28 621
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Georgië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; 's-Gravenhage, 21 maart 2002

nr. 9
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 september 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 1 oktober 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 31 oktober 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 21 maart 2002 te 's-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Georgië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2002, 92).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Georgië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden. Het Verdrag dient in de relatie tot de voormalige Sovjetrepubliek Georgië (hierna aangeduid als Georgië) ter vervanging van de op 21 november 1986 te Moskou totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1987, 45; hierna aangeduid als de Overeenkomst met de Sovjet Unie). Hierbij zij opgemerkt dat met het uiteenvallen van de voormalige Sovjet Unie aanvankelijk enige onduidelijkheid ontstond voor wat betreft de toepassing van de Overeenkomst met de Sovjet Unie in relatie tot Georgië. Georgië heeft daarop evenwel te kennen gegeven zich niet gebonden te achten aan deze Overeenkomst. Van Nederlandse zijde is echter goedgekeurd dat de Overeenkomst met de Sovjet Unie in de relatie tot Georgië tot 1 januari 1999 zou kunnen worden toegepast. Dit betekent dat de Overeenkomst met de Sovjet Unie in de relatie met Georgië sinds 1 januari 1999 niet langer van toepassing is.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan. Georgië heeft inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met een aantal andere landen, waarvan de verdragen met Bulgarije, Oekraïne en Roemenië reeds in werking zijn getreden.

2. Verloop van de onderhandelingen

In 1995 bleek dat Georgië niet bereid was het belastingverdrag tussen Nederland en de Sovjet Unie te blijven toepassen. In bilaterale contacten is vervolgens overeengekomen om over een nieuw bilateraal belastingverdrag tussen beide landen onderhandelingen te starten, mede met het oog op de ontwikkeling van de economische relatie tussen Nederland en Georgië en het bevorderen van wederzijdse investeringen.

Aan Nederlandse zijde werd de interesse in verdragsonderhandelingen met Georgië met name ingegeven door het feit dat een nieuw verdrag meer zekerheid kan bieden aan Nederlandse ondernemers.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp dat nagenoeg overeenkomt met het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/1995 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4).

De inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notitie neergelegde beleid.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 21 februari 1996, nr. 96/30. Naar aanleiding van dit persbericht zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

Van 14 tot en met 18 oktober 1996 is een aanvang gemaakt met verdragsonderhandelingen met Georgië. Tijdens die onderhandelingen werd spoedig overeenstemming bereikt over vrijwel alle bepalingen van het belastingverdrag. Over de resterende punten is nadien schriftelijk van gedachten gewisseld. In 1999 werd een bericht ontvangen dat Georgië op bepaalde punten bij nader inzien niet geheel gelukkig was met het in 1996 bereikte onderhandelingsresultaat. Naar aanleiding daarvan is een tweede onderhandelingsronde in Tbilisi gehouden van 6 tot en met 8 juni 2000.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd waaronder kunnen worden genoemd:

• het gebruikelijke winstartikel, inclusief de winsttoerekening ingeval van bedrijfsklare projecten (turnkey-bepaling) (Protocolbepaling III ad artikel 7);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (costsharing-bepaling) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9);

• een uitsluitende woonstaatheffing voor dividend bij deelnemingen van ten minste 50 percent en een geïnvesteerd bedrag van ten minste 2 miljoen Amerikaanse dollar (artikel 10, tweede lid, onderdeel a) en een uitsluitende woonstaatheffing voor interest en royalty's (artikel 11, eerste lid, en artikel 12, eerste lid);

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een woonstaatheffing voor particuliere pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen gekoppeld aan een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten en over periodieke pensioen- en lijfrenteuitkeringen van een zekere omvang alsmede over sociale-zekerheidsuitkeringen van een zekere omvang indien de uitkeringen in de woonstaat niet volledig (tegen het voor inkomsten uit arbeid geldende tarief) in de belastingheffing worden betrokken, terwijl de bronstaat in de opbouw van de pensioen-, lijfrente of sociale zekerheidsaanspraken fiscaal heeft gefacilieerd (artikel 18, leden 1 tot en met 3);

• een saldo-bepaling overeenkomstig het Nederlandse standaardverdrag (artikel 21);

• de uitbreidingsmogelijkheid tot de Nederlandse Antillen en Aruba (artikel 30);

• een regeling betreffende de werkzaamheden op het Nederlandse continentale plat (artikel 24);

• een regeling voor het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden (artikel 28);

• de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 26, vijfde lid).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Georgië. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder het hanteren van zes maanden bij bouwwerken in het artikel voor vaste inrichtingen, een uitsluitend heffingsrecht voor de bronstaat voor inkomsten behaald in verband met de exploitatie van een pijplijn, en een bronstaatheffing ter zake van dividenden op kleinere deelnemingen (voor deelnemingen van meer dan 10 percent maar minder dan 50 percent in het aandelenkapitaal of voor deelnemingen van meer dan 50 percent in het aandelenkapitaal maar waarbij de investering minder bedraagt dan 2 miljoen Amerikaanse dollar)

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Georgië positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 30 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Georgië wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Sinds Georgië in 1990 een zelfstandige staat is geworden heeft het een stelsel van belastingen ontwikkeld. Georgië kent onder andere een winstbelasting van vennootschappen en een inkomstenbelasting van natuurlijke personen. Het tarief van de winstbelasting kende ten tijde van de onderhandelingen een basistarief 20%, terwijl voor bouwondernemingen een tarief van 10 percent gold. Natuurlijke personen worden in Georgië in de inkomstenbelasting betrokken tegen een progressief tarief dat oploopt van 12% tot 20%. Voor kent het Georgische belastingstelsel een land tax, een enterprise property tax en een natural persons property tax die beschouwd moeten worden als belastingen naar het vermogen die buiten de reikwijdte van het Verdrag blijven.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3)

Op verzoek van Georgië is bij het eerste lid 1, onderdeel e, een protocolbepaling opgenomen op grond waarvan voor Georgië wordt verduidelijkt dat onder lichaam mede begrepen wordt een onderneming die voor belastingdoeleinden als lichaam wordt behandeld. Voorts is in een protocolbepaling bij artikel 3 in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid opgenomen, dat de bevoegde autoriteiten met elkaar zullen overleggen in geval ten gevolge van verschillen in uitkomsten bij kwalificatie van doorgaans hybride vormen van samenwerkingsverbanden dubbele belasting onderscheidenlijk dubbele vrijstelling ontstaat.

Vaste inrichting (artikel 5)

In afwijking van het Nederlandse verdragsbeleid is op verzoek van Georgië in het derde lid van artikel 5 bepaald dat bij uitvoering van een bouwwerk en van constructie-, of montagewerkzaamheden uitsluitend een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 6 maanden overschrijdt. Daarnaast is op verzoek van Georgië in het tweede lid een pijplijn opgenomen als voorbeeld van een vaste inrichting. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.2 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel IV van het Protocol)

In onderdeel IV van het Protocol bij het Verdrag is een bepaling opgenomen krachtens welke, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7.2, vijfde lid, en artikel 7.7, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, het bezit van exploratieen exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, fictief worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben (art. 7.7) en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die staat is gevestigd (art. 7.2). Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. Deze bepaling wordt tegenwoordig standaard door Nederland voorgesteld en is eerder reeds opgenomen in een aantal andere Nederlandse belastingverdragen waaronder dat met Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Zweden (Trb. 1991, 108) en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77 en 158).

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdelen IV, V en VI van het Protocol)

Georgië kon tot genoegen van Nederland in het Protocol, onderdeel III, volledig instemmen met de door Nederland voorgestelde bepaling omtrent bedrijfsklare projecten. Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. In verband met de nationale belastingwetgeving van Georgië is in een protocolbepaling bij artikel 7 op genomen dat winst uit onderneming in geval van Georgië inkomsten uit economische activiteit betekent.

Op verzoek van Georgië is in het Protocol een bepaling opgenomen op grond waarvan winsten behaald met de exploitatie van een pijplijn mogen worden belast in de staat waarin de pijplijn gelegen is.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9)

Georgië kon tot genoegen van Nederland instemmen met een zogenoemde cost-sharing bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf 4.3.1.4.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)-recht).

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen VII en VIII van het Protocol)

Ven Georgische zijde werd tijdens de onderhandelingen ingezet op een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat voor zowel deelnemings- als beleggingsdividenden. Van Nederlandse zijde is voor wat betreft deelnemingsdividend een exclusief heffingsrecht voor de vestigingsstaat voorgesteld. In Georgië worden ontvangen dividenden belast tegen een tarief van 10 percent. Uitgaande dividenden zijn daarentegen niet aan belastingheffing onderworpen. In verband met het stelsel in Georgië is bij wege van compromis de volgende oplossing overeengekomen. Voor dividenden ter zake van deelnemingen van tenminste 50 percent in het aandelenkapitaal van het uitdelende lichaam en een geïnvesteerd bedrag van tenminste 2 miljoen Amerikaanse dollars geldt een exclusief heffingsrecht voor de vestigingstaat van de ontvanger van de dividenden. Voor deelnemingen van tenminste 10 percent in het aandelenkapitaal van het uitdelende lichaam geldt een bronheffing van 5 percent en voor overige dividenden geldt een bronheffing van 15 percent. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het belastingverdrag met Roemenië (Trb. 1998, 75). De winstdelende obligatie valt niet onder het dividendartikel maar onder het interestartikel (zie aldaar).

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)-recht.

Interest (artikel 11 juncto onderdeel VIII van het Protocol)

Van Georgische zijde werd conform haar eigen wetgeving een bronheffing van 10 percent op interest voorgesteld. Van Nederlandse zijde werd een uitsluitende woonstaatheffing voor interest voorgesteld. In het kader van een compromis is aangesloten bij de tekst zoals die door Georgië met Italië is overeengekomen. Dit betekent dat het Verdrag voorziet in een uitsluitende woonstaatheffing voor interest conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Wel hechtte Georgië aan het opnemen in het Verdrag van een interestdefinitie die gelijk is aan de definitie in het OESO-modelverdrag. Dit betekent dat de winstdelende obligatie onder het interestartikel valt en niet onder het dividendartikel. Een dergelijke behandeling geldt tevens onder de Nederlandse belastingverdragen met Argentinië (Trb. 1997, 63), België (Trb. 1970, 192), Brazilië (Trb. 1990, 67), China (Trb. 1987, 93), Frankrijk (Trb. 1973, 83), Ierland (Trb. 1969, 37), Japan (Trb. 1970, 67), Korea (Trb. 1979, 13), Maleisië (Trb. 1988, 27), Marokko (Trb. 1977, 152), Mexico (Trb. 1993, 160), Nigeria (Trb. 1992, 12), Oostenrijk (Trb. 1970, 169), Singapore (Trb. 1971, 95), Thailand (Trb. 1975, 113), Turkije (Trb. 1986, 67), Zambia (Trb. 1978, 1), Zimbabwe (Trb. 1989, 95) en Zwitserland (Trb. 1951, 148).

Royalty's (artikel 12 juncto onderdeel VIII van het Protocol)

Wat betreft royalty's kon Georgië volledig instemmen met een uitsluitende woonstaatheffing voor royalty's conform het Nederlandse verdragsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 4.3.2.4. van de eerder vermelde notitie.

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto onderdeel VII van het Protocol)

Door Georgië is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat worden belast in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd voor door hen behaalde winst met de vervreemding van aandelen in dat lichaam. In paragraaf 4.3.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Zelfstandige arbeid (artikel 14 juncto onderdeel V van het Protocol)

Op verzoek van Georgië is in het Protocol een bepaling opgenomen op grond waarvan inkomsten uit zelfstandige arbeid behaald met de exploitatie van een pijplijn mogen worden belast in de staat waarin de pijplijn gelegen is.

Niet-zelfstandige arbeid (artikel 15)

In dit artikel is evenals in de Overeenkomst met de Sovjet Unie een bepaling opgenomen voor arbeidsbeloningen ter zake van werkzaamheden in dienstbetrekking op bouwplaatsen. Indien de werkzaamheden in dienstbetrekking in een staat zijn verricht door een inwoner van de andere staat geldt dat de arbeidsbeloning slechts in de woonstaat belastbaar is, indien de werkzaamheden zijn verricht in samenhang met een bouwwerk, een constructie- of installatieproject of daarmee samenhangende werkzaamheden, dat onderscheidenlijk die op grond van het bepaalde in artikel 5 niet wordt aangemerkt als vaste inrichting.

Pensioenen en lijfrenten (artikel 18)

Volgens de Georgische belastingwetgeving worden inwoners van Georgië niet belast voor pensioenen die uit het buitenland worden ontvangen. Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is in het kader van de voorkoming van het ontgaan van een redelijke belastingheffing over uit Nederland afkomstige afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten alsmede over pensioentermijnen, die worden genoten door inwoners van Georgië op verzoek van Nederland een aantal bepalingen in artikel 18 opgenomen.

Voor wat betreft afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten kon Georgië instemmen met een onbeperkte bronstaatheffing voor de afkoop van nog niet ingegane pensioenen. Voor pensioen- en lijfrente-termijnen geldt als uitgangspunt een woonstaatheffing. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor pensioenen en uitkeringen ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een land. Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is dit uitgangspunt aangevuld met de mogelijkheid om onder omstandigheden een bronstaatheffing met betrekking tot deze inkomsten te kunnen toepassen. Alvorens de bronstaat tot heffing kan overgaan, moet cumulatief voldaan zijn aan de voorwaarden dat de aanspraak op het pensioen, het pensioen of de uitkering ingevolge het sociale zekerheidsstelsel, of de lijfrente in de bronstaat was vrijgesteld of dat de daarvoor betaalde premies in de opbouwfase van de aanspraak fiscaal aftrekbaar waren bij de berekening van het belastbaar inkomen in de bronstaat en dat de pensioen- of lijfrente-termijnen of sociale zekerheidsuitkeringen niet worden belast tegen het normale tarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid of dat minder dan 90% van de pensioen- of lijfrente-termijnen of sociale zekerheidsuitkeringen in de belastingheffing wordt betrokken. Als derde voorwaarde voor een bronstaatheffing geldt dat het gezamenlijke bedrag van door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrente-termijnen of pensioen of uitkering ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een van de landen meer bedraagt dan 10 000 Euro (tweede lid).

De bevoegde autoriteiten van de staten zullen in onderling overleg vaststellen welke informatie een belastingplichtige dient te verschaffen met het oog op eventuele toepassing van de in het tweede lid bedoelde bronstaatheffing (vijfde lid).

Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt (vierde lid).

In verband met de mogelijkheden om sedert 1994 pensioenaanspraken ter vermijding van pensioenbreuken mee te nemen bij de overgang van een overheidsdienstbetrekking naar een particuliere dienstbetrekking, en omgekeerd, is, ter bepaling van het karakter van latere pensioentermijnen en in verband met de vraag of de daaruit voortvloeiende belastingheffing dient plaats te vinden op basis van artikel 18 of artikel 19, uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende dienstbetrekkingen (zevende lid). Een soortgelijk artikel is opgenomen in het Verdrag met Portugal (Trb. 1999, 180).

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23 juncto onderdelen VII en VIII van het Protocol)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Georgië hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 24)

Aan Georgische zijde bestond geen behoefte aan het opnemen van een specifieke bepaling ter zake van werkzaamheden buitengaats. Daarnaast bestond aan Georgische kant de wens om de uitdrukking «offshore activities» te vermijden. In het kader van een compromis is het artikel inzake werkzaamheden buitengaats alleen voor Nederland geformuleerd. Voor een algemene toelichting op deze intussen gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)-beleid (kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Regeling voor onderling overleg (artikel 26)

In het vijfde lid is op Nederlands verzoek de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 27)

Conform het verdragsbeleid op dit punt, zoals ook in de toelichting op artikel 26 is vermeld, is in dit artikel een arbitragebepaling opgenomen. In dit artikel is bepaald dat informatie kan worden verstrekt aan een arbitragecommissie en dat de leden van de arbitragecommissie zich dienen te houden aan de geheimhoudingsverplichtingen.

Bijstand bij invordering (artikel 28)

Voor een algemene toelichting op deze bepaling die onderdeel is van het verdragsbeleid wordt verwezen naar paragraaf 3.5. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inwerkingtreding (artikel 32)

Het Verdrag treedt in werking dertig dagen na de datum van ontvangst, langs diplomatieke weg, van de laatste van de schriftelijke mededelingen waarin de regeringen elkaar hebben medegedeeld, dat de in de respectievelijke staten wettelijk vereiste formaliteiten zijn vervuld. Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging/opzegging (artikel 33)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven