28 618
Interpellatie inzake de inzet van VN-instrumenten ten aanzien van Israël en Irak

nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 september 2002

Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van het lid Rosenmöller gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden van 24 september 2002 om toezending van feitelijke informatie ten behoeve van het interpellatiedebat van heden.

De eerste lijst1 heeft betrekking op de 59 resoluties die door de Veiligheidsraad inzake Irak werden aangenomen in de periode augustus 1990 tot op heden (van S/RES/660 (1990) tot S/RES/1409 (2002)). De tweede lijst1 bevat de 242 resoluties met betrekking tot de situatie in het Midden-Oosten die de periode mei 1948 tot op heden (van S/RES/42 (1948) tot S/RES/1435 (2002)) belopen.

Gaarne wijs ik er op dat het merendeel van de resoluties inzake Irak dwingend van karakter is. Deze zijn aangenomen onder Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, d.w.z. uit hoofde van de bevoegdheden van de Raad op het terrein van de internationale vrede en veiligheid. De resoluties inzake de situatie in het Midden-Oosten vallen onder het hoofdstuk inzake de vreedzame regeling van geschillen (Hoofdstuk VI van het Handvest).

Het Handvest voorziet uitsluitend in het kader van besluitvorming op grond van Hoofdstuk VII in dwangmaatregelen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. G. de Hoop Scheffer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven