28 628
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen; 's-Gravenhage, 26 november 2001

nr. 2
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 november 2002

In de vaste commissie voor Financiën1 bestond er bij de CDA-fractie behoefte een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de minister van Buitenlandse Zaken en aan de staatssecretaris van Financiën over de brief van 3 oktober 2002 over bovengenoemd verdrag.

De op 4 november 2002 toegezonden vragen zijn door de bewindslieden bij brief van 5 november 2002 beantwoord. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De griffier van de commissie,

Berck

De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat het mogelijk is gebleken met Oostenrijk een successieverdrag af te sluiten. Zij vragen zich wel af waarom dit verdrag ter stilzwijgende goedkeuring is overgelegd aan het parlement, nu naar hun oordeel gezien het inwerkingtredingsartikel hiertoe geen noodzaak bestaat. Zij willen graag weten wat in zijn algemeenheid de beweegredenen zijn om een verdrag al dan niet ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan het parlement.

De Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voorziet in twee procedures voor de parlementaire goedkeuring van verdragen: de uitdrukkelijke en de stilzwijgende. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstukken 1988/89, 21 214 (R 1375), nr. 3) onderstreept allereerst, dat beide wijzen van goedkeuring qua rechtsgevolg gelijkwaardig zijn. Bij de keuze tussen de procedures laat de regering zich leiden door twee factoren. De eerste is de eventuele noodzaak van uitvoeringswetgeving. In een dergelijk geval is het beter, nationale (aanvullende) wetgeving tegelijk met het verdrag, in een wetsvoorstel of twee wetsvoorstellen, aan te bieden aan Raad van State en parlement, zodat beide in hun onderlinge samenhang kunnen worden beoordeeld. De tweede factor is een overweging van de kant van de regering, of het waarschijnlijk is dat het parlement met de regering over het verdrag in kwestie van gedachten zal willen wisselen, schriftelijk en vervolgens in openbare behandeling. Daarnaast is er uiteraard nog de verplichting tot uitdrukkelijke behandeling ingevolge artikel 6 van de Rijkswet, in die – zeldzame – gevallen waarin een verdrag zou afwijken van de Grondwet. In verdragen zelf wordt nooit iets geregeld omtrent keuze of inhoud van de nationale goedkeuringsprocedures, te volgen door partijen voorafgaand aan de inwerkingstelling van het verdrag. Dit wordt geacht te behoren tot het eigen domein van de betrokken staten; autoriteiten van een ander land zullen zich daarmee ook niet inlaten.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de opvatting van de regering dat het netwerk van successieverdragen uitgebreid moet worden gelet op de toenemende internationale mobiliteit van personen. Zij willen in dit verband graag weten met welke landen op dit moment onderhandeld wordt over het sluiten van een dergelijk verdrag. Ook vernemen zij graag welke landen de regering recentelijk heeft benaderd om tot onderhandelingen te komen over een successieverdrag.

Op dit moment zijn er nog onderhandelingen lopende met Frankrijk om te komen tot een successieverdrag. Recentelijk heeft Nederland België benaderd in verband met vragen over de gevolgen van de aanpassing van de Nederlandse Successiewet 1956 per 2002 voor Nederlanders die in België wonen en aandelen bezitten in onroerendgoedlichamen. Daarbij heeft Nederland aangegeven bereid te zijn in overleg met de Belgische autoriteiten te bezien of een gezamenlijke regeling tussen Nederland en België met betrekking tot de bedoelde gevolgen haalbaar is. Aangezien totstandkoming van een successie- en schenkingsverdrag de nodige tijd zal vergen, is de optie van een gezamenlijke regeling aan de Belgische autoriteiten voorgelegd. Mochten de Belgische autoriteiten evenwel voorstellen om de kwestie via een successieverdrag te regelen, dan ben ik daartoe bereid.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de toenemende internationale mobiliteit van personen er eigenlijk ook niet toe dient te leiden dat de zogenaamde 10-jarenregeling moet worden herzien. Deze leden spreken de wens uit om binnen afzienbare tijd met de regering van gedachten te wisselen over het verdragsbeleid op het gebied van het successie- en schenkingsrecht.

Dienaangaande merk ik op dat in het kader van de aangekondigde algehele herziening van de successiewetgeving zou kunnen worden gesproken over de vraag of de tienjarenregeling aanpassing behoeft. Het lijkt vervolgens wenselijk een gedachtewisseling over het verdragsbeleid niet te houden op basis van de huidige successiewet maar pas nadat de algehele herziening van de successiewetgeving vorm heeft gekregen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Oven (PvdA), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Kant (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Alblas (LPF), Van As (LPF), Veling (ChristenUnie), Teeven (LN), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Van der Velden (LPF) en Van Loon-Koomen (CDA).

Plv. leden: Vacature (GroenLinks), Bakker (D66), Bos (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Blaauw (VVD), Kortenhorst (CDA), Luchtenveld (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Vacature (GroenLinks), Gerkens (SP), Vacature (CDA), Van den Doel (VVD), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Koenders (PvdA), Eberhard (Groep De Jong), Stuger (LPF), Van der Vlies (SGP), Jense (LN), Jan de Vries (CDA), T. de Graaf (LPF), Mastwijk (CDA), Hoogendijk (LPF) en Vacature (CDA).

Naar boven