A
NADER RAPPORT1
Hieronder is opgenomen het nader rapport d.d. 23 oktober 2002, aangeboden
aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 juli
2002, nr. 02.003214, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 25 juli 2002, nr. W08.02.0293/V, bied ik U
hierbij aan.
De Raad van State kan zich met het voorstel van wet verenigen.
Ten gevolge van voortschrijdend inzicht en het bewerkstelligen van een
striktere implementatie van richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 442) (hierna:
kaderrichtlijn afvalstoffen) zijn in het voorstel van wet en de bijbehorende
memorie van toelichting de volgende onderdelen aangepast:
Artikel I, onderdeel E
Dit onderdeel heeft betrekking op artikel 10.45 van de Wet milieubeheer.
In dit onderdeel is een mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur, voorzover het belang van de bescherming van het milieu
zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen
vrijstelling te verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 10.45, eerste
lid. De achtergrond van het opnemen van deze mogelijkheid is dat het verbod,
bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op elke
activiteit inzake het ophalen van afvalstoffen. Dat brengt met zich mee dat
(voorzover geen vergunning is vereist) een ieder die afvalstoffen inzamelt,
ongeacht de hoeveelheid ingezamelde afvalstoffen en ongeacht of het een beroepsmatige
activiteit betreft, zich zou moeten laten vermelden op de lijst van inzamelaars.
Een dergelijke ruime reikwijdte van het verbod is onwenselijk. Het ruime verbod
brengt voor niet-professionele inzamelaars onnodig veel administratieve lasten
met zich mee. Daarnaast een dergelijk omvangrijk verbod een remmende werking
hebben op kleinschalige inzamelactiviteiten. Om dit alles te voorkomen, wordt
voorzien in de bovenstaande mogelijkheid om voor bepaalde categorieën
van gevallen vrijstelling te verlenen. Het verlenen van vrijstelling kan uitsluitend
wanneer het belang van het bescherming van het milieu zich daartegen niet
verzet. Daarnaast geldt dat het verlenen van vrijstelling geschiedt binnen
de grenzen van artikel 12 van de richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van
de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen
(PbEG L 194) (kaderrichtlijn afvalstoffen).
Artikel I, onderdeel I
Dit onderdeel heeft betrekking op artikel 10.55 van de Wet milieubeheer,
dat onder meer strekt tot implementatie van artikel 12 van de kaderrichtlijn
afvalstoffen. Laatstgenoemd artikel heeft betrekking op het «beroepsmatig
vervoer van afvalstoffen». Het ter advisering voorgelegde ontwerp van
artikel 10.55, eerste lid, onder a, spreekt uitsluitend van «vervoer
van afvalstoffen». Hiermee werd overigens geen betekenisverschil beoogd.
Ten behoeve van de duidelijkheid en om een zo strikt mogelijke implementatie
te bewerkstelligen, is het onderdeel zo gewijzigd dat het uitsluitend betrekking
heeft op vervoerders die voor een ander, tegen betaling gevaarlijke of bedrijfsafvalstoffen
vervoeren. Er is niet gekozen voor het letterlijk overnemen van de in de kaderrichtlijn
afvalstoffen gebruikte term «beroepsmatig». Deze term zou vanwege
het in de Nederlandse regelgeving gebruikelijke onderscheid tussen beroep
en bedrijf tot onduidelijkheden kunnen leiden. Om die reden is ervoor gekozen
de term te omschrijven. Daarbij is aansluiting gezocht bij de gebruikte terminologie
in de Wet goederenvervoer over de weg.
Artikel I, onderdelen M, N en O (nieuw),
Deze wijzigingen vloeien voort uit enkele bij amendement aangebrachte
aanpassingen in de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer
(structuur beheer afvalstoffen) (Stb. 346) (hierna: wet van 21 juni 2001).
Destijds zijn de artikelen die betrekking hebben op de handhaving van de gewijzigde
artikelen abusievelijk niet aangepast. In de onderhavige onderdelen worden
de noodzakelijke wijzigingen alsnog aangebracht.
Artikel X (nieuw)
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een omissie in artikel 31 van
de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing te herstellen. Hierdoor wordt de beroepsprocedure
van het bestemmingsplan weer van overeenkomstige toepassing verklaard op het
stadsvernieuwingsplan.
Artikel XV (nieuw)
Tijdens de parlementaire behandeling van (het voorstel voor) de wet van
21 juni 2001 zijn bij amendement enkele wijzigingen aangebracht. Als
gevolg van die wijzigingen is een wijziging van artikel 9a van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren noodzakelijk. In laatstgenoemd artikel wordt met betrekking
tot het melden van gevaarlijke en bedrijfsafvalstoffen een aantal keren naar
de provinciale milieuverordening verwezen. De regeling van die onderwerpen
is echter in de definitieve tekst van de wet van 21 juni 2001 op rijksniveau
komen te liggen. Met het onderhavige artikel wordt artikel 9a van Wet verontreiniging
oppervlaktewateren daarmee in overeenstemming gebracht.
Artikel XVIII (nieuw)
Ten aanzien van artikel I, onder I, dat betrekking heeft op artikel 10.55
van de Wet milieubeheer, is een mogelijkheid tot gefaseerde inwerkingtreding
opgenomen. Het nieuwe artikel 10.55 zal in werking treden op het moment dat
de instantie voor de registratie van vervoerders, handelaars en bemiddelaars
volledig operationeel is. Omdat de overige wijzigingen die in dit voorstel
van wet zijn opgenomen daarvan niet afhankelijk zijn, is in artikel XVIII
een mogelijkheid opgenomen om dit onderdeel afzonderlijk, op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, in werking te laten treden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
H. G. J. Kamp