande aan het indienen van de aanvraag, alsmede dat men als buitenlandse werknemer gerechtigd was in die Verdragsstaat te werken (artikel 32).

In hoofdstuk 4, kinderbijslag, is een geclausuleerde exportbepaling opgenomen (artikel 34).

Tevens is een bepaling opgenomen die een oplossing biedt voor een samenloopsituatie: wanneer in beide Staten recht op kinderbijslag bestaat, dan zal alleen het orgaan van de Staat op wiens grondgebied het kind woont kinderbijslag toekennen.

Titel IV Diverse bepalingen

Deze titel bevat de gebruikelijke voorschriften die onder meer beogen de uitwisseling van gegevens ten behoeve van de vaststelling van de uitkeringen tussen de beide landen te vergemakkelijken en de samenwerking tussen de organen te regelen.

Daarnaast bevat deze titel een aantal bepalingen dat betrekking heeft op de handhaafbaarheid van de nationale wettelijke regelingen in het buitenland. De betreffende artikelen gaan over identificatie en verificatie, terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering van premies. De bepalingen zijn, sinds de inwerkingtreding van de Wet BEU per 1 januari 2000, een voorwaarde voor de exporteerbaarheid van Nederlandse uitkeringen.

Artikel 37 verplicht de persoon die aanspraak maakt op een Nederlandse uitkering of aan wie een Nederlandse uitkering wordt toegekend, zich te identificeren bij het Sloveense bevoegde orgaan door middel van een officieel identiteitsbewijs. Het Sloveense bevoegde orgaan zendt een kopie van dit bewijs naar het Nederlandse orgaan. Op deze wijze kan voldaan worden aan de Wet op de Identificatieplicht die de Nederlandse instanties verplicht uitkeringsgerechtigden te identificeren.

In artikel 39 wordt bepaald dat het orgaan in het land waar uitkeringsgerechtigden van het andere land wonen, de juistheid nagaat van alle gegevens die het orgaan dat de uitkering verstrekt nodig heeft. Bij deze gegevens gaat het vooral om gegevens met betrekking tot inkomen, gezinssituatie en medische toestand.

Artikel 44 bepaalt dat de beide Verdragsstaten elkaars administratieve of juridische beslissingen met betrekking tot de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen erkennen, en elkaar behulpzaam zijn bij de tenuitvoerlegging van deze beslissingen.

Wanneer het bevoegd orgaan daarom verzoekt, bevordert het orgaan van de andere Verdragsstaat hiervoor administratieve of juridische procedures. Indien een gerechtigde een uitkering uit beide Staten ontvangt en het orgaan in de ene Staat een hoger bedrag uitbetaald heeft dan waarop betrokkene recht heeft, dan kan dit orgaan het orgaan van de andere Staat verzoeken het teveel betaalde bedrag in te houden op de uitkering die dit orgaan aan betrokkene betaalt.

Artikel 45 bevat gelijke bepalingen als artikel 44, maar dan met betrekking tot de premie-inning.

Titel V Overgangs- en slotbepalingen

Deze titel bevat bepalingen met betrekking tot het overgangsrecht en de inwerkingtreding en opzegging van het Verdrag. Het Verdrag voorziet, met het oog op de inwerkingtreding van de Wet BEU, in terugwerkende kracht van de artikelen 3 (personele werkingssfeer) en 5 (exportbepaling) tot en met 1 januari 2000.

IV. SLOTPROTOCOL

Artikel 50 legt de juridische basis voor een slotprotocol, waarin de modaliteiten worden geregeld voor de toepassing van de Nederlandse wettelijke regelingen voor geneeskundige verstrekkingen bij ziekte en moederschap. Het slotprotocol, dat min of meer standaard wordt opgenomen in de coördinatieregelingen die Nederland met andere staten sluit, is een integrerend onderdeel van het Verdrag.

V. ADMINISTRATIEF AKKOORD

Artikel 36 van het Verdrag bepaalt dat de bevoegde autoriteiten nadere regels overeenkomen voor de uitvoering van het Verdrag. Op basis van deze bepaling is het Administratief Akkoord tot stand gekomen, dat een uitvoeringsverdrag vormt. Hierin zijn nadere uitvoeringsvoorschriften opgenomen, waarin onder meer wordt bepaald welke instanties in beide landen verbindings- en uitvoeringsorganen zijn en welke hun taken zijn. In dit verband wordt aangegeven hoe de instanties elkaar informeren, aanvragen in behandeling nemen, tot verrekening overgaan en in het algemeen elkaar bijstand verlenen.

De in artikel 2 van het Akkoord genoemde Ziekenfondsraad heet thans College voor Zorgverzekeringen (zie artikel 1a van de Ziekenfondswet).

VI. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Verdrag zal, voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. J. de Geus


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven