Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28634-(R1727) nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28634-(R1727) nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Aan de Staten van de Nederlandse Antillen
Aan de Staten van Aruba
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van rijkswet tot instelling van een Onderzoeksraad voor veiligheid (Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid).
De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een algemene onafhankelijke raad in te stellen voor het onderzoek van rampen, ongevallen en incidenten teneinde de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van het voorval of de categorie voorvallen en van de omvang van hun gevolgen vast te stellen en daaraan aanbevelingen te verbinden;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut van het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN
1. In deze rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
b. Onze Minister van Justitie: Onze Minister van Justitie van Nederland, tenzij anders wordt bepaald;
c. de raad: de Onderzoeksraad voor veiligheid, genoemd in artikel 2, eerste lid;
d. de leden van de raad: zowel de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, als de buitengewone leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid;
e. het bureau: het bureau, bedoeld in artikel 11, tweede lid;
f. voorval: gebeurtenis die de dood of letsel van een persoon dan wel schade aan een zaak of het milieu veroorzaakt, alsmede een gebeurtenis die gevaar voor een dergelijk gevolg in het leven heeft geroepen;
g. schip: zaak, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft of heeft gedreven;
h. zeeschip: schip dat blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee is bestemd;
i. Nederlands zeeschip: zeeschip dat op grond van de voor Nederland geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren;
j. Nederlands-Antilliaans zeeschip: zeeschip dat op grond van de voor de Nederlandse Antillen geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren;
k. Arubaans zeeschip: zeeschip dat op grond van de voor Aruba geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren;
l. ro-ro-veerboot: ro-ro-veerboot als omschreven in artikel 2, onderdeel a, van richtlijn nr. 1999/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen (PbEG L 138);
m. hogesnelheidspassagiersvaartuig: hogesnelheidspassagiersvaartuig als omschreven in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn nr. 1999/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersvaartuigen (PbEG L 138);
n. luchtvaartuig: toestel dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak;
o. Nederlands luchtvaartuig: een in Nederland geregistreerd luchtvaartuig;
p. oorzaken: handelingen, verzuimen, gebeurtenissen, omstandigheden of een combinatie daarvan die tot het voorval hebben geleid;
q. aanbeveling: voorstel van de raad op basis van uit onderzoek van de raad voortvloeiende informatie met de bedoeling toekomstige voorvallen te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken;
r. vluchtrecorder: elk soort, ter vergemakkelijking van onderzoeken van ongevallen en incidenten, in het luchtvaartuig geïnstalleerd registratietoestel;
2. Onder een voorval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, wordt niet verstaan:
a. een verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, een oproerige beweging of een andere ernstige wanordelijkheid als bedoeld in artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet, dan wel een situatie die ernstig doet vrezen voor het ontstaan van een van deze gebeurtenissen;
b. een optreden van bevoegde autoriteiten ter handhaving van de rechtsorde;
c. een optreden van de krijgsmacht of een onderdeel daarvan:
1°. in een situatie van oorlog of gewapend conflict;
2°. tijdens een operatie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde;
3°. op grond van de Politiewet 1993;
4°. in het kader van het verlenen van bijstand ingevolge de Aanwijzingen inzake de inzet van de krijgsmacht in de Nederlandse Antillen en Aruba.
3. Met een Nederlands luchtvaartuig wordt gelijkgesteld een luchtvaartuig dat door een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon met of zonder winstoogmerk of overheidslichaam met of zonder rechtspersoonlijkheid wordt geëxploiteerd.
1. Er is een Onderzoeksraad voor veiligheid.
2. De raad is gevestigd te 's-Gravenhage.
De raad heeft, met het uitsluitende doel toekomstige voorvallen te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken, tot taak te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van individuele of categorieën voorvallen en van de omvang van hun gevolgen zijn en daaraan zo nodig aanbevelingen te verbinden.
1. De raad is bevoegd een onderzoek in te stellen naar:
a. voorvallen op, boven of onder het grondgebied van Nederland met inbegrip van Europese wateren onder Nederlandse jurisdictie;
b. voorvallen op, boven of onder het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba met inbegrip van wateren onder Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse jurisdictie, indien de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt verzocht;
c. voorvallen waarbij een Nederlands zeeschip op volle zee of in wateren onder andere dan Nederlandse jurisdictie is betrokken;
d. voorvallen waarbij een ro-ro-veerboot of een hogesnelheidspassagiersvaartuig op volle zee is betrokken dat het laatst een haven in Nederland heeft aangedaan;
e. voorvallen waarbij een Nederlands luchtvaartuig is betrokken boven volle zee of in het buitenland;
f. voorvallen waarbij een Nederlands-Antilliaans of een Arubaans zeeschip is betrokken op volle zee of in wateren onder andere dan Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse jurisdictie, indien de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt verzocht;
g. voorvallen waarbij een Nederlands-Antilliaans of een Arubaans luchtvaartuig is betrokken boven volle zee of in het buitenland, indien de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt verzocht.
2. De bevoegdheid tot onderzoek strekt zich tevens uit tot:
a. de wijze waarop in Nederland is omgegaan met de gevolgen van voorvallen in het buitenland waarvan de gevolgen zich uitstrekken tot het grondgebied van Nederland met inbegrip van Europese wateren onder Nederlandse jurisdictie;
b. de wijze waarop in de Nederlandse Antillen of Aruba is omgegaan met de gevolgen van voorvallen in het buitenland waarvan de gevolgen zich uitstrekken tot het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba met inbegrip van wateren onder Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse jurisdictie, indien de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt verzocht;
c. het omgaan met de gevolgen van de voorvallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c, d en e;
d. het omgaan met de gevolgen van de voorvallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, f en g, indien de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek naar die voorvallen wordt verzocht.
3. De raad is overigens bevoegd een onderzoek in te stellen naar voorvallen en het omgaan met de gevolgen van voorvallen, voor zover het betreft voorvallen waarbij betrokken is een zaak of een persoon, in gebruik bij onderscheidenlijk in de uitoefening van een functie ten behoeve van:
a. Onze Minister van Defensie;
b. een buitenlandse krijgsmacht, indien het voorval plaatsvond op of boven het grondgebied van het Koninkrijk, met inbegrip van de territoriale zee en het bij het grondgebied behorende continentaal plat, alsmede voor zover het een voorval met een luchtvaartuig betreft, indien het voorval plaatsvond binnen het vluchtinformatiegebied Curaçao, voor zover dit vluchtinformatiegebied niet omvat gebieden of wateren, behorend tot de jurisdictie van een andere staat.
4. De raad is overigens ook bevoegd een onderzoek in te stellen naar voorvallen en het omgaan met de gevolgen van voorvallen, voor zover het betreft voorvallen waarbij betrokken is een zaak of een persoon, in gebruik bij onderscheidenlijk in de uitoefening van een functie ten behoeve van een organisatie waarvan het beheer is opgedragen aan Onze Minister van Defensie.
1. Bij algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald ten aanzien van welke voorvallen de raad verplicht is een onderzoek in te stellen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van nader aan te wijzen voorvallen waarbij ook een andere staat of een ander land betrokken is, regels gesteld over de inrichting van het onderzoek, over het samenwerken met die andere staat of dat andere land bij de uitvoering van het onderzoek en de rol van de raad in deze gevallen alsmede de bij een dergelijk onderzoek in acht te nemen internationale verplichtingen.
§ 2. Inrichting en samenstelling
1. De raad kent vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen.
2. Voorts maken buitengewone leden deel uit van de raad.
3. De raad doet aan zijn beraadslagingen ten aanzien van individuele of categorieën voorvallen daarvoor in aanmerking komende buitengewone leden deelnemen.
4. Aan de beraadslagingen van de raad nemen buitengewone leden niet deel voor de toepassing van de artikelen 7, 15, 16, 17, 19, 20, 60 en 66.
1. De leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen, de raad gehoord.
2. De leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, gedaan in overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat, benoemd, geschorst en ontslagen, de raad gehoord.
3. De keuze van de leden van de raad geschiedt op zodanige wijze dat alle relevante deskundigheid in de raad aanwezig is. In de raad is in ieder geval deskundigheid aanwezig op het terrein van defensie en transport. Bij algemene maatregel van rijksbestuur kunnen terzake nadere regels worden gesteld.
4. Het lidmaatschap van de raad wordt aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
5. De benoeming van de leden van de raad geschiedt voor een periode van vier jaar. De zittingsduur van het lid dat is benoemd op een tussentijds opengevallen plaats, is gelijk aan de duur van de resterende zittingsperiode van het lid in wiens plaats dit lid is benoemd. De leden van de raad kunnen eenmaal worden herbenoemd.
6. Onze Minister draagt in overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat, zorg voor openbaarmaking van een vacature in de raad. De raad kan aan Onze Minister een met redenen omkleed voorstel doen voor openbaarmaking van een vacature.
7. Op eigen verzoek wordt aan de leden van de raad ontslag verleend uiterlijk met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de dag waarop Onze Minister het verzoek om ontslag heeft ontvangen.
8. Onverminderd het zesde lid zijn schorsing en ontslag alleen mogelijk wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen.
1. Een van de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, wordt bij koninklijk besluit benoemd tot voorzitter van de raad.
2. Een van de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, wordt bij koninklijk besluit benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van de raad.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de wijze van beëdiging van de leden van de raad;
b. de vergoeding, waaronder de vergoeding van reis- en verblijfkosten, van de leden van de raad.
1. De raad kan commissies instellen.
2. Een commissie bestaat uit een of meer leden van de raad als bedoeld in artikel 6, eerste lid, en een of meer leden als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
3. De raad wijst een van de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan als voorzitter van de commissie.
4. De raad kan een commissie de bevoegdheid verlenen namens hem beslissingen te nemen.
1. De raad heeft een algemeen secretaris.
2. De raad wordt ondersteund door een bureau.
3. Het bureau staat onder leiding van de algemeen secretaris.
4. De keuze van de medewerkers van het bureau geschiedt op zodanige wijze dat alle relevante deskundigheid in het bureau aanwezig is. De functie van medewerker van het bureau, waaronder begrepen die van algemeen secretaris, wordt aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
5. Tot de medewerkers van het bureau behoren door Onze Minister van Defensie in overeenstemming met de voorzitter van de raad aldaar met behoud van hun rechtspositie geplaatste militairen, die worden ingezet bij het onderzoek van voorvallen als bedoeld in artikel 4, derde lid. Zij kunnen door de raad ook voor andere onderzoekstaken worden ingezet.
De algemeen secretaris noch een van de medewerkers van het bureau is lid van de raad. De algemeen secretaris is slechts verantwoording schuldig aan de raad.
1. Onze Minister wie het aangaat, kan op verzoek van de raad een of meer onder hem ressorterende deskundigen aanwijzen, die met inachtneming van de door of namens de raad gegeven aanwijzingen de raad tijdens het verrichten van een nader aangeduid onderzoek bijstaan.
2. Voor het onderzoek van een voorval als bedoeld in artikel 4, derde lid, wordt slechts bijstand verleend door deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, aan wie op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken een verklaring is afgegeven dat uit het oogpunt van de veiligheid van de staat of andere gewichtige belangen van de staat geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een vertrouwensfunctie, behoudens in gevallen waarin door Onze Minister van Defensie anders wordt beslist.
3. Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie kan ten aanzien van een ander voorval dan in het tweede lid bedoeld bepalen dat voor het onderzoek daarvan slechts bijstand wordt verleend door deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, aan wie een verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven.
4. De deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, worden voor de duur van het onderzoek toegevoegd aan het bureau.
5. De deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, vallen tijdens het verrichten van het betrokken onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de raad.
1. De leden van de raad hebben zitting zonder last.
2. Een lid van de raad onthoudt zich van deelneming aan de behandeling van een onderzoek dat:
a. hemzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad aangaat;
b. een instelling of rechtspersoon betreft waarbij hij werkzaam is of belang heeft;
c. een voorval betreft waarbij hij op enigerlei wijze betrokken is geweest.
3. De leden van de raad maken andere functies dan hun lidmaatschap van de raad openbaar door het ter inzage leggen van een opgave van deze andere functies bij de raad en bij Onze Minister.
1. Een medewerker van het bureau alsmede een op grond van artikel 13, eerste lid, aangewezen deskundige meldt onverwijld aan de voorzitter van de raad dat het onderzoek:
a. hemzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad aangaat;
b. een instelling of rechtspersoon betreft waarbij hij werkzaam is of belang heeft;
c. een voorval betreft waarbij hij op enigerlei wijze betrokken is geweest.
De raad beslist of hij zich om deze reden van deelneming aan het onderzoek moet onthouden.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de algemeen secretaris aangemerkt als medewerker van het bureau.
3. Indien de raad op grond van het eerste lid daarom verzoekt, vervangt Onze Minister wie het aangaat, in het desbetreffende onderzoek een of meer deskundigen, aangewezen op grond van artikel 13, eerste lid.
1. De raad stelt, binnen een half jaar na zijn instelling, onder goedkeuring van Onze Minister, een bestuursreglement vast.
2. De goedkeuring kan worden onthouden op de grond dat het bestuursreglement naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door de raad kan belemmeren.
De raad zendt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister de ontwerp-begroting voor het daaropvolgende jaar.
Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.
1. De raad stelt jaarlijks vóór 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het in het afgelopen kalenderjaar gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder.
2. In het jaarverslag wordt in ieder geval een overzicht gepubliceerd van de onderzochte voorvallen, de conclusies daaromtrent in de rapporten en de daaraan zo nodig verbonden aanbevelingen. Het jaarverslag bevat tevens het onderzoeksprogramma van de raad.
3. Het jaarverslag wordt aan Onze Ministers, beide Kamers der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. De raad verstrekt desgevraagd Onze Minister alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. Het bepaalde in de vorige twee zinnen heeft geen betrekking op inlichtingen, zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot de inhoud en aanpak van concrete onderzoeken van de raad.
2. Onze Minister verstrekt de raad de inlichtingen die deze voor zijn taakuitoefening in het algemeen nodig heeft.
3. Onze Minister stelt een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat inhoudelijke en procedurele voorschriften met betrekking tot het informatieverkeer tussen Onze Minister en de raad dat voor een goede uitvoering van deze rijkswet noodzakelijk is.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van de ontwerp-begroting en het jaarverslag.
1. Bij algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen personen of instanties worden aangewezen die verplicht zijn tot het melden van bij die aanwijzing aangeduide voorvallen. Daarbij kunnen tevens nadere voorschriften omtrent de meldingen worden gegeven.
2. Bij algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de raad meldingen doorgeeft aan Onze Minister wie het aangaat.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het melden van daarbij aangewezen voorvallen en het verstrekken van andere informatie terzake aan een buitenlandse staat of aan een internationale organisatie.
HOOFDSTUK 4. INFORMATIEMATERIAAL
1. De burgemeester, de gezaghebber van één van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen, Onze Minister die openbare orde in portefeuille heeft van Aruba of, indien het een boorplatform betreft, de Inspecteur-Generaal der Mijnen, is bevoegd maatregelen te treffen die ertoe strekken dat de situatie ter plaatse van een voorval niet wordt gewijzigd. Ten aanzien van terreinen en schepen in beheer bij Onze Minister van Defensie komt deze bevoegdheid toe aan Onze Minister van Defensie.
2. Bij algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangegeven gevallen maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden getroffen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen gevallen de bij een voorval direct betrokken zaken behoudens daarbij te bepalen uitzonderingen ter beschikking van de raad blijven of komen voor de duur van het onderzoek of zoveel korter of langer als de voorzitter van de raad nodig oordeelt.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan worden bepaald dat het een ieder verboden is onbevoegdelijk bij het voorval betrokken zaken weg te nemen of op andere wijze aan het onderzoek te onttrekken.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake van het bepaalde in het eerste lid en ter zake van de teruggave van zaken nadere regels worden gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot van overheidswege te verlenen bijstand bij het weer ter beschikking krijgen van zaken als bedoeld in het eerste lid.
§ 1. Bevoegdheden van de onderzoekers
Het ten aanzien van de onderzoekers gestelde bij of krachtens de artikelen 27 tot en met 34 en artikel 64, vierde lid, geldt voor de leden van de raad, de medewerkers van het bureau, voor zover als onderzoeker bij hun aanstelling aangewezen, en op grond van artikel 13, eerste lid, aangewezen deskundigen.
1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt een onderzoeker een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door de raad.
2. Een onderzoeker toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de onderzoeker en vermeldt in ieder geval zijn naam en hoedanigheid.
Een onderzoeker maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Onze Minister kan nadere regels stellen voor de uitoefening van de aan een onderzoeker toekomende bevoegdheden.
1. Een onderzoeker is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden, met inbegrip van het woongedeelte van een schip. Een woning niet aan boord van een schip wordt slechts betreden met toestemming van de bewoner.
2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.
3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.
4. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, worden met betrekking tot terreinen en schepen in gebruik bij Onze Minister van Defensie, uitgeoefend in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.
Een onderzoeker is bevoegd inlichtingen te vorderen.
1. Een onderzoeker is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.
2. Hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.
3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
1. Een onderzoeker is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
4. De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
1. Een ieder is verplicht aan een onderzoeker binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
2. Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen het verlenen van medewerking door henzelf of door onder hen ressorterende personen weigeren om redenen van de veiligheid van de landen van het Koninkrijk of de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties.
3. Onze Minister van Justitie kan het verlenen van medewerking door hemzelf of door onder hem ressorterende personen weigeren indien het belang van medewerking niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
4. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.
1. De raad beslist of een onderzoek wordt ingesteld, onverminderd het bepaalde op grond van artikel 5.
2. De voorzitter van de raad kan beslissen dat, vooruitlopend op de beslissing van de raad, bedoeld in het eerste lid, reeds voorlopig een onderzoek wordt ingesteld. De voorzitter van de raad kan aan een ander lid van de raad of de algemeen secretaris de bevoegdheid verlenen om namens hem deze beslissing te nemen.
3. De beslissing tot het instellen van een onderzoek of een voorlopig onderzoek wordt genomen binnen vijf dagen, te rekenen vanaf de dag van het voorval. Dit geldt niet:
a. in geval een voorval in samenhang met andere voorvallen wordt onderzocht;
b. indien naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die alsnog een onderzoek rechtvaardigen;
c. indien het onderzoek uitsluitend het omgaan met de gevolgen van een voorval betreft.
4. De raad stelt Onze Minister wie het aangaat, alsmede in voorkomende gevallen het bestuur van een provincie of gemeente in kennis van het instellen van een onderzoek.
De raad onthoudt zich van onderzoek indien Onze Minister dit bepaalt om overwegende redenen van de veiligheid van de landen van het Koninkrijk dan wel om overwegende redenen verband houdende met de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
1. Onze Minister wie het aangaat in Nederland, de commissaris van de Koning of de burgemeester kan een schriftelijk verzoek tot het instellen van een onderzoek indienen bij de raad.
2. De raad beslist op het verzoek zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst en stelt de indiener van het verzoek van zijn beslissing in kennis. De raad kan deze termijn eenmaal met vier weken verlengen. Van de verlenging brengt de raad de indiener van het verzoek op de hoogte. Artikel 35, derde lid, is niet van toepassing.
3. Indien de raad negatief beslist op een verzoek wordt deze beslissing met redenen omkleed.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het in daarbij aangewezen gevallen melden van het instellen van het onderzoek en het zenden van een voorlopig bericht aan een buitenlandse staat dan wel een internationale organisatie.
1. De raad kan toestaan dat op verzoek van een staat één of meer vertegenwoordigers van die staat aan het onderzoek deelnemen. Onze Minister wie het aangaat, kan door tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken ook een dergelijk verzoek tot een andere staat richten.
2. In geval van een onderzoek naar militaire voorvallen waarbij, behalve betrokkenheid van materieel, personeel of voorzieningen van de Nederlandse krijgsmacht, tevens sprake is van betrokkenheid van materieel, personeel of voorzieningen van een of meer andere staten, aangesloten bij de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, stelt de raad vertegenwoordigers van die staat of staten in de gelegenheid aan het onderzoek deel te nemen.
3. In geval van een onderzoek naar voorvallen waarbij de Nederlandse Antillen of Aruba betrokken zijn, kan de raad toestaan dat op verzoek van de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba één of meer vertegenwoordigers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba aan het onderzoek deelnemen.
4. De vertegenwoordigers kunnen zich door deskundigen doen bijstaan.
5. De vertegenwoordigers en deskundigen hebben toegang tot de tijdens het onderzoek vergaarde gegevens en informatie, mits zij zich tot geheimhouding verplichten en zij in de staten of landen die zij vertegenwoordigen, niet aan een ruimere openbaarheid van gegevens zijn gehouden dan ingevolge deze rijkswet mogelijk is. Zij geven aan de raad alle relevante informatie die zij ter beschikking hebben.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen de raad in verband met internationale afspraken verplicht is toepassing te geven aan het eerste lid. Bij ministeriële regeling wordt eveneens bepaald in welke gevallen Onze Minister in Nederland wie het aangaat, verplicht is een verzoek te doen als bedoeld in het eerste lid.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de bevoegdheden van de vertegenwoordigers en de deskundigen die hen bijstaan.
Bij ministeriële regeling kunnen in daarbij aangewezen gevallen nader aan te duiden rechten ter zake van een onderzoek worden toegekend aan een staat waarvan burgers nader aangeduid letsel hebben opgelopen.
De raad is bevoegd ten behoeve van het onderzoek naar een voorval met een luchtvaartuig, niet zijnde een luchtvaartuig in gebruik bij Onze Minister van Defensie of een buitenlandse krijgsmacht, de bijstand in te roepen van instanties en organisaties uit de andere lidstaten van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor het beschikbaar stellen van:
a. installaties, voorzieningen en apparatuur voor:
1°. het technische onderzoek van wrakstukken en boordapparatuur en andere voor het onderzoek belangrijke voorwerpen,
2°. de verwerking van informatie afkomstig van vluchtrecorders en
3°. de elektronische opslag en verwerking van gegevens over luchtvaartongevallen;
b. deskundigen die gespecialiseerd zijn in onderzoek naar ongevallen of incidenten, teneinde hun welomschreven werkzaamheden toe te vertrouwen en zulks uitsluitend bij een onderzoek naar aanleiding van een belangrijk luchtvaartongeval.
1. De raad kan een zitting houden.
2. Van plaats, dag en uur van de zitting doet de raad schriftelijk mededeling aan:
a. de natuurlijke personen, rechtspersonen of bestuursorganen waarvan het handelen of nalaten blijkens het voorlopig oordeel van de raad heeft bijgedragen tot het ontstaan van het voorval, of de nabestaanden van een natuurlijke persoon als hiervoor bedoeld;
b. de in artikel 39 bedoelde vertegenwoordigers die aan het onderzoek deelnemen;
c. Onze Minister van Defensie, indien het een onderzoek betreft van een voorval als bedoeld in artikel 4, derde of vierde lid;
d. Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, na een daartoe strekkend verzoek.
3. Plaats, dag en uur van de zitting worden eveneens bekendgemaakt in de Staatscourant.
1. Indien de raad beslist tot het houden van een zitting, hebben degenen die zijn bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a, het recht de op het voorval betrekking hebbende stukken in te zien en daarvan afschrift te maken. Zij zijn, anders dan in contacten ter voorbereiding van de behandeling ter zitting, tot geheimhouding van deze informatie verplicht.
2. De raad kan met overeenkomstige toepassing van artikel 52, eerste en tweede lid, bepalen dat het recht, bedoeld in het eerste lid, niet geldt ten aanzien van daarbij aangegeven stukken.
3. Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie kan bepalen dat het recht, bedoeld in het eerste lid, niet geldt ten aanzien van daarbij aangegeven stukken, indien dit de veiligheid van de landen van het Koninkrijk of de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties zou kunnen schaden of indien het stukken met bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de raad zijn meegedeeld.
4. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat het recht, bedoeld in het eerste lid, niet geldt ten aanzien van daarbij aangegeven stukken, indien het belang hiervan gebruik te maken niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
1. De raad houdt zitting in het openbaar.
2. De raad kan om gewichtige redenen beslissen dat de behandeling van een zaak of een gedeelte daarvan niet in het openbaar wordt gehouden. De raad is verplicht deze beslissing te nemen indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie of Onze Minister van Justitie uitvoering heeft gegeven aan het derde onderscheidenlijk het vierde lid en op grond van een daartoe strekkende wens van de persoon die wordt gehoord indien deze meent door een verhoor in het openbaar zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of derde graad of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of vroegere geregistreerde partner aan het gevaar van een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke veroordeling, een disciplinaire maatregel of een nadelige civielrechtelijke uitspraak bloot te stellen. De raad stelt de persoon die wordt gehoord van deze mogelijkheid in kennis.
3. Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie kan bepalen dat de behandeling van een zaak of een gedeelte daarvan niet in het openbaar dient te worden gehouden indien dit de veiligheid van de landen van het Koninkrijk of de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties zou kunnen schaden of indien bedrijfs- en fabricagegegevens aan de orde zijn die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de raad zijn meegedeeld.
4. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat de behandeling van een zaak of een gedeelte daarvan niet in het openbaar dient te worden gehouden, indien het belang van de openbare behandeling niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
5. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de orde van behandeling van zaken door de raad tijdens een zitting.
1. De voorzitter van de raad roept de personen die hij als getuige of deskundige wenst te horen, op. Zonodig kan de voorzitter van de raad de oproepingen bij deurwaardersexploot doen betekenen. Tussen de dag waarop de oproeping is betekend, en die van de zitting liggen ten minste twee weken.
2. Een ieder die als getuige of deskundige is opgeroepen, is verplicht te verschijnen.
3. Indien de getuige of deskundige aan wie de oproeping is betekend, niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, dat een nauwkeurige beschrijving van de oproeping bevat en door de voorzitter van de raad wordt ondertekend.
4. Het proces-verbaal van niet-verschijning levert, behoudens tegenbewijs, volledig bewijs op van hetgeen daarin staat vermeld.
5. De voorzitter van de raad kan de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank binnen welker rechtsgebied de raad zitting houdt, verzoeken de getuige of deskundige bij niet verschijnen ter zitting van de raad te dagvaarden en daarbij te voegen een bevel tot medebrenging.
6. De natuurlijke personen, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a, alsmede vertegenwoordigers van de daar bedoelde rechtspersonen of bestuursorganen, hebben het recht op hun verzoek als getuigen ter zitting te worden gehoord indien zij niet door de raad zijn opgeroepen.
1. De raad kan het verhoor van een getuige ter zitting, mits deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, niet doen plaatsvinden dan nadat deze eerst in handen van de voorzitter de eed of de belofte heeft afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn geestesvermogens, naar het oordeel van de raad, de betekenis van de eed of de belofte niet voldoende beseft, wordt hij niet beëdigd of wordt hem de belofte niet afgenomen, op straffe van nietigheid, maar wordt hij aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
2. De raad kan het verhoor van een deskundige ter zitting niet doen plaatsvinden dan nadat deze eerst in handen van de voorzitter de eed of de belofte heeft afgelegd dat hij zijn verslag naar beste weten zal uitbrengen.
3. Getuigen en deskundigen zijn verplicht desgevraagd door de voorzitter van de raad de eed of belofte te doen en getuigenis af te leggen of hun diensten als deskundige te verlenen, een en ander behoudens verschoning wegens ambts- of beroepsgeheim.
4. Van het verhoor van getuigen en deskundigen wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat door de voorzitter van de raad en de algemeen secretaris wordt ondertekend.
De raad kan aan de door de voorzitter opgeroepen getuigen en deskundigen en door de voorzitter aangewezen tolken een bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen schadeloosstelling toekennen.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent het onderzoek van de raad.
1. Ter afronding van zijn onderzoek stelt de raad een rapport op.
2. Het rapport bevat in ieder geval, voor zover het onderzoek zich daartoe uitstrekt:
a. een analyse van de toedracht van het voorval en het omgaan met de gevolgen alsmede de gegevens waarop deze analyse berust;
b. de vaststelling van de oorzaken of de vermoedelijke oorzaken van het voorval en de omvang van zijn gevolgen;
c. indien daartoe aanleiding bestaat, de constatering van structurele veiligheidstekorten en daaraan verbonden aanbevelingen.
3. In het rapport worden gegevens, ontleend aan documenten en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel a tot en met e, slechts opgenomen voor zover zij wezenlijk zijn voor de analyse van de toedracht van het voorval of de onderbouwing van de conclusies. Het rapport vermeldt niet de naam, het adres of identificatiegegevens van gelijksoortige aard ten aanzien van de personen die betrokken zijn bij een ongeval of incident.
4. De raad kan een rapport in twee gedeelten uitbrengen indien hij een onderzoek instelt naar zowel een voorval als het omgaan met de gevolgen daarvan. Indien het rapport in twee gedeelten wordt uitgebracht, gelden de voorschriften met betrekking tot het rapport voor elk van beide gedeelten.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften omtrent het rapport worden vastgesteld.
1. De raad zendt het rapport in concept aan degenen die zijn bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a. Deze kunnen schriftelijk commentaar leveren gedurende een termijn van vier weken, die aanvangt met ingang van de dag na die waarop het concept van het rapport is verzonden. Zij zijn tot geheimhouding van het concept van het rapport verplicht. De raad kan het gedeelte van het rapport, bedoeld in artikel 49, tweede lid, onderdeel c, buiten de toezending van het concept laten.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld over het toezenden van het rapport in concept aan andere staten onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba voor commentaar en over de voor het geven van commentaar te stellen termijn.
3. Indien het commentaar daartoe aanleiding geeft, kan de raad het rapport aanpassen. Ingeval geen aanpassing conform de essentie van het commentaar plaatsvindt, geeft de raad in zijn rapport de redenen daarvoor aan.
1. Indien het onderzoek een voorval betreft waarbij de Nederlandse of een buitenlandse krijgsmacht of een organisatie als bedoeld in artikel 4, vierde lid, betrokken is, of indien Onze Minister of Onze Minister van Justitie daarom verzoekt, stelt de raad, alvorens het rapport in concept aan degenen die zijn bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a, wordt gezonden, Onze Minister van Defensie, Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in staat te bepalen of het rapport informatie bevat
a. die naar het oordeel van Onze Minister van Defensie of Onze Minister de veiligheid van de landen van het Koninkrijk of de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties zou kunnen schaden;
b. die naar het oordeel van Onze Minister van Defensie of Onze Minister bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de raad zijn meegedeeld;
c. waarvan naar het oordeel van Onze Minister van Justitie het belang van opneming in het rapport niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
2. Op verzoek van Onze Minister, Onze Minister van Defensie of Onze Minister van Justitie neemt de raad de informatie, bedoeld in het eerste lid, niet in het concept op.
1. De raad neemt door hem vergaarde informatie niet in het rapport op voor zover dit:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de veiligheid van de landen van het Koninkrijk zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk zijn meegedeeld;
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt;
e. op grond van het derde of vierde lid door Onze Minister van Defensie, Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie is bepaald.
2. De raad neemt eveneens door hem vergaarde informatie niet in het rapport op voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van het Koninkrijk, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur bedoelde bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
3. Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie kan bepalen dat bepaalde informatie niet in het rapport wordt opgenomen, indien dit de veiligheid van de landen van het Koninkrijk of de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen daarvan met andere staten of met internationale organisaties zou kunnen schaden of bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de raad zijn meegedeeld.
4. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat bepaalde informatie niet in het rapport wordt opgenomen, indien het belang van het opnemen van de informatie in het rapport niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
1. De raad zorgt ervoor dat het onderzoek zo efficiënt mogelijk en in zo kort mogelijke tijd wordt verricht.
2. De raad streeft ernaar het rapport, voor zover dit een onderzoek naar een individueel voorval betreft, binnen twaalf maanden na het tijdstip van het voorval uit te brengen.
1. De raad maakt het rapport openbaar.
2. De raad zendt het rapport in elk geval aan Onze Minister wie het aangaat, en de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of het bestuursorgaan waartoe een aanbeveling zich richt. De raad zendt het rapport in elk geval tevens in afschrift aan Onze Minister, een betrokken bestuursorgaan en degenen die zijn bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het in daarbij aangewezen gevallen toezenden van het rapport aan een buitenlandse staat, de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan wel een internationale organisatie.
4. Een ieder kan een afschrift van het rapport verkrijgen. De raad kan voor een afschrift kosten in rekening brengen. De kosten worden berekend volgens de normen van het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur.
5. Concepten van het rapport, informatie die ten behoeve van een onderzoek door de raad is verzameld, alsmede informatie die de raad ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde, gedurende het onderzoek aan anderen heeft verstrekt zijn niet openbaar.
1. Indien als gevolg van toepassing van artikel 52, bepaalde informatie niet in het rapport kan worden opgenomen die naar het oordeel van de raad wezenlijk is voor de analyse van de toedracht van het voorval of de onderbouwing van de conclusies, kan de raad beslissen de informatie en de daarop gebaseerde conclusies en aanbevelingen te zenden aan de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of het bestuursorgaan waartoe de aanbeveling zich richt en bij wie respectievelijk waarbij de informatie reeds bekend is.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, kan de raad afzien van het uitbrengen van een openbaar rapport.
Een conclusie of aanbeveling behelst niet een vermoeden van schuld aan of aansprakelijkheid wegens een voorval.
De raad kan beslissen het onderzoek tussentijds te beëindigen, indien het onderzoek naar zijn oordeel geen zinvolle aanbevelingen zal opleveren, onverminderd het bepaalde op grond van artikel 5.
Indien noodzakelijk voor onverwijld optreden om rampen of ongevallen te voorkomen, doet de raad reeds tijdens een onderzoek aanbevelingen voor preventieve maatregelen.
1. Indien na de sluiting van het onderzoek nieuwe feiten aan het licht komen die naar het oordeel van de raad van wezenlijk belang zijn met betrekking tot de in het rapport neergelegde conclusies of aanbevelingen, beslist de raad tot heropening van het onderzoek.
2. De raad stelt Onze Minister en Onze Minister wie het aangaat, in kennis van de beslissing tot heropening van het onderzoek.
De raad stelt met betrekking tot de door hem te hanteren onderzoeksmethoden een onderzoeksprotocol op. De raad maakt dit protocol openbaar.
Indien de politie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba een onderzoek instelt naar de identiteit van de slachtoffers van een voorval, worden de resultaten van dit onderzoek desgevraagd aan de raad ter beschikking gesteld.
§ 4. Verhouding tot onderzoek met oog op opleggen van sancties
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
a. ten aanzien van het overleg en de coördinatie tussen de raad, het openbaar ministerie in Nederland, de Koninklijke marechaussee, het Korps landelijke politiediensten en de regionale politiekorpsen, ingeval naar aanleiding van een voorval ook het opleggen van een strafrechtelijke sanctie wordt overwogen;
b. ten aanzien van de samenwerking tussen de raad, het openbaar ministerie in de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba en het korps politie Nederlandse Antillen onderscheidenlijk het korps politie Aruba, ingeval naar aanleiding van een voorval ook het opleggen van een strafrechtelijke sanctie wordt overwogen;
c. omtrent het in dat kader wederzijds ter beschikking stellen van voorwerpen.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
a. ten aanzien van het overleg en de coördinatie tussen de raad en Onze Minister wie het aangaat, ingeval naar aanleiding van een voorval ook het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie wordt overwogen en
b. omtrent het in dat kader aan Onze Minister wie het aangaat, ter beschikking stellen van voorwerpen.
§ 5. Verhouding tot andere procedures
1. Niet kunnen in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure als bewijs worden gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd op:
a. verklaringen van personen, afgelegd in het kader van het onderzoek van de raad, tenzij degene die de verklaring heeft afgelegd daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven;
b. met een technisch hulpmiddel vastgelegde communicatie tussen personen die betrokken zijn geweest bij het laten functioneren van een vervoermiddel;
c. in het kader van het onderzoek van de raad vastgelegde medische of privé-informatie betreffende personen die betrokken zijn geweest bij een door de raad onderzocht voorval, tenzij de betrokken persoon daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven;
d. gegevens die zijn ontleend aan een vluchtrecorder, een cockpit voice recorder of een reisgegevensrecorder, gebruikt in de scheepvaart, en transcripten daarvan;
e. meningen, geuit in het kader van het analyseren van het onderzoeksmateriaal;
f. door de raad opgestelde documenten, met uitzondering van het in artikel 49, eerste lid, bedoelde rapport voor zover dit niet is gebaseerd op informatiebronnen als bedoeld in de onderdelen a tot en met e.
2. Ten behoeve van een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek of een procedure tot oplegging van een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel kunnen gegevensdragers als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en f, met uitzondering van het in artikel 49, eerste lid, bedoelde rapport, niet ter inzage worden gevorderd of in beslag worden genomen. Op verzoek kunnen verklaringen als bedoeld in het eerste lid onder a echter ter inzage worden gegeven, indien degene die de verklaring heeft afgelegd, daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven en kan informatie als onder c bedoeld ter beschikking worden gesteld, indien degene wie de informatie betreft, daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen gegevensdragers als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d, als bewijs worden gebruikt en ter inzage worden gevorderd of in beslag worden genomen, indien het een strafrechtelijk onderzoek betreft naar een gijzeling, moord, doodslag of een strafbaar feit met het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen.
4. Een onderzoeker wordt ter zake van een onderzoek waarbij hij betrokken is of is geweest, niet als getuige of deskundige opgeroepen.
5. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het tweede lid voor zover het betrekking heeft op een gegevensdrager als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing bij de vervolging van een getuige of deskundige ter zake van meineed in verband met een door hem voor de raad afgelegde verklaring.
De raad, de medewerkers van het bureau, de algemeen secretaris en de overige onderzoekers doen geen aangifte van strafbare feiten waarvan ze bij de uitoefening van hun functie bij de raad kennis hebben gekregen, bij een opsporingsambtenaar, met uitzondering van de gevallen bedoeld in de artikelen 160 en 162 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, meineed, de bij artikel 74 strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, voor zover deze feiten betrekking hebben op artikel 34, eerste lid.
De raad draagt op de voet van de ter zake voor de Rijksdienst geldende voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van zijn gegevens tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking van die gegevens.
Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van deze rijkswet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze rijkswet de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
HOOFDSTUK 6. VERVOLG OP AANBEVELINGEN
1. Indien de raad aan een bestuursorgaan een aanbeveling heeft gedaan, bepaalt het bestuursorgaan waartoe de aanbeveling zich richt, binnen een half jaar na de dag waarop het betrokken rapport is vastgesteld, zijn standpunt daaromtrent. Het bestuursorgaan kan deze termijn ten hoogste tweemaal met drie maanden gemotiveerd verlengen. Indien het bestuursorgaan niet is Onze Minister wie het aangaat, maakt het bestuursorgaan bedoeld standpunt schriftelijk kenbaar aan Onze Minister wie het aangaat.
2. Het bestuursorgaan zendt een afschrift van deze kennisgeving aan de raad. Indien de aanbeveling zich richt tot Onze Minister wie het aangaat, maakt deze zijn standpunt schriftelijk kenbaar aan de raad.
1. Indien de raad aan een ander dan een bestuursorgaan een aanbeveling heeft gedaan, deelt deze binnen een jaar na de dag waarop het betrokken rapport is vastgesteld aan Onze Minister wie het aangaat, mee op welke wijze hij gevolg aan de aanbeveling zal geven en zendt hij afschrift van deze mededeling aan de raad.
2. Onze Minister wie het aangaat, beraadt zich binnen een jaar na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde mededeling of nadere maatregelen noodzakelijk zijn. Onze Minister wie het aangaat, licht de raad en de natuurlijke persoon tot wie of de rechtspersoon waartoe de aanbeveling zich richt over de uitkomsten van zijn beraad in.
HOOFDSTUK 7. ONDERZOEK DOOR EEN ANDER LAND
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het in daarbij aangewezen gevallen deelnemen door de raad of een vertegenwoordiger van de raad aan een onderzoek dat door een andere staat wordt ingesteld.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze Minister in Nederland wie het aangaat in daarbij aangewezen gevallen de raad of een door Onze Minister in Nederland wie het aangaat aan te wijzen vertegenwoordiger kan opdragen deel te nemen of bijstand te verlenen aan een onderzoek dat door een andere staat wordt ingesteld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gesteld omtrent de aanwijzing door Onze Minister in Nederland wie het aangaat van een vertegenwoordiger als bedoeld in het tweede lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het in daarbij aangewezen gevallen verstrekken van informatie, het verschaffen van faciliteiten of diensten, of het verlenen van bijstand aan de staat die bevoegd is een onderzoek naar een voorval in te stellen.
Onze Minister wie het aangaat, en de raad maken een ontwerp-rapport dat zij hebben verkregen gedurende een onderzoek, verricht door een andere staat, door de Nederlandse Antillen of door Aruba, niet openbaar tenzij zij daartoe uitdrukkelijk toestemming hebben gekregen van de betrokken staat onderscheidenlijk het betrokken land of het betrokken stuk door die staat of dat land reeds openbaar is gemaakt of is vrijgegeven.
Indien Nederland aanbevelingen of andere voorstellen voor preventieve maatregelen krijgt van een andere staat, deelt Onze Minister in Nederland wie het aangaat, de betrokken staat, met redenen omkleed, mede welk gevolg aan de aanbevelingen of de voorstellen zal worden gegeven.
HOOFDSTUK 8. STRAF- EN OPSPORINGSBEPALINGEN
1. Degene die handelt in strijd met het bepaalde op grond van artikelen 22, eerste lid, of 25, tweede lid, of in strijd met artikel 43, eerste lid, 45, tweede lid, 67 of 69, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, dan wel, indien de geldboete wordt opgelegd door de strafrechter in de Nederlandse Antillen of Aruba, een geldboete van ten hoogste ANG 5000,– onderscheidenlijk AWG 5000,–.
2. De krachtens het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
1. Met de opsporing van de bij artikel 74 strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op artikel 34, eerste lid, zijn, onverminderd de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze Minister en Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren.
2. Met de opsporing van de bij artikel 74 strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, voor zover deze feiten betrekking hebben op artikel 34, eerste lid, zijn tevens respectievelijk belast de daartoe door de overheid in de Nederlandse Antillen en door de overheid in Aruba aangewezen personen.
3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze rijkswet en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de raad.
2. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 20, derde lid, worden voorschriften gesteld omtrent de totstandkoming van het verslag en de betrokkenheid van de raad daarbij.
HOOFDSTUK 10. TAAKVERWAARLOZING
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, de raad ernstig in gebreke blijft in de uitoefening van zijn taak wat de onderzoeken, bedoeld in het bepaalde op grond van artikel 5, betreft, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, de noodzakelijke voorzieningen treffen. In dat geval zijn op de door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, aan te wijzen personen de artikelen 26 tot en met 34, 64 en 65 van overeenkomstige toepassing. Onderzoeken worden verricht met inachtneming van de artikelen 38 tot en met 60. Voorts zijn de artikelen 25, 68 en 69 van overeenkomstige toepassing.
2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
3. Onze Minister en Onze Minister wie het aangaat, stellen de raad, de beide Kamers der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba onverwijld in kennis van door hen getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
1. Zodra het bij koninklijke boodschap van 27 september 2000 ingediende voorstel van wet houdende regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen) (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 426), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, of, indien dat later is, zodra deze rijkswet wordt geplaatst in het Staatsblad, wordt deze rijkswet als volgt gewijzigd:
a. In hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Voor zover daarvan niet uitdrukkelijk wordt afgeweken, wordt de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen ten aanzien van de raad in acht genomen. Op als zelfstandig bestuursorgaan aan te merken functionarissen van de raad is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet van toepassing.
b. Artikel 7, eerste lid, komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen, de raad gehoord.
c. Artikel 7, tweede lid, komt te luiden:
2. In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, gedaan in overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat, benoemd, geschorst en ontslagen, de raad gehoord.
d. Artikel 9 komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld omtrent de wijze van beëdiging van de leden van de raad.
e. Artikel 14, derde lid, vervalt.
f. Artikel 16 komt te luiden:
De raad stelt, binnen een half jaar na zijn instelling, een bestuursreglement vast.
g. In hoofdstuk 2, paragraaf 4, wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing.
h. Artikel 17 vervalt.
i. Artikel 18 vervalt.
j. Artikel 20, eerste lid, komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, kan de raad weigeren Onze Minister inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, met betrekking tot de inhoud en de aanpak van lopende onderzoeken van de raad.
k. Artikel 66 vervalt.
l. Artikel 76, eerste lid, komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, zendt Onze Minister binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze rijkswet en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de raad.
m. Artikel 77 komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat de noodzakelijke voorzieningen treffen indien naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, de raad ernstig in gebreke blijft in de uitoefening van zijn taak wat de onderzoeken, bedoeld in het bepaalde op grond van artikel 5, betreft. In dat geval zijn op de door Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, aan te wijzen personen de artikelen 26 tot en met 34, 64 en 65 van overeenkomstige toepassing. Onderzoeken worden verricht met inachtneming van de artikelen 38 tot en met 60. Voorts zijn de artikelen 68 en 69 van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van artikel 23, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, wordt de termijn waarbinnen de raad in de gelegenheid wordt gesteld alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren, gesteld door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat.
3. In afwijking van artikel 23, derde lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, stellen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat tevens de raad en de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba onverwijld in kennis van door hen getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
2. De tekst van deze rijkswet zoals deze luidt nadat de wijzigingen bedoeld in het eerste lid daarin zijn aangebracht, wordt in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba geplaatst. Voor de plaatsing stelt Onze Minister de nummering van de artikelen van deze rijkswet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.
1. In afwijking van artikel 7, eerste en tweede lid, geschiedt de benoeming van de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, en de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, voor de eerste maal zonder dat de raad wordt gehoord.
2. In afwijking van artikel 7, vijfde lid, worden twee leden van de raad als bedoeld in artikel 6, eerste lid, waaronder de voorzitter, de eerste maal voor een periode van 2 jaar benoemd.
1. De Wet Raad voor de Transportveiligheid wordt ingetrokken.
2. Onderzoeken naar voorvallen op grond van de Wet Raad voor de Transportveiligheid die zijn begonnen voor de datum van inwerkingtreding van het eerste lid, worden door de raad afgehandeld.
1. Met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 2 zijn de personeelsleden van de Raad voor de Transportveiligheid, van wie naam en functie zijn vermeld op een door het bestuur van de Raad voor de Transportveiligheid vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in algemene dienst van het rijk, geplaatst bij de raad.
2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden vindt plaats met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Raad voor de Transportveiligheid.
3. De personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2 krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van de Raad voor de Transportveiligheid, waarvan naam en functie zijn vermeld op een door de Raad voor de Transportveiligheid vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld in dienst van de Staat, geplaatst bij de raad, met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Raad voor de Transportveiligheid.
1. De Raad voor de Transportveiligheid wordt ontbonden.
2. De vermogensbestanddelen van de Raad voor de Transportveiligheid gaan onder algemene titel over op de Staat.
3. Ingeval registergoederen overgaan, doet Onze Minister van Financiën de overgang van die registergoederen onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
Archiefbescheiden van de Raad voor de Transportveiligheid worden overgedragen aan de Staat, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
De Marinescheepsongevallenwet 1935 (Stb. 531) wordt ingetrokken. De bepalingen van die wet blijven voor de duur van het onderzoek van kracht ten aanzien van onderzoeken naar ongevallen en incidenten met militaire schepen als bedoeld in artikel 86.
Archiefbescheiden van de Nederlandse Marineraad betreffende zaken die zijn afgedaan, worden overgedragen aan de Staat, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Onderzoeken naar ongevallen of incidenten met Nederlandse oorlogsvaartuigen als bedoeld in de Marinescheepsongevallenwet 1935 (Stb. 531) of militaire luchtvaartuigen, die zijn gestart voor de datum van inwerkingtreding van artikel 2, worden afgehandeld overeenkomstig de voor die datum op die onderzoeken toepasselijke regelgeving.
De Schepenwet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 27, derde lid, wordt de zinsnede «tenzij de ramp valt onder artikel 1, vierde lid, van de Marinescheepsongevallenwet 1928 (Staatsblad n°. 69)» vervangen door: tenzij de ramp een schip betreft dat in gebruik is bij Onze Minister van Defensie of een buitenlandse krijgsmacht.
In artikel 29 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid.
Aan onderdeel B van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
4. Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, met uitzondering van beslissingen ten aanzien van de algemeen secretaris en de medewerkers van het bureau.
1. In verband met internationale verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot de raad, zijn taak en de uitoefening daarvan worden gesteld.
2. De in het eerste lid bedoelde regels, gesteld bij algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur, kunnen afwijken van de voorschriften van deze rijkswet. Indien dit het geval is wordt een voorstel van rijkswet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur of algemene maatregel van rijksbestuur onverwijld ingetrokken. Indien het voorstel tot rijkswet wordt verheven, vervalt de algemene maatregel van bestuur of algemene maatregel van rijksbestuur op het tijdstip waarop die rijkswet in werking treedt.
Deze rijkswet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat deze rijkswet op een later tijdstip in werking treedt ten aanzien van het onderzoek naar ongevallen en incidenten met een zeeschip dat niet in gebruik is bij Onze Minister van Defensie of een buitenlandse krijgsmacht.
Deze rijkswet wordt aangehaald als: Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad, in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28634-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.