28 655
Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak deel 3

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 19 februari 2003

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 heeft de navolgende vragen over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak, deel 3» (28 655, nrs. 1–2) en over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Bevindingen over rechtspersonen met een wettelijke taak behorend bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» (BZK02–591) aan de regering voorgelegd. De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 februari 2003. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van de Camp

De griffier voor deze lijst,

Franke

1

Welke middelen zijn er om voormalige overheidsbedrijven en diensten zoals de PTT en de NS beter aansprakelijk te kunnen stellen door burgers, die er immers belasting voor betalen? Ligt het in de intentie van de regering om de vakminister grotere verantwoordelijkheid en invloed te geven op het beleid en de fouten van deze organisaties?

Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar de nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid (TK 2001–2002, 28 165, nrs. 1–2).

Het publieke belang valt onder de verantwoordelijkheid van de betrokken minister. In wet- en regelgeving, contracten en dergelijke moet worden vastgelegd welke eisen en verwachtingen worden gesteld aan de dienstverlening, hoe daarop wordt toegezien en wat de bijbehorende sancties zijn. In het algemeen kan worden gesteld dat die regulering nauwer luistert naarmate de markt minder toegankelijker is voor andere aanbieders. Het is derhalve aan de wetgever het publiek belang te definiëren en te borgen, en daarmee vast te stellen welke verantwoordelijkheid en invloed de vakminister heeft. Op dit punt is er geen wezenlijk onderscheid tussen voormalige overheidsdiensten en andere bedrijven. Elke economische activiteiten, variërend van het bakken van brood tot het aanbieden van bankdiensten, kent publieke eisen en randvoorwaarden. Bij KPN, TPG en NS is de vastlegging daarvan naar het oordeel van de regering adequaat, aangenomen dat de Eerste Kamer de voorliggende spoorwetgeving zal goedkeuren.

Het kan uiteraard niet de bedoeling zijn dat de vakminister directe invloed op de bedrijfsvoering krijgt bij voormalige overheidsdiensten. Verzelfstandiging heeft immers juist tot doel de uitvoering van activiteiten buiten de overheid te brengen, waarbij een NV of BV de meest verregaande vorm van verzelfstandiging is. De privaatrechtelijke bevoegdheden die verbonden zijn aandeelhouderschap lenen zich bovendien slecht voor borging van publieke belangen; het ligt voor de hand daarvoor de publieke weg te zoeken.

Het fiscale aspect – de belastingbetalende burger – kan ik in dezen minder goed rijmen. Verzelfstandiging tot een NV of BV leidt er in beginsel toe dat de directe bekostigingsrelatie met de Rijksoverheid wordt verbroken. Wél kan een onderneming via bijv. een concessie publieke (en daarmee overheidsgefinancierde) taken verrichten, zoals de NS dat doet. Overigens is de NS geen voormalig overheidsbedrijf of dienstonderdeel. Deze onderneming kent sinds 1938 de NV-vorm en de aandelen worden sinds de oprichting door de Staat gehouden.

2

Wat is de invloed van nevenfuncties van de leiding van RWT's op het gevoerde beleid van deze organisaties? Welke mogelijkheden voor een regulering van dergelijke functies bestaan er nu? Welke mogelijkheden zijn er om dit in de wet te regelen? In hoeverre wordt dit ondervangen door de accountantscontrole op integriteit (zie ook pagina 184)?

Wat is de invloed van nevenfuncties van de leiding van RWT's op het gevoerde beleid van deze organisaties?

Deze vraag is in zijn algemeenheid niet te beantwoorden. Hiernaar is evenmin onderzoek gedaan.

Hoewel mogelijk een open deur kan mijns inziens wel worden gesteld dat indien de leiding van een RWT nevenfuncties vervult die zich niet verdragen met de functie van deze leidinggevende bij de desbetreffende RWT, dit naar verwachting een negatieve invloed zal hebben op het gevoerde beleid van deze organisatie. Hierbij kan worden gedacht aan (een) nevenfunctie(s) binnen hetzelfde beleidsterrein waarop de ZBO werkzaam is. Een dergelijke nevenfunctie zou op grond van een eventueel bestaande regeling op dit gebied naar alle waarschijnlijkheid worden verboden.

Welke mogelijkheden voor een regulering van dergelijke functies bestaan er nu?

De mate van regulering van dergelijke (neven)functies op dit moment is afhankelijk van de «soort» ZBO.

• ZBO's als onderdeel van de rechtspersoon Staat (categorie 1);

• ZBO's met eigen rechtspersoonlijkheid publiekrechtelijk vormgegeven (categorie 2);

• ZBO's privaatrechtelijk vormgegeven (categorie 3).

T.a.v. categorie 1 ZBO's zijn de Ambtenarenwet, ARAR etc. volledig van toepassing. Dit houdt in dat alle regelingen die gelden voor het rijkspersoneel in beginsel één-op-één van toepassing zijn op het personeel werkzaam bij deze categorie ZBO's.

In concreto betekent dit dat er een beperkte meldplicht bestaat (initiatief van de persoon in kwestie) t.a.v. die nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken. Deze gemelde nevenwerkzaamheden worden, indien toegestaan, vervolgens geregistreerd. Daarnaast bestaat er een verbod van die nevenwerkzaamheden waardoor een goed functioneren van de openbare dienst in het gedrang komt. Ten slotte zal er binnenkort (een voorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet is op 21 januari jl. door de Eerste Kamer aanvaard ) sprake zijn van een beperkte openbaarmaking van geregistreerde nevenfuncties.

T.a.v. categorie 2 ZBO's gelden bovengenoemde verplichtingen/voorzieningen indien de instellingswet van de desbetreffende ZBO uitdrukkelijk heeft bepaald dat de Ambtenarenwet, ARAR c.a. van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van de Aanwijzingen voor zbo's is dit ook de norm. In de Kaderwet zbo's wordt dit in beginsel ook voorgeschreven.

T.a.v. categorie 3 ZBO's geldt het hierboven genoemde publiekrechtelijke regime niet en zal de privaatrechtelijke instantie hieromtrent desgewenst zelf regels kunnen stellen.

Welke mogelijkheden zijn er om dit in de wet te regelen?

T.a.v. categorie 1 ZBO's is het een en ander in beginsel al geregeld.

T.a.v. categorie 2 ZBO's zouden desbetreffende instellingswetten moeten worden aangepast in het uitzonderlijke geval dat zij niet aan de norm van de Aanwijzingen of straks de Kaderwet voldoen.

T.a.v. categorie 3 ZBO's ligt aparte regelgeving niet voor de hand, meestal is de zbo-taak slechts een (klein) onderdeel van de totale taak van de betreffende instantie, maar zou in bijzondere gevallen via statuten e.d. een en ander geregeld kunnen worden.

In hoeverre wordt dit ondervangen door de accountantscontrole op integriteit (zie ook pagina 184)?

Op dit moment wordt integriteit door de departementale accountantsdiensten niet als controleobject aangemerkt. Wel wordt een aantal zaken die met integriteit te maken hebben, zoals functiescheiding en een goede administratieve organisatie, meegenomen in een reguliere controle.

3

In welke mate kan de overheid en in het verlengde daarvan de Tweede Kamer, het beleid van RWT's bepalen, afkeuren en bijsturen? Zijn er mogelijkheden om invloed te hebben op zaken die buiten de financiële bedrijfsvoering liggen?

Het hangt van de voor het RWT geldende regeling af welke bevoegdheden een minister heeft. Het hiervoor geldende kader zijn de Aanwijzingen inzake Zelfstandige bestuursorganen. De in de Eerste Kamer aanhangige Kaderwet ZBO betreft het aanvullende, toekomstige en wenselijke kader.

De Aanwijzingen kennen een minimumpakket van aan de minister toe te kennen bevoegdheden:

– goedkeuring tarieven en heffingen; 124l-3

– goedkeuring bestuursreglement; 124k jo. 124l-4

– instemming begroting; 124l-4

– taakverwaarlozingsregeling; 124m

– financieel toezicht; 124o-2

– jaarverslag; 124s

– inlichtingenplicht; 124t.

Daarnaast moeten een aantal zaken goed overwogen worden. De al dan niet toekenning van die bevoegdheden hangt vaak samen met de aard van het zbo (wel of niet veel beleidsvrijheid; uitvoeringsgericht of onafhankelijk deskundig, enz.):

– opnemen van grondslag voor avv's;

– het kunnen geven van beleidsregels;

– bevoegdheid om besluiten te schorsen, vernietigen of goed te keuren;

Ar 124l-5.

Bij de behandeling van de Kaderwet zbo's heeft de TK aangegeven dat ook de laatste twee onderwerpen tot het minimumpakket gerekend moeten worden.

Tenslotte is van belang voor wetgevers dat terughoudend moet worden omgegaan met het verlenen van regelgevende bevoegdheid aan zbo's (Ar 124f). Als dit al gebeurt moet in beginsel aan de minister een goedkeuringsbevoegdheid worden gegeven.

4

Hoe wordt bevorderd, dat de rechtmatigheiduitspraken minder verschillend worden geformuleerd, zodat duidelijk wordt waarover precies een uitspraak gedaan wordt?

Het ministerie van Financiën onderschrijft het uitgangspunt van de Algemene Rekenkamer dat een minister in elk geval inzicht moet hebben in de rechtmatigheid van de inning en besteding van publieke middelen door RWT's. Voor het merendeel van de RWT's zal dit inzicht worden verkregen via een jaarlijkse accountantsverklaring die mede de rechtmatigheid omvat. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij om redenen van doelmatigheid wordt gekozen voor een ander instrument om inzicht te krijgen in de rechtmatigheid. Gedacht kan worden aan de absolute of relatieve omvang van het financieel of maatschappelijk belang. De handleiding DOREAC biedt een kader om per geval tot de keuze van het meest passende instrument te komen.

Vanwege de aard van de regelgeving zullen de rechtmatigheideisen specifiek per regeling nader ingevuld moeten worden. De spanning die de Algemene Rekenkamer constateert op het terrein van de rechtmatigheid tussen de Richtlijnen voor de Accountantscontrole en specifieke controleopdrachten heeft inmiddels geleid tot voorstellen voor aanpassing van de desbetreffende richtlijn.

5

Is de discussie over eenduidige definities van het begrip RWT inmiddels afgerond? En zo ja, wanneer wordt de Tweede Kamer over de resultaten daarvan geïnformeerd?

Door het ministerie van Financiën is in het najaar 2002 het initiatief genomen om in afstemming met de Algemene Rekenkamer te komen tot een algemeen gedeelde interpretatie van het begrip rwt. Momenteel wordt op basis van een voorstel van het ministerie van Financiën getracht voor enkele specifieke organisaties tot een eenduidige keuze te komen. In het voorjaar 2003 zal deze discussie worden afgerond en worden verwerkt in een nieuwe editie van de referentielijst rwt's en zbo's.

6

Hoe kan de onduidelijkheid of het verplicht is om te rapporteren over te leveren en geleverde prestaties worden weggenomen?

In artikel 44a van de CW2001 is een rapportageplicht opgenomen voor rwt's en zbo's over te leveren en geleverde prestaties. Daarnaast is het zo dat in de departementale begrotingen en jaarverslagen doelstellingen, instrumenten en uitgaven moeten worden toegelicht met behulp van prestatiegegevens (art. 5 en 54 CW2001). Rwt's en zbo's worden vanuit de begroting beschouwd als en daarmee zijn departementen verplicht te rapporteren over te leveren en geleverde prestaties van rwt's en zbo's, voor zover zij een bijdrage leveren aan een beleidsartikel.

7

Welke acties heeft de regering ondernomen naar aanleiding van het vorige onderzoek van de Algemene Rekenkamer «Werk in uitvoering» uit 1998 om iets te doen aan de constatering dat «toezicht niet altijd is ingericht op het waarmaken van de ministeriële verantwoordelijkheid»?

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) gaat er van uit dat met de verwijzing van het citaat en het rapport wordt beoogd te refereren aan het citaat «dat het toezicht in de praktijk niet altijd in voldoende mate is ingericht op het waarmaken van de ministeriële verantwoordelijkheid», afkomstig uit het rapport van de Algemene Rekenkamer «Toezicht op uitvoering publieke taken» uit maart 1998 (TK 1997–1998, 25 956, nrs. 1–2).

Het rapport merkt op, dat uit de analyse van de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer uit de periode 1995–1997 blijkt, dat niet alleen de uitvoering van het toezicht vaak te wensen overlaat, maar dat er ook verschillen van opvatting bestaan over elementaire zaken als de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid, het product en de functie van toezicht.

Het kabinet heeft het thema toezicht in het regeerakkoord van 1998 een duidelijke plaats gegeven. Op 24 november 1998 bood de minister van BZK het rapport «De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund» van de commissie Holtslag en de kabinetsreactie daarop aan de Tweede Kamer aan. De commissie-Holtslag gaat in haar rapport in op de toezichtfunctie, met name in de gevallen waarin de uitvoering en/of het toezicht daarop op afstand van de verantwoordelijke minister is geplaatst.

In september 1999 is de Ambtelijke Commissie Toezicht (ACT) ingesteld onder leiding van de heer Borghouts, die de in het kabinetsstandpunt aangekondigde evaluaties van toezichtarrangementen heeft getoetst en tevens heeft geadviseerd over de formulering van kaders voor toezicht in haar eindrapport «Vertrouwen in onafhankelijkheid».

Op 20 juni 2001 heeft de minister van BZK de kaderstellende visie op toezicht (TK 2000–2001, 27 831, nr. 1) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Met deze kaderstellende visie op toezicht stelt het kabinet eisen met betrekking tot de onafhankelijkheid, transparantie en professionaliteit van toezichthouders.

Zoals aangekondigd in de kaderstellende visie op toezicht, is de checklist uit het rapport «De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund» uitgebreid en voorzien van richtinggevende uitspraken. De vernieuwde checklist toezicht wordt gebruikt ter motivering van nieuwe en voor het wijzigen van bestaande toezichtarrangementen.

In 2002 is het kabinet een nieuw traject gestart waarbij de verantwoordelijke ministers toezichtarrangementen evalueren waarna toetsing van de zelfevaluatie door een interdepartementale werkgroep plaatsvindt. De evaluatie vindt plaats op basis van de vernieuwde checklist.

Het kabinet zal uiterlijk 31 juli 2005 een evaluatie gereed hebben van de kaderstellende visie op toezicht en de checklist toezicht en de mate waarin de toezichthouders op rijksniveau aan de vernieuwde checklist voldoen.

8

Hoe wordt voorkomen dat departementen zich onttrekken aan de uitgangspunten die niet in wetgeving zijn vastgelegd?

De eigen verantwoordelijkheid van de departementen staat hier voorop.

Daarbij is er voor verzelfstandigingen het Begeleidingsteam Verzelfstandigingen, een samenwerkingsverband tussen ambtenaren van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Financiën op het gebied van verzelfstandigingen. Dit Begeleidingsteam begeleidt en adviseert bij verzelfstandigingen binnen de rijksdienst, om samen met het initiërende ministerie zorg te dragen voor een verzelfstandiging die in lijn is met het kabinetsbeleid, weten regelgeving en overige uitgangspunten. Het initiërende ministerie blijft eerstverantwoordelijk.

In het voorstel van de Kaderwet ZBO's is daarnaast opgenomen dat de minister van BZK mede-ondertekeningsrecht heeft bij de instelling van nieuwe ZBO's en bij wijzigingen van bevoegdheden van Onze minister jegens een bestaand ZBO (artikel 6 KZBO). Door gebruikmaking van dit mede-ondertekeningsrecht kan de minister van BZK zorgdragen voor het nakomen van uitgangspunten die niet in wetgeving zijn vastgelegd.

9

Hoe staat de regering tegenover de suggestie van de Algemene Rekenkamer van een geïntegreerd verantwoordingsdocument?

De suggestie van de Algemene Rekenkamer houdt in dat over rechtmatigheid, bedrijfsvoering en prestaties van een RWT in één document verslag wordt gedaan. Ik hecht eraan erop te wijzen dat de Algemene Rekenkamer over een geïntegreerd verantwoordingsdocument spreekt in de trend van «in de toekomst». Daaraan voorafgaand geeft de Rekenkamer immers al aan dat er eerst op vele deelonderwerpen nog enige slagen gemaakt moeten ten aanzien van de diverse onderdelen van die te integreren verantwoording. Op dit moment zou ik dan ook niet verder willen gaan dan te zeggen dat dit inderdaad een mooi toekomstperspectief is, maar dat de regering zich nu toch eerst op het maken van die eerst noodzakelijke slagen wil concentreren. Hiertoe dient mede het in het strategisch akkoord neergelegde voornemen om de doelmatigheid van zelfstandige bestuursorganen en de groei van dat verschijnsel te evalueren, mede in het licht van de beperkte ministeriële verantwoordelijkheid voor hun functioneren. Het beleid en de regelgeving over ZBO's is neergelegd in o.m. de Aanwijzingen 124a t/m 124z voor de Regelgeving, de Rapportage van de commissie-Sint «Verantwoord verzelfstandigen», de Kaderstellende visie op toezicht (Kamerstukken II, 27 831, nr, 1 e.v.), de Comptabiliteitswet 2001, Referentiekader (van Financiën) mededeling over de bedrijfsvoering, bestaande instellingswet- en regelgeving inzake ZBO's en afzonderlijke afspraken tussen ministers met ZBO's. Dit zal als normenkader in de evaluatie, die het ministerie van BZK tezamen met het ministerie van Financiën zal uitvoeren, fungeren. Aan de hand van het normenkader zal worden getoetst en – kwalitatief en zo mogelijk kwantitatief – worden gemeten in hoeverre ZBO's in de praktijk doelmatig en doeltreffend functioneren. Naar aanleiding hiervan kan vervolgens bezien worden in hoeverre bestaande kaders gewijzigd moeten worden en zal bijvoorbeeld ook een besluit worden genomen over voortzetting van de behandeling van de Kaderwet zbo's, al dan niet nadat deze nog is gewijzigd. Het ligt voor de hand dat de kaderwetbepalingen, zoals het huidige artikel 35, al dan niet gewijzigd, vervolgens ook uitgangspunt zullen zijn voor de afzonderlijke regelingen voor RWT's.

10

Is er al een concreet tijdpad uitgestippeld voor het formuleren van de toezichtvisies?

In onze reactie op het RWT3 is het volgende geformuleerd: «De eerstverantwoordelijke ministers dienen te beschikken over een sluitende toezichtketen. Het is van belang dat bij het opstellen van een toezichtvisie de diversiteit van het toezichtveld nadrukkelijk in acht wordt genomen. De ministeries hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het vormen van toezichtvisies.»

11

Wanneer kan de gedachtevorming worden afgerond over de vraag waar differentiatie in de verslaggeving over prestaties en met name bedrijfsvoering terecht is en waar niet?

In het kader van de implementatie van het referentiekader mededeling over de bedrijfsvoering vormt de reikwijdte van dit referentiekader – en daarmee de eventuele wens voor de verslaggeving over de bedrijfsvoering van rwt's – onderwerp van discussie. Medio 2003 zal deze discussie worden afgerond. Wat betreft de verslaggeving over prestaties van rwt's in de departementale begrotingen en jaarverslagen bestaat er vooralsnog geen mogelijkheid tot differentiatie. Uit de evaluatie van de VBTB-operatie in het najaar 2004 zal moeten blijken of er voor het totaal van rwt's of voor afzonderlijke rwt's een differentiatie moet worden aangebracht.

BZK02–591 Bevindingen over RWT's behorend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken

1

Worden er normen ontwikkeld voor de verantwoording van de RWT's over bedrijfsvoering en prestaties en zo ja, op welke termijn?

In het kader van het referentiekader mededeling over de bedrijfsvoering zijn in samenwerking met de ministeries rijksbrede normen ontwikkeld voor de verantwoording over bedrijfsvoering. In het begrotingsjaar 2004 moet de gewenste eindsituatie, zoals beschreven in het referentiekader, bij de ministeries zijn gerealiseerd. Overigens zijn veel normen voor de verantwoording over bedrijfsvoering en prestaties al aanwezig in onder meer het wetsvoorstel Kaderwet ZBO's en de Comptabiliteitswet 2001 (CW2001).

2

Is het beleids- en beheersinstrumentarium bij het Nibra in 2002 volledig geïmplementeerd?

Het Informatieprotocol (voorheen beleids- en beheersinstrumentarium genoemd) is per 10 januari 2003 geformaliseerd door Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Nibra. Momenteel wordt gewerkt aan een volledige implementatie. Zo zullen alle bedrijfsprocessen volgens een eenduidige systematiek worden beschreven.

3

Op welke wijze wordt bevorderd dat de politieregio's inzicht krijgen in de capaciteitsinzet op de beleidsthema's en dus ook in de relatie tussen kosten en prestaties?

De taakuitvoering, en daarmee ook de capaciteitsinzet, van de politie is een primaire verantwoordelijkheid van de (regionale) korpsbeheerders. Waar dit landelijk van bijzondere betekenis is worden landelijke beleidsthema's vastgesteld.

In de afgelopen jaren op basis van het beleidsplan Nederlandse Politie, thans opgenomen in het landelijke kader politie zoals dat wordt voorbereid. Het landelijke kader politie bevat prestatie-indicatoren die in regionale convenanten verder kwantitatief zullen worden uitgewerkt. De korpsen zullen over deze prestaties verantwoording afleggen. Hiertoe wordt een nieuw informatiestatuut ontwikkeld waarbij aandacht zal worden geschonken aan de kwaliteit van de benodigde gegevens en de beoordeling hiervan. Los hiervan zijn aan de korpsen bijzondere bijdragen verstrekt in 2001 om te komen tot een beter geoutilleerde informatievoorziening. Bedoeld is hier de verdere ontwikkeling van het Geïntegreerde Interactieve Databank voor Strategische bedrijfsinformatie (GIDS) dat ook de basis vormt voor het stelsel van prestatiebekostiging. Er bestaan geen centrale richtlijnen voor het registreren van de capaciteitsinzet op de landelijke beleidsthema's.

De bemoeienis van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie richt zich op de output en de effecten van de politie en niet op wijze waarop dit wordt bereikt. Dit laatste valt onder de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders.

Het verbeteren van de inzet van het personeel heeft een belangrijke impuls gekregen via het in 2001 gestarte landelijk project gericht op het optimaliseren van het capaciteitsmanagement van de politie. Heel belangrijk daarbij is de omslag naar een meer vraaggerichte planning van het werk. Inzicht in de behoefte aan capaciteit door systematisch inzicht in de vraag naar politiezorg en werkzaamheden, prioritering daarvan en periodieke evaluaties vormen de kern van deze nieuwe aanpak die zal bijdrage aan een effectieve en doelmatige inzet van het politiepersoneel.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), fng voorzitter, Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Rijpstra (VVD), Vos (GL), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Kamp (VVD), Remkes (VVD), Van der Staaij (SGP), Rietkerk (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Bruls (CDA), Eerdmans (LPF), Lazrak (SP), Spies (CDA), Sterk (CDA), Tonkens (GL), Wolfsen (PvdA), Van As (LPF), Haverkamp (CDA), Dubbelboer (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Van Dijken (PvdA) en Straub (PvdA).

Plv. leden: Mosterd (CDA), De Vries (PvdA), Adelmund (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Halsema (GL), Giskes (D66), Van Aartsen (VVD), Nijs (VVD), Griffith, MPA (VVD), Slob (CU), Meijer (CDA), Kant (SP), Blok (VVD), Rambocus (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Nawijn (LPF), Vergeer-Mudde (SP), Çörüz (CDA), Balkenende (CDA), Van Gent (GL), Van Nieuwenhoven (PvdA), Varela (LPF), Verburg (CDA), Fierens (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Tjon-A-Ten (PvdA) en Hamer (PvdA).

Naar boven