Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28630 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28630 nr. 5 |
Ontvangen 20 januari 2003
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de Vaste kamercommissie voor Justitie. Ik dank die leden voor hun overwegend positieve inbreng. Het onderhavige wetsvoorstel is ingegeven door de ervaringen die tot dusverre zijn opgedaan met de Vreemdelingenwet 2000. Die hebben mij geleid tot het oordeel dat bijstelling van die wet op een aantal punten gewenst is in het belang van het functioneren van het systeem waarvoor destijds is gekozen. Het gaat daarbij om wijzigingen van overwegend technische aard. Daarnaast bevat het voorstel enkele wijzigingen op punten waar het systeem niet functioneert zoals bedoeld. Daarvoor worden oplossingen voorgesteld die aansluiten bij de bedoeling van de wetgever of die uit praktisch oogmerk het meest voor de hand liggen. Ingrijpender wijzigingen met een meer beleidsmatig karakter zullen in een separaat wetsvoorstel worden opgenomen. Bij enkele van de voorgestelde wijzigingen is door verschillende fracties nochtans de vraag opgeworpen in hoeverre het aanpassingen van technische dan wel meer beleidsmatige aard betreft.
Zo vragen de leden van de VVD-fractie naar de wijziging van artikel 95, omdat er bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 voor is gekozen vrijheidsbeperkende en -ontnemende maatregelen uit te sluiten van hoger beroep. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben hier naar gevraagd. Ingevolge het bij amendement (kamerstukken 1999/2000, 26 732, nr. 30) ingevoegde artikel 92a (thans artikel 95) staat al hoger beroep open tegen de eerste uitspraak van de rechtbank over het opleggen van een vrijheidsontnemende of -beperkende maatregel. De voorgestelde wijziging van dat artikel strekt er slechts toe dat in die zaken tegelijk met de hoofdzaak ook de schadevergoeding aan de orde kan worden gesteld. Daarmee wordt voorkomen dat de door de vreemdeling gevraagde en door de vreemdelingenkamer toegekende schadevergoeding ook verschuldigd blijft, indien de maatregel in hoger beroep alsnog rechtmatig wordt bevonden en er geen reden is om schadevergoeding te betalen. Ook de vreemdeling die zich niet met de eerste uitspraak van de vreemdelingenkamer kan verenigen, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, kan in zijn hoger beroepschrift grieven aanvoeren over de gevraagde maar niet toegekende schadevergoeding. Met de voorgestelde maatregel worden ongerijmde uitkomsten als gevolg van het feit dat dat de rechtmatigheidsvraag wel, maar de onlosmakelijk daarmee verbonden vraag naar de schadevergoeding niet aan hoger beroep is onderworpen, voorkomen. Deze kleine aanpassing is dermate vanzelfsprekend dat zij naar mijn mening terecht een technische aanpassing mag heten.
In dat verband hebben de leden van de PvdA-fractie voorts gevraagd naar de regeling van de samenloop van de imperatieve afwijzing en de ambtshalve verleende verblijfsvergunning (artikel 30) en naar artikel 107a. De voorgestelde samenloopregeling corrigeert een gevolg van het huidige systeem dat als zodanig nimmer is beoogd en reeds vòòr inwerkingtreding van de wet onredelijk is geacht. Ik wijs daarbij op het standpunt van de toenmalige staatsssecretaris van Justitie in het nader rapport bij het Vreemdelingenbesluit 2000 (bijlage Staatscourant 2000, nr. 6). Met de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning na afwijzing van een asielaanvraag is niet beoogd die afwijzing aan rechterlijke toetsing te onttrekken. Ook de oplossing hiervoor kan ik aanmerken als een technische aanpassing om een onbedoeld gevolg van het systeem te corrigeren. Het voorgestelde artikel 107a is noodzakelijk geworden door de invoering van de Wet bescherming persoonsgegevens en vormt de wettelijke basis die vereist is om de bestaande (uitvoerings)praktijk te kunnen handhaven. Ook dat zie ik als een technische verbetering. Al met al zie ik dan ook geen reden om het wetsvoorstel bij te stellen door bijvoorbeeld het woord «technisch» in het opschrift te laten vervallen.
Evenals bij andere grote wetswijzigingen heeft de rechtspraktijk bij de overgang van de voormalige Vreemdelingenwet naar de Vreemdelingenwet 2000 aan de nieuwe regelgeving moeten wennen. Het is niet verwonderlijk dat er daarbij diverse vragen zijn opgekomen – onder meer over de uitwerking van het overgangsrecht, de mogelijkheden tot doorprocederen en de nareis van gezinsleden van asielmigranten – en dat enkele omissies en leemten in de wet aan het licht zijn gekomen. Wat betreft het overgangsrecht is er bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 als hoofdregel de onmiddellijke werking gekozen om het naast elkaar bestaan van het oude en het nieuwe systeem zo beperkt mogelijk te houden. Daarop zijn enkele uitzonderingen gemaakt (onder meer de artikelen 116, 117, tweede lid, en 118, tweede lid). In de rechtspraktijk is de vraag opgeworpen of er daarnaast verdere uitzonderingen op het onmiddellijkheidsbeginsel bestaan. Zo heeft de vreemdelingenkamer wel een algemeen ongeschreven beginsel van eerbiedigende werking in het vreemdelingenrecht verondersteld dat het onmiddellijkheidsbeginsel in een groter aantal zaken opzij zou zetten dan destijds voor ogen stond (Rb 's-Gravenhage 24 augustus 2001, JV 2001/269). Deze lijn is echter niet algemeen gevolgd en inmiddels heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State maatgevende uitspraken gedaan (ABRS 28 maart 2002, JV 2002/153; ABRS 1 mei 2002, JV 2002/203) waardoor voor verwarring niet gevreesd hoeft te worden. Omdat bij wijziging van bestaande regels van overgangsrecht ingevolge vaste legisprudentie van de Raad van State de grootst mogelijk terughoudendheid past – als voorbeeld verwijs ik naar het recente advies van de Raad op het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 betrekking tot het inwinnen van het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (kamerstukken II 2001/2002, 28 267, A, p. 1–2) – en er ook geen noodzaak voor ingrijpen door de wetgever is, acht ik het niet wenselijk het overgangsrecht in het onderhavige voorstel te wijzigen. Daarbij heeft de Raad van State in zijn advies op het onderhavige voorstel ook geen kanttekeningen geplaatst.
Een beperkt aantal vreemdelingen die drie jaar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) hadden of daarvoor (met terugwerkende kracht) in aanmerking kwamen is, zo antwoord ik de leden van het CDA, in het kader van de overgang van de oude naar de nieuwe wet inderdaad direct in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Daarmee zijn zij buiten de definitie van nieuwkomer in de zin van de Wet inburgering nieuwkomers gevallen. De gemeenten die deze vreemdelingen een inburgeringscursus willen aanbieden, staan financiële middelen uit diverse bronnen ter beschikking. Zo kunnen zij bijvoorbeeld hun eventuele WIN-reserves aanwenden. Daarnaast kunnen zij beschikken over middelen uit het specifieke oudkomersbeleid; 54 grote gemeenten krijgen jaarlijks een rijksbijdrage voor het inburgeren van oudkomers en sinds dit jaar hebben ook alle overige gemeenten van Nederland zich kunnen inschrijven op een regeling om in aanmerking te komen voor een bijdrage in het kader van oudkomersbeleid. Maar liefst 286 gemeenten hebben hier gehoor aangegeven. Verder worden aan de gemeenten zogeheten WEB-middelen ter beschikking gesteld, waaruit volwasseneneducatie – waaronder begrepen Nederlands als Tweede taal – kan worden bekostigd. Tenslotte staan hen reïntegratiemiddelen uit het fonds voor Werk en Inkomen ter beschikking voor, bijvoorbeeld, complete inburgeringscursussen of cursussen Nederlands als Tweede Taal die aan de reïntegratie van de voormalige vvtv'er kunnen bijdragen. Overigens is met het oog op de financiële gevolgen voor de gemeenten van de uitbreiding van de groep inburgeringsplichtigen door de omzetting van de vvtv in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 115, zesde lid, Vw 2000) op 15 augustus 2001 een (voorschot)regeling getroffen.
De memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is na ontvangst van het advies van de Raad van State aangepast aan het voornemen om het zogeheten driejarenbeleid te verlaten, omdat het mij niet fraai voorkomt om een wetsvoorstel toe te lichten met verwijzingen naar een beleidslijn waarvan te voorzien is dat die voor inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen zal zijn verlaten. Anders dan de leden van de fractie van de SP veronderstellen, komt mij dat niet voorbarig voor, nu achterhaalde verwijzingen bij de toekomstige toepassing van de wet in het algemeen niet verhelderend werken. Overigens is de verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid niet in de Vreemdelingenwet 2000 verankerd en gaat het hierbij niet om de enige reguliere verblijfsvergunning die na afwijzing van een asielaanvraag ambtshalve kan worden verleend. Ongeacht de toekomst van het driejarenbeleid blijven de voorgestelde wijzigingen dan ook relevant en noodzakelijk, mede in het belang van de vreemdeling. Deze kan daardoor bijvoorbeeld de afwijzing van de asielaanvraag door de rechter laten toetsen (artikel 30). In het kader van het onderhavige wetsvoorstel zie ik dan ook geen aanleiding voor heroverweging van het voornemen om het driejarenbeleid te verlaten, zo antwoord ik de leden van de GL-fractie.
In de voorgestelde wijziging van de definitie van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) wordt uitdrukkelijk aangegeven dat de mvv, indien er in het land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is, wordt aangevraagd en afgewacht in het «dichtstbijzijnde» land. Met het oog op situaties waarin ook in de aangrenzende landen geen Nederlandse vertegenwoordiging operationeel is, is gekozen voor de term «dichtstbijzijnde land» en niet voor «aangrenzend land». Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat het «dichtstbijzijnde» land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd ongewenste discussies kan oproepen over welk land in concreto het dichtste bij is. Ik ben het dan ook met deze leden eens dat bij de beoordeling daarvan rekening moet kunnen worden gehouden met andere factoren dan enkel de afstand in kilometers, omdat het land dat – in kilometers uitgedrukt – weliswaar het dichtstbijgelegen is door diverse factoren moeilijker bereikbaar kan zijn dan een ander (buur)land. Met het dichtstbijzijnde land wordt dan ook gedoeld op het dichtstbijzijnde land in de regio van het land van herkomst of bestendig verblijf, waarnaar de aanvrager in staat kan worden geacht zich te begeven teneinde daar een aanvraag in te dienen. Indien in meer dan één aangrenzend land een (operationele) Nederlandse vertegenwoordiging is, kan de vreemdeling daaruit een keuze maken en zich daarbij mede laten leiden door eventueel te verwachten problemen bij grensoverschrijding elders. Omdat de voorgestelde wijziging van de definitie van de machtiging tot voorlopig verblijf strookt met de bestaande situatie, en het hier niet gaat om een ingrijpende wijziging van het wetsvoorstel zie ik geen aanleiding om separaat advies van de Raad van State in te winnen.
Ik zie geen aanleiding om de zogeheten referentprocedure af te schaffen, zo antwoord ik de leden van de GL-fractie en de fractie van de SP. Met name bij aanvragen om gezinshereniging met vluchtelingen is de mogelijkheid om reeds in Nederland de nodige stappen te ondernemen van groot belang in verband met de nareistermijn (artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw 2000). De referentprocedure treedt niet in de plaats van de aanvraagprocedure, maar dient ter voorbereiding van de indiening van de mvv-aanvraag door de vreemdeling in het buitenland. In deze procedure worden noodzakelijke gegevens vergaard, met name met betrekking tot de referent, waarover de vreemdeling in het buitenland naar verwachting (nog) niet zal beschikken. Ook in die gevallen waarin de in Nederland verblijvende referent zich tot de overheid wendt met het verzoek om advies over de afgifte van een mvv, moet de vreemdeling in het buitenland zelf een mvv-aanvraag indienen voordat een mvv kan worden afgegeven. Dat is met name van belang voor de legalisatie (en verificatie) van bescheiden en voor de vaststelling van de identiteit van de vreemdeling. Hoewel in artikel 16a van de voormalige Vreemdelingenwet en het huidige artikel 1, onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 de woorden «in persoon» inderdaad ontbreken, is het staande praktijk – en met het oog op de identiteitscontrole van groot belang – dat de aanvraag door de vreemdeling in persoon wordt ingediend.
De kern van de voorgestelde wijziging van artikel 30 is dat de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning (bijvoorbeeld als alleenstaande minderjarige vreemdeling) na afwijzing van de asielaanvraag de rechterlijke toetsing van de afwijzende asielbeschikking niet in de weg staat. Daarbij zie ik, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, geen complicaties door beperkingen in de ex nunc toetsing. De rechtbank houdt rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, voor zover die voor de beschikking op de asielaanvraag relevant kunnen zijn. Daarnaast zijn er beperkingen in het belang van de goede procesorde en de voortgang van de afdoening. Binnen deze kaders houden de rechtbanken in asielzaken rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen. Met de voorgestelde wijziging wordt daaraan een beperking toegevoegd doordat het feit van de ambtshalve verleende reguliere vergunning bij de ex nunc toetsing niet (als nieuw feit) leidt tot toepassing van artikel 30, onder b, van de wet. Bij stricte ex tunc toetsing zou dat niet nodig zijn; de rechter zou de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning als later opgekomen feit buiten beschouwing laten. Alleen bij een ex nunc toetsing kan die ambtshalve verlening de beoordeling van de asielbeschikking in de weg staan. Daarom voorzie ik in de beperkingen die artikel 83 aan de ex nunc toetsing stelt, geen complicaties. Wel zie ik aanleiding om een wijziging van artkel 83, tweede lid, voor te stellen met het oog op de ex nunc toetsing van de beslissing om niet ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen.
Onderdelen E, F en L (artikelen 39, 42 en 79)
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 39, 42 en 79 strekken tot procedurele stroomlijning. Indien in de asielprocedure wordt overwogen om niet alleen de asielaanvraag af te wijzen, maar ook om niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier (bijvoorbeeld als alleenstaande minderjarige vreemdeling) te verlenen, wordt de vreemdeling zo mogelijk in staat gesteld zijn zienswijze daarop kenbaar te maken. Daarna staat de rechtsgang open die nu alleen in asielzaken openstaat. Daarmee worden uiteenlopende procedures voorkomen en wordt bewerkstelligd dat de vreemdeling zo spoedig mogelijk uitsluitsel verkrijgt over de – met de asielaanvraag samenhangende – beslissing om niet ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Als de vreemdeling in zo'n geval toch verkiest een aanvraag in te dienen, zal die aanvraag in beginsel wegens het ontbreken van een mvv worden afgewezen. Aangezien het indienen van een bezwaarschrift in dat geval de werking van de beschikking niet opschort (artikel 73, tweede lid, onder a, Vw 2000) en de vreemdeling geen verblijfsvergunning of rechtmatig verblijf heeft, is er geen sprake van één van de imperatieve afwijzingsgronden van artikel 30. Overigens brengen de voorgestelde wijzigingen daarin geen verandering.
Het gaat hier om procedurele stroomlijning. De voorgestelde wijzigingen strekken niet tot wijziging van de toetsingskaders voor de ambtshalve verlening van de reguliere verblijfsvergunning, zoals die in de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn opgenomen. Deze worden met standaardbouwstenen in de afwijzende beschikking vermeld, waarbij tevens wordt opgenomen om welke reden(en) in het concrete geval niet ambtshalve een vergunning is verleend. De IND is, zo antwoord ik de leden van de GL-fractie, geïnstrueerd om in zaken die zich daartoe lenen ambtshalve te toetsen of de asielzoeker wiens asielaanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt, wel een reguliere verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan worden verleend. In voorkomende gevallen vindt die toets op dit moment echter plaats ná het primaire besluit. Met de voorgestelde maatregel heeft het bestuur in gevallen waarin geen nader onderzoek nodig is voor het oordeel dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning, geen reden om een voornemen achterwege te laten en zodoende de vraag of de vreemdeling als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning aan de rechterlijke toetsing te onttrekken. Niet alleen voor de vreemdeling maar ook voor het bestuur is het immers gunstig om zo snel mogelijk uitsluitsel te verkrijgen, terwijl de voorgestelde voornemenprocedure en asielrechtsgang niet tot werklastverhoging leidt. Het achterwege laten van een voornemenprocedure draagt daarentegen wel het risico van extra werklast met zich mee, omdat de vreemdeling zich later alsnog tot de Minister zou kunnen wenden met de stelling dat hij als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de ex nunc toetsing en van de GL-fractie over de gevolgen van de procedurele stroomlijning, stel ik een wijziging van artikel 83 voor. Als in beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ook wordt opgekomen tegen de daarmee samenhangende beslissing om niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier (bijvoorbeeld als alleenstaande minderjarige vreemdeling) te verlenen, volgt uit het voorgestelde derde lid van artikel 79 dat artikel 83 van toepassing is en daarmee dat de rechter in beroep in beginsel ex nunc toetst. Die ex nunc toetsing kan er toe leiden dat de beslissing om niet ambtshalve een verblijfsvergunning aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen, niet hoeft te worden vernietigd als er op dat ogenblik geen reden voor vergunningverlening meer is. Het tweede lid van artikel 83 beperkt de ex nunc toetsing echter tot feiten en omstandigheden die voor de verlening van de verblijfsvergunning asiel relevant kunnen zijn. Dat zou er toe kunnen leiden dat later ingetreden feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning regulier buiten de ex nunc toetsing blijven. Dat beperkt de doelmatigheid en helderheid van de voorgestelde stroomlijning. Het zou er toe kunnen leiden dat de rechter het bestreden besluit in beroep ex nunc toetst voor zover het strekt tot afwijzing van de asielaanvraag, en ex tunc voor zover het strekt tot niet-verlening van een reguliere verblijfsvergunning, waarna nieuw opgekomen feiten de vreemdeling er toe kunnen bewegen zich wederom tot de minister te wenden. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 83 aan te passen.
Bij het vertrek van Dublinclaimanten en vreemdelingen die op grond van een terug- en overname overeenkomst worden overgedragen, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, wordt zoveel mogelijk gekozen voor begeleid en gecontroleerd vertrek, hetzij door middel van overdracht aan de grens met Duitsland of door uitzetting via Schiphol. Overdracht aan België vindt plaats door zelfstandig vertrek van de vreemdeling. In alle gevallen worden de desbetreffende autoriteiten op de hoogte gesteld. In de tussentijd zijn de vreemdelingen gehouden tot periodieke aanmelding bij de korpschef (artikel 54 Vw 2000 jo artikel 4.51 Vb 2000). Ik zie geen aanleiding om ten aanzien van de gehele groep bij wijze van automatisme een vrijheidsbenemende of -beperkende maatregel toe te passen. Dat zou de uitvoering en de overige schakels in de vreemdelingenketen onevenredig belasten. Wel kunnen dergelijke maatregelen uiteraard worden toegepast in individuele gevallen waarin daarvoor voldoende aanleiding bestaat, bijvoorbeeld op grond van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken.
Onderdelen I, L en M (artikelen 71, 79 en 82)
De voorgestelde wijziging van de artikelen 71, vijfde lid, 79, tweede lid, en 82, tweede lid, onder c, strekken ertoe het zogenaamde sprongberoep op de Afdeling bestuursrechtspraak open te stellen tegen besluiten omtrent het vertrekmoratorium. Daarmee wordt bereikt dat er aanzienlijk sneller duidelijkheid bestaat over de rechtmatigheid van het desbetreffende besluit en dat de rechtsbescherming aansluit bij de bestaande regeling van het besluitmoratorium. In geen van beide situaties schort het instellen van beroep de werking van het besluit op, waarmee wordt bewerkstelligd dat de beoogde rechtsgevolgen zonder vertraging kunnen intreden. Een besluit tot het instellen van een vertrekmoratorium betekent voor de desbetreffende vreemdeling dat hij aanstonds aanspraak heeft op voortzetting van de opvang; bij een besluit tot intrekking van een vertrekmoratorium wordt de opvang aanstonds beëindigd. Het gaat bij dat laatste om situaties waarin na rechterlijke toetsing vaststaat dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en Nederland moet verlaten. Dat het beroep tegen intrekking van het vertrekmoratorium de werking van dat besluit niet opschort, is dan ook, mede gelet op de zorgvuldige voorbereiding van een dergelijk besluit, redelijk. Overigens heeft een beroep tegen het intrekken van een vertrekmoratorium ook in de huidige situatie geen opschortende werking.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 95 wordt voorkomen dat in hoger beroep tegen eerste uitspraken over vrijheidsontnemende maatregelen wel de rechtmatigheidsvraag, maar niet de onlosmakelijk daarmee verbonden vraag naar de gevraagde schadevergoeding, aan de orde kan worden gesteld. Gelet op het karakter van het onderhavige wetsvoorstel, waarbij ik verwijs naar het algemene deel van deze nota, is er voor gekozen de wijziging te beperken tot het noodzakelijkste. Om die reden zijn de verdergaande voorstellen van de Raad van State, zo antwoord ik de leden van de PvdA, niet overgenomen. Daarbij komt nog dat het zich in de praktijk hoogst zelden voordoet dat de vreemdeling of zijn advocaat verzuimt om schadevergoeding te vragen en zich na gegrondverklaring van het beroep tot mijn ministerie wendt met het verzoek om een schadebesluit.
Uit de geautomatiseerde systemen van de IND kan worden afgeleid, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie, dat in de periode van 1 april 2001 tot en met 30 november 2002 maar liefst 27 333 procedures tegen vrijheidsontnemende en -beperkende maatregelen (zogeheten habeas corpus procedures) zijn opgevoerd. In totaal 1511 zaken – ongeveer 5 procent – was sprake van schadevergoeding. De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft in 2001 voor 275 000 euro en in 2002 (tot en met november) voor 160 000 euro aan schadevergoedingen uitgekeerd. Het gaat daarbij om totaalbedragen; afzonderlijke cijfers voor schadevergoeding in het kader van vrijheidsontneming en -beperking zijn niet voorhanden. De staat heeft sedert 1 april 2001 in 33 zaken hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de vreemdelingenkamer over de toepassing van een vrijheidsbenemende maatregel. In 20 daarvan was in eerste aanleg een schadevergoeding toegekend. In 15 gevallen is het beroep gegrond verklaard en in 2 zaken is nog geen uitspraak gedaan.
Bij derden die bijzondere persoonsgegevens kunnen verwerken, gaat het, zo antwoord ik de leden van de PvdA-fractie, om anderen dan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (en de onder hem ressorterende ambtenaren) en de ambtenaren belast met toezicht en uitvoering. In de alledaagse uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 valt daarbij met name te denken aan de Minister van Buitenlandse Zaken (en onder hem ressorterende ambtenaren) die met individuele ambtsberichten adviseert over asielaanvragen. Ook kan worden gedacht aan artsen van de GG&GD of van de Medische opvang asielzoekers. Deze derden zijn niet noodzakelijkerwijs beperkt tot overheidsinstanties. Omdat «verwerking» van persoonsgegevens een breed begrip is, dat elke handeling of elk geheel van handelingen omvat met betrekking tot persoonsgegevens (artikel 1, onder b, Wbp), kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het in een voorkomend geval ook noodzakelijk is in het belang van grensbewaking, toelating, toezicht of uitzetting, dat een institutionele of particuliere derde met een bijzondere expertise de beschikking moet krijgen over persoonsgegevens. Het voorgestelde artikel 107a ziet op bijzondere persoonsgegevens met betrekking tot godsdienst, levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, lidmaatschap van een vakvereniging en strafrechtelijke persoonsgegevens. Bij de verwerking daarvan (waaronder het doorgeven aan derden) moet altijd worden nagegaan of de verwerking noodzakelijk is voor het kunnen uitoefenen van de taak. Daarbij kan ik mij daar ten aanzien van luchtvaartmaatschappijen niet veel anders indenken dan de mogelijkheid dat bij het vervoer van een vreemdeling rekening moet worden gehouden met bepaalde gezondheidsproblemen.
Er zijn op dit moment geen signalen uit de praktijk ontvangen dat de werking van de artikelen 8, 9 en 21 Wbp de grensbewaking, toelating en uitzetting van vreemdelingen wezenlijk belemmert, zo antwoord ik de leden van de CDA-fractie. Deze kerntaken kunnen zonder problemen worden uitgevoerd. De Europese Commissie kan, indien zij naar aanleiding van de aanmelding van het voorgestelde artikel 107a daartoe aanleiding ziet, opmerkingen plaatsen die tot bijstelling moeten leiden.
Los van het verslag van de Vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel heb ik aanleiding gevonden dit wetsvoorstel op enkele punten te wijzigen. Ik verwijs daarvoor naar de bijgevoegde nota van wijziging en de daarbij opgenomen toelichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28630-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.