28 608
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

   
IALGEMEEN3
   
1Inleiding3
   
2Directe belastingen5
2.1Regelingen betreffende de inkomstenbelasting5
2.1.1Invoering renteloos uitstel van betaling van inkomstenbelasting bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden5
2.1.2Versoepelingen in de fiscale behandeling van de bestelauto6
2.1.3Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven6
2.1.3.1Afschaffing eis van accountantsverklaring bij een aantal faciliteiten in de winstsfeer6
2.1.3.2Aanpassing regeling gemengde kosten in de winstsfeer7
2.1.3.3Vereenvoudiging administratieplicht voor bepaalde groepen resultaatgenieters7
2.1.4Wijziging in verband met reis- en fietsaftrek7
2.1.5Aanpassing ouderentoeslag7
2.1.6Aanpassing berekening eigen bijdrage AWBZ7
2.1.7Opnemen van een delegatiebevoegdheid in de Wet IB 2001 om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen betreffende de berekening van de compensatie die voortvloeit uit het (nieuwe) Verdrag met België8
2.2Regelingen betreffende de loonbelasting8
2.2.1Vervanging van de artiestenverklaring door Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)8
2.2.2Codificatie afdrachtvermindering vmbo9
2.2.3Reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken bij buitenlandse pensioen BV's10
2.2.4Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven; aanpassing van het verplichte karakter van de loonbelastingverklaring bij achterwege laten inhouding loonbelasting bij voorkoming van dubbele belasting10
2.3Regelingen betreffende de vennootschapsbelasting11
2.3.1Uitbreiding van de anti-misbruikmaatregel voor de deelnemingsvrijstelling betreffende indirecte beleggingen via EU-dochters11
2.3.2Veegwetachtige bijstellingen van het met ingang van 1 januari a.s. in te voeren nieuwe regime fiscale eenheid11
   
3Verbruiksbelastingen11
3.1BTW-maatregelen11
3.1.1BTW-vrijstelling voor blijvend geïnstalleerde (onroerende) werktuigen en machines11
3.1.2Verlaagd BTW-tarief voor het herstellen van medische hulpmiddelen12
3.1.3Verlaagd BTW-tarief voor ziekenvervoer door de lucht en ballonvaart12
3.1.4Stroomlijning fietsregeling LB/OB13
3.2Belasting van personenauto's en motorrijwielen13
3.2.1Inbouw van accessoires13
3.2.2Aanvang gebruik van de weg14
3.3Motorrijtuigenbelasting14
3.3.1Aanpassing definitie begrip weg14
3.3.2Uitbreiding van de plicht tot het doen van aanvullende aangifte15
3.3.3Schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs16
3.3.4Beperking vrijstelling voor vrachtauto's en autobussen van 25 jaar en ouder bij bedrijfsmatig gebruik16
3.4Accijnzen16
3.4.1Kleuren van ongelode benzine16
3.4.2Wijziging vrijstellingssystematiek vliegtuigbrandstof17
3.4.3Geen afzonderlijk accijnstarief diesel voor vrachtauto's 18
3.5Milieu18
3.5.1Wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag18
3.5.1.1Afvalstoffenbelasting18
3.5.1.2Regulerende energiebelasting19
3.5.2Goedkeuring ministeriële regeling AVI-convenant19
   
4Overige maatregelen20
 Aanpassingen formele bepalingen als gevolg van reorganisatie Belastingdienst20
   
5Budgettaire aspecten21
   
6Administratieve lasten en uitvoeringsaspecten23
6.1Uitvoeringsaspecten voor de Belastingdienst23
6.2Administratieve lasten bedrijven23
   
7Europeesrechtelijke aspecten24
   
IIARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING24

I ALGEMEEN

1 Inleiding

Wetgeving moet rechtvaardig, praktisch en helder zijn. Daarnaast moet de wet uiteraard technisch sluitend zijn en fraudemogelijkheden zoveel mogelijk beperken. Sleutelwoorden daarbij zijn vereenvoudiging, opschoning en stroomlijningwaaronder consequente toepassing – van het fiscale stelsel. De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn in het bijzonder gericht op de efficiëntie en doelmatigheid van het fiscale stelsel. Daarvoor is een duidelijke prioriteitstelling een vereiste.

De maatregelen zijn daarnaast gericht op transparantie en minder fiscale regelgeving. Gekeken is of er vereenvoudiging mogelijk is in de uitvoeringssfeer. Daaruit is bijvoorbeeld gebleken dat de (onafhankelijke) accountantsverklaring bij de afdrachtvermindering S&O en zeevaart nauwelijks invloed heeft op het correctiepercentage van de Belastingdienst. De afschaffing van deze eis leidt tot een vermindering van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven van structureel € 20 miljoen, terwijl de uitvoeringskosten worden geraamd op slechts € 2,5 miljoen.

Mede door de hiervoor genoemde doelstellingen is fiscale wetgeving geen statisch geheel, maar is voortdurende alertheid in het licht van doel en strekking van wetgeving noodzakelijk. Het is de laatste jaren een goed gebruik geworden de uit dit complexe proces voortkomende wijzigingsvoorstellen te combineren met diverse beleidsinhoudelijke wijzigingen die op zichzelf geen afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen, maar toch noodzakelijk zijn. Het onderhavige wetsvoorstel bevat beide elementen.

Zoals uit het Strategisch Akkoord blijkt, hecht het kabinet veel waarde aan een solide financiële basis. Doelstelling daarbij is het aflossen van de staatsschuld in één generatie, zodat bijvoorbeeld de vergrijzing niet tot budgettaire problemen leidt. Dit brengt onder meer met zich mee dat er tijdens de komende kabinetsperiode geen vrije budgettaire ruimte is voor beleidsvernieuwing, uitgavenintensiveringen en structuurversterkende lastenverlichtingen. In dit kader is er voor gekozen het geheel van maatregelen in dit wetsvoorstel budgettair neutraal te laten zijn.

Mede vanwege de in het verleden geuite wensen van de Raad van State, de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is het Belastingplan 2003 verdeeld over twee afzonderlijke wetsvoorstellen. Deze zijn het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I) en het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket). Het Belastingplan 2003 Deel I bevat de uitwerking van de fiscale maatregelen uit het Strategisch Akkoord en de maatregelen uit het aanvullende beleidspakket. Beide wetsvoorstellen vormen tezamen het integrale fiscale pakket voor 2003. De maatregelen die zijn opgenomen in deel II bestaan met name uit: structuurmaatregelen, maatregelen die leiden tot een consequente toepassing en technische aanpassingen. De datum van inwerkingtreding, 1 januari 2003, stemt overeen met die van Belastingplan 2003 Deel I.

In onderhavig wetsvoorstel wordt gestalte gegeven aan de toezegging in de rapportage naar aanleiding van de tweede motie Rensema c.s1 en de aan de Tweede Kamer verstuurde notitie «Suggesties voor het verlichten van de administratieve lasten»2. Op verzoek van brancheorganisaties is de regeling met betrekking tot inbouw van accessoires in motorrijtuigen vereenvoudigd. Er vindt codificatie plaats van beleidsbesluiten, bijvoorbeeld met betrekking tot ambulancevervoer door de lucht en ballonvaart. Daarnaast worden regelingen in onder andere de omzetbelasting en inkomstenbelasting aangepast naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad. Tevens worden versoepelingen in bestaande regelingen aangebracht, en een aantal maatregelen getroffen die tot meer doorzichtigheid van de fiscale regelgeving leiden en voor een betere aansluiting bij eerdere regelingen zorgen. Daarnaast vindt uitbreiding van een aantal anti-misbruikmaatregelen plaats. Er zijn ook aanpassingen aan Europese regelgeving met betrekking tot de regulerende energiebelasting en een goedkeuring van de ministeriële regeling met betrekking tot afvalverbrandingsinstallaties.

De maatregelen in dit deel van het Belastingplan 2003 zijn onder te verdelen in drie clusters: directe belastingen, verbruiksbelastingen en overige maatregelen. Hieronder wordt per cluster aangegeven welke maatregelen daarin zijn opgenomen. Na dit overzicht worden de maatregelen inhoudelijk toegelicht. Voorts wordt nog aandacht besteed aan de budgettaire aspecten, de administratieve lasten en uitvoeringsaspecten, en de Europeesrechtelijke aspecten van Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket. Tenslotte volgt een artikelsgewijze toelichting.

In het onderhavige wetsvoorstel zijn de volgende maatregelen opgenomen:

Directe belastingen

Regelingen betreffende de inkomstenbelasting

• Invoering renteloos uitstel van betaling van inkomstenbelasting bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden

• Versoepelingen in de fiscale behandeling van de bestelauto

• Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven:

– Afschaffing eis van accountantsverklaring bij een aantal faciliteiten in de winstsfeer

– Aanpassing regeling gemengde kosten in de winstsfeer

– Vereenvoudiging administratieplicht voor bepaalde groepen resultaatgenieters

• Wijziging in verband met reis- en fietsaftrek

• Aanpassing ouderentoeslag

• Aanpassing berekening eigen bijdrage AWBZ

• Opnemen van een delegatiebevoegdheid in de Wet IB 2001 om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen betreffende de berekening van de compensatie die voortvloeit uit het (nieuwe) Verdrag met België

Regelingen betreffende de loonbelasting

• Vervanging van de artiestenverklaring door Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)

• Codificatie afdrachtvermindering vmbo

• Reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken bij buitenlandse pensioen BV's

• Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven:

– Geen verplichte verklaring van de inspecteur meer voor het achterwege laten van inhouding loonbelasting bij voorkoming van dubbele belasting

Regelingen betreffende de vennootschapsbelasting

• Uitbreiding van de anti-misbruikmaatregel voor de deelnemingsvrijstelling betreffende indirecte beleggingen via EU-dochters (13g Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

• Veegwetachtige bijstellingen van het met ingang van 1 januari a.s. in te voeren nieuwe regime fiscale eenheid

Verbruiksbelastingen

BTW-maatregelen

• BTW-vrijstelling voor blijvend geïnstalleerde (onroerende) werktuigen

• Verlaagd BTW-tarief voor het herstellen van medische hulpmiddelen

• Verlaagd BTW-tarief voor ziekenvervoer door de lucht en ballonvaart

• Stroomlijning fietsregeling LB/OB

Belasting van personenauto's en motorrijwielen

• Inbouw van accessoires

• Aanvang gebruik van de weg

Motorrijtuigenbelasting

• Aanpassing definitie begrip weg

• Uitbreiding van de plicht tot het doen van aanvullende aangifte

• Schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs

• Beperking vrijstelling voor vrachtauto's en autobussen van 25 jaar en ouder bij bedrijfsmatig gebruik

Accijnzen

• Wijziging vrijstellingssystematiek vliegtuigbrandstof

Milieu

• Wijzigingen in de afvalstoffenbelasting

• Wijzigingen in de regulerende energiebelasting

• Goedkeuring ministeriële regeling AVI-convenant

Overig

• Aanpassingen formele bepalingen als gevolg van reorganisatie Belastingdienst

2 Directe belastingen

2.1 Regelingen betreffende de inkomstenbelasting

2.1.1 Invoering renteloos uitstel van betaling van inkomstenbelasting bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden

In de rapportage naar aanleiding van de tweede motie Rensema c.s. (Kamerstukken I 2001/02, 27 466, nr. 287a, blz. 8), is uitgebreid aandacht besteed aan de fiscale behandeling van (de inflatiecomponent in) boekwinsten. In de rapportage zijn stakingssituaties bekeken, waarbij werd onderzocht of in de Wet IB 2001, ondanks het vervallen van de bijzondere tarieven, nog voldoende mogelijkheden voorhanden zijn die in deze stakingssituaties kunnen leiden tot het matigen van de druk van het progressieve tarief. De algemene conclusie was dat in de Wet IB 2001 nog voldoende regelingen voorhanden zijn om in stakingssituaties te komen tot matiging van de druk van het progressieve tarief, echter op een onderdeel kan nog een nader evenwicht worden gevonden. Het betreft de situatie waarin sprake is van het beëindigen van het genieten van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als gevolg van het overlijden van de belastingplichtige. In een dergelijke situatie is geen mogelijkheid voorhanden de druk van het progressieve tarief te matigen, bovendien zal veelal cumulatie van de heffing van inkomstenbelasting en successierecht optreden. Om tegemoet te komen aan voornoemde cumulatie is als onderdeel van het Belastingplan 2002, deel IV, voor ondernemers en medegerechtigden een faciliteit in de Invorderingswet 1990 opgenomen waarmee de effectieve druk van het progressieve tarief aanzienlijk wordt gematigd. Geconstateerd kan worden dat bij resultaatgenieters een vergelijkbare problematiek speelt, daarom wordt thans voorgesteld deze faciliteit uit te breiden voor alle winst- en resultaatgenieters.

2.1.2 Versoepelingen in de fiscale behandeling van de bestelauto

Zoals reeds is aangekondigd bij brief van 29 maart 2002, in antwoord op Kamervragen1, mag de bijtelling bij bestelauto's die voor het zogenaamde 10%-regime in aanmerking komen, worden vastgesteld op 2,5% (met een maximaal in aanmerking te nemen catalogusprijs van € 18 000) ingeval de bestelauto buiten het woon-werkverkeer niet voor privé-doeleinden gebruikt wordt. De maximale bijtelling cq. onttrekking bedraagt in dat geval € 450. Indien de inhoudingsplichtige die aan de werknemer een dergelijke bestelauto ter beschikking gesteld heeft dat wenst, kan hij dit beloningselement tegen enkelvoudig tarief via de eindheffing in de loonheffing betrekken. Het gaat hier om een codificatie van een in de uitvoeringssfeer gegeven goedkeuring (Besluit van 24 mei 2002, nr. DGB 2002/2794M, onder meer gepubliceerd in V-N 2002/28.13).

2.1.3 Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven

In de bij brief van 17 april 2002 aan de Tweede Kamer gestuurde notitie «Suggesties voor het verlichten van de administratieve lasten»2 is een fors aantal concrete maatregelen genoemd voor vermindering van de administratieve lasten in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. Daarbij is aangegeven dat de maatregelen zo spoedig mogelijk zullen worden geïmplementeerd. Een aantal maatregelen is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Het betreft:

1. Afschaffing eis van accountantsverklaring bij een aantal faciliteiten in de winstsfeer (2.1.3.1);

2. Aanpassing regeling gemengde kosten in de winstsfeer (2.1.3.2);

3. Vereenvoudiging administratieplicht voor bepaalde groepen resultaatgenieters (2.1.3.3);

4. Aanpassing van het verplichte karakter van een verklaring van de inspecteur voor het achterwege laten inhouding loonbelasting bij voorkoming van dubbele belasting (2.2.4).

Het effect van de hieronder genoemde maatregelen is dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met structureel ruim € 20 miljoen verminderen.

2.1.3.1 Afschaffing eis van accountantsverklaring bij een aantal faciliteiten in de winstsfeer

Allereerst, ter uitwerking van punten 3.3. en 3.6 van die notitie, betreft het de afschaffing van de accountantsverklaring bij de regelingen voor de willekeurige afschrijving, zoals de VAMIL, en de milieu-investeringsaftrek. In het kader van de afschaffing van de accountantsverklaring bij de afdrachtvermindering S&O en zeevaart heeft de Belastingdienst onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van het vervallen van de verklaring. Uit dit onderzoek bleek dat in de praktijk de (onafhankelijke) accountantsverklaring niet in alle gevallen de zekerheid over de juistheid en de volledigheid van gegevens biedt die oorspronkelijk werd beoogd. Conclusie is voorts dat de accountantsverklaring niet of nauwelijks invloed heeft op het correctiepercentage van de Belastingdienst. Met andere woorden de afschaffing van de verplichte accountantsverklaring levert geen schade op voor de uitvoering van de afdrachtvermindering S&O. De overige regelingen waarbij een accountantsverklaring moet worden overgelegd, zoals bij voorbeeld bij de VAMIL, zijn niet zodanig verschillend dat daarvoor een andere conclusie geldt dan bij de afdrachtvermindering S&O het geval is. Ook in het eindrapport«Doorlichting Regelingen op Accountancy-aspecten» (Doreac)1 wordt aangegeven dat voor het borgen van de rechtmatigheid een accountantsverklaring niet per se het enige toezichtinstrument behoeft te zijn. Gelet op het voorgaande wordt enerzijds de accountantsverklaring voor bovengenoemde regelingen afgeschaft. Dit leidt tot een vermindering van de administratieve lasten met € 20 miljoen. Anderzijds zal intensivering van het toezicht door de Belastingdienst plaatsvinden. De uitvoeringskosten van deze intensivering worden geraamd op € 2,5 miljoen.

2.1.3.2 Aanpassing regeling gemengde kosten in de winstsfeer

Daarnaast wordt – ter uitvoering van punt 3.3 van de genoemde notitie – een vereenvoudiging van het regime van gemengde kosten in de winstsfeer voorgesteld door omkering van de huidige situatie. Hoofdregel wordt een aftrekbeperking van een vast bedrag (forfaitaire benadering) maar de belastingplichtige kan kiezen voor de aftrekbeperking van 10% van de totale kosten. Deze wijziging gaat gepaard met een vermindering van de administratieve lasten van € 0,4 miljoen.

2.1.3.3 Vereenvoudiging administratieplicht voor bepaalde groepen resultaatgenieters

Voorts wordt voorgesteld – ter uitvoering van punt 3.7 van de notitie – de wettelijke administratieplicht voor resultaatgenieters waarbij het persoonlijk verrichten van arbeid centraal staat (freelancers e.d.), buiten werking te stellen.

2.1.4 Wijziging in verband met reis- en fietsaftrek

In het kader van de versoepelingen in de fiscale behandeling van de bestelauto (zie paragraaf 2.1.2) is bij brief van 29 maart 2002, in antwoord op Kamervragen, tevens aangekondigd dat het zogenoemde 40-dagencriterium in zowel de inkomstenbelasting als de loonbelasting wordt verruimd tot een 60-dagencriterium. Voor de toepassing van de reis- en de fietsaftrek zou deze verruiming echter nadelig kunnen zijn voor belastingplichtigen. Om dit ten aanzien van de reisaftrek te voorkomen, worden de thans voor deze regeling geldende criteria gehandhaafd. De fietsaftrek vervalt bij het Belastingplan 2003 deel I.

2.1.5 Aanpassing oudertoeslag

Gebleken is dat partners afzonderlijk aangifte moeten doen om allebei de ouderentoeslag in box III te kunnen effectueren. Voorgesteld wordt de ouderentoeslag afhankelijk te stellen van de saldogrondslag van de belastingplichtige en zijn partner waardoor belastingplichtigen voortaan aanspraak kunnen maken op de ouderentoeslag ongeacht aan wie (i.e. de belastingplichtige of zijn partner) de bestanddelen van de rendementsgrondslag worden toegerekend. Daarnaast wordt de ouderentoeslag ter vereenvoudiging omgevormd tot een vast bedrag ter grootte van het huidige maximum van de ouderentoeslag, geldende voor de inkomensklasse waarin de belastingplichtige valt. Tegelijkertijd wordt voorgesteld partners met een gezamenlijke gemiddelde rendementsgrondslag na aftrek van het heffingvrije vermogen van meer dan € 480 332, die niet tot de doelgroep van de ouderentoeslag behoren, niet langer in aanmerking te laten komen voor de ouderentoeslag.

2.1.6 Aanpassing berekening eigen bijdrage AWBZ

De aanpassing betreffende de berekening van het aftrekbare deel van de eigen bijdrage AWBZ is opgenomen met het doel de regeling te vereenvoudigen. Mensen die in een AWBZ-instelling zijn opgenomen betalen een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Uit deze eigen bijdrage worden zowel kosten van levensonderhoud als medische kosten voldaan. Alleen het deel van de eigen bijdrage dat ziet op medische kosten is aftrekbaar als buitengewone uitgave. Om de medische kosten uit de eigen bijdrage AWBZ te destilleren kunnen momenteel, mede op grond van het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001, nr. 36 331, (onder meer gepubliceerd in BNB 2002/39), verschillende methoden worden toegepast. Het bestaan van deze verschillende methoden naast elkaar maakt de regeling met betrekking tot aftrekbaarheid van een deel van de eigen bijdrage ondoorzichtig en moeilijk toepasbaar voor belastingplichtigen. Ook voor de uitvoering is het bestaan van verschillende berekeningsmethode een probleem. Als oplossing voor deze problematiek wordt een wettelijke regeling voorgesteld, die een vast percentage van 25% van de eigen bijdrage AWBZ aftrekbaar stelt als buitengewone uitgave voor personen die in een AWBZ-instelling verblijven.

2.1.7 Opnemen van een delegatiebevoegdheid in de Wet IB 2001 om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen betreffende de berekening van de compensatie die voortvloeit uit het (nieuwe) Verdrag met België

In verband met het nieuwe verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België, dat naar verwachting op 1 januari 2003 inwerking zal treden, zijn enige wijzigingen opgenomen. Dit verdrag bevat twee compensatieregelingen. De compensatieregelingen dienen een tegemoetkoming te bieden aan inwoners van Nederland die in België inkomen genieten en die negatieve inkomenseffecten ondervinden als gevolg van de wijziging in de verdeling van het heffingsrecht, doordat de heffingsbevoegdheid verschuift van woonstaat naar werkstaat. De tegemoetkoming vindt plaats in de vorm van een vermindering van de te betalen Nederlandse belasting en – in voorkomend geval – premie volksverzekeringen. De vermindering wordt volgens het verdrag gerealiseerd door (een deel) van de in België verschuldigde belasting en met de premie volksverzekeringen vergelijkbare bijdragen en premies sociale zekerheid fictief aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting. Naar aanleiding van het concept verdrag heeft de Commissie Grensarbeiders op 21 mei 2001 een rapport aangeboden waarin onder meer aanbevelingen worden gedaan die verband houden met de genoemde compensatieregelingen. In aanbeveling nr. 14 adviseert de Commissie Grensarbeiders om een mogelijkheid te creëren, als gevolg waarvan de tegemoetkoming die voortvloeit uit de compensatieregelingen reeds bij voorlopige teruggave kan worden verleend. Deze mogelijkheid, die aldus voorvloeit uit voornoemde aanbeveling en zoals blijkt uit de brief van 4 oktober 2001 aan de Tweede Kamer door het kabinet is overgenomen (niet gedrukt als kamerstuk, Financiënnummer IFZ2001/860M, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/55.5), wordt nu geboden door een aanvulling in de regeling betreffende voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting. Daarnaast wordt de mogelijkheid in het leven geroepen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen voor de berekening van de compensatie.

2.2 Regelingen betreffende de loonbelasting

2.2.1 Vervanging van de artiestenverklaring door Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)

In het besluit van 16 april 2002, CPP 2002/690 M, ( onder meer gepubliceerd in V-N 2002/22.20), is opgenomen dat het voornemen bestaat de specifieke zelfstandigheidsverklaring voor artiesten en beroepssporters met ingang van 1 januari 2003 te laten vervallen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt deze zelfstandigheidsverklaring vervangen door de Verklaring arbeidsrelatie die wordt afgegeven door de inspecteur en waaruit blijkt of voordelen die belastingplichtige geniet of zal gaan genieten worden aangemerkt als winst uit onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden.

2.2.2 Codificatie afdrachtvermindering vmbo

Het voorstel is de afdrachtvermindering onderwijs uit te breiden met een nieuwe categorie: leerlingen die bij de inhoudingsplichtige een leer-werktraject volgen in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). Het doel van de leer-werktrajecten in het VMBO is het voorkomen dat leerlingen voortijdig hun opleiding beëindigen. De zogenaamde leerbedrijven die het praktijkgedeelte van een dergelijk leer-werktraject verzorgen en daarom binnen deze trajecten onmisbaar zijn, krijgen met de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs een tegemoetkoming in de niet geringe kosten van begeleiding en opleiding van de desbetreffende leerlingen. Tevens is het doel deze leerlingen voor te bereiden op aansluitend beroepsonderwijs waarmee zij een startkwalificatie (middelbaar beroepsonderwijs, niveau 2) kunnen behalen.

Deze uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs voor het vmbo werkt terug tot en met 1 juli 2002. Bij beleidsbesluit van 21 juni 2002, nr. DGB 2002–3426, (onder meer gepubliceerd in V-N 2002/33.22) is reeds goedgekeurd dat betrokken werkgevers die aan een leerling een leer-werktraject beschikbaar hebben gesteld vooruitlopend op het wetgevingsproces per augustus 2002 (begin schooljaar 2002/2003) de afdrachtvermindering onderwijs voor het vmbo mogen toepassen.

De doelgroep van de afdrachtvermindering bestaat uit de zogenaamde «lerende doeners»: leerlingen van het derde en vierde leerjaar binnen de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo, die met praktijkgericht onderwijs beter uit de voeten kunnen dat met theoretisch onderwijs. De leer-werktrajecten maken dit praktijkgerichte onderwijs mogelijk omdat deze trajecten verhoudingsgewijs een gering aantal theorievakken en een groot gedeelte opleiding in de praktijk omvatten.

Het praktijkgedeelte van de leer-werktrajecten wordt verzorgd door zogenaamde leerbedrijven. Deze moeten ervoor zorgen dat de desbetreffende leerling onder begeleiding in de praktijk dezelfde leerstof beheerst en uiteindelijk dezelfde onderwijseindtermen behaalt als de leerlingen die de theoretische variant van de basisberoepsgerichte leerweg volgen. Deze begeleiding en opleiding brengt voor de betrokken leerbedrijven de nodige kosten met zich. Om de leerbedrijven een duwtje in de rug te geven mee te werken aan een leer-werktraject, worden zij gedeeltelijk in de kosten tegemoetgekomen via de uit te breiden afdrachtvermindering onderwijs. Het bedrag van de tegemoetkoming bedraagt € 2400 per kalenderjaar (bedrag 2002) per leerling die een voltijds leer-werktraject volgt in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo.

In tegenstelling tot de afdrachtvermindering onderwijs voor een aantal in de Wet opgesomde andere onderwijssectoren is hier de vormgeving van de arbeidsverhouding tussen de leerling die een leer-werktraject volgt, en het leerbedrijf niet van belang. Dit betekent dat een inhoudingsplichtige ook de afdrachtvermindering onderwijs mag toepassen indien hij met de betrokken leerling in het kader van een leer-werktraject een stageovereenkomst heeft gesloten. Naar verwachting zullen in het kader van de leer-werktrajecten de meeste leerbedrijven met de leerlingen een stageovereenkomst sluiten en ontvangen deze leerlingen geen loon. De kosten van de begeleiding en opleiding door het leerbedrijf zijn immers al hoog.

2.2.3 Reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken bij buitenlandse pensioen BV's

Overeenkomstig het persbericht van 11 juli 2002 wordt met terugwerkende kracht tot en met die datum geregeld dat het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken die zijn ondergebracht bij een buitenlandse pensioen BV wordt aangemerkt als een belaste afkoop. Met ingang van 1 januari 1995 is het niet langer toegestaan pensioenaanspraken onder te brengen bij een niet in Nederland gevestigde pensioen BV. Voor bestaande pensioenaanspraken die reeds waren ondergebracht bij een niet in Nederland gevestigde pensioen BV is een overgangsregeling getroffen. In de huidige wettekst is niet adequaat tot uitdrukking gebracht dat het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken bij een in het buitenland gevestigde pensioen BV, net als voor pensioenaanspraken die zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigde verzekeraar, aangemerkt wordt als een belaste afkoop. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 juni 2002, nr. 36 282, (onder meer gepubliceerd in V-N 2002/32.18), geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om, in afwijking van de letterlijke tekst van de betrokken wetsbepalingen, ook het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een verzekeraar die niet in Nederland is gevestigd met de sanctie van artikel 11c (thans 19b) Wet LB 1964 te treffen. Deze omissie wordt door onderhavige wetswijziging hersteld.

2.2.4 Uitwerking enkele voorstellen van de Werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven; Geen verplichte verklaring van de inspecteur meer voor het achterwege laten van inhouding loonbelasting bij voorkoming van dubbele belasting

In punt 2.2 van de notitie «Suggesties voor het verlichten van de administratieve lasten»1 – generieke verplichtingen voor de loonbelasting – komt ook de verplichte verklaring ten behoeve van het achterwege laten van de inhouding van loonbelasting aan de orde. Als de werkgever op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of een soortgelijke regeling geen loonbelasting dient in te houden, mag hij deze inhouding namelijk slechts achterwege laten als hij beschikt over een daartoe strekkende verklaring van de inspecteur. Deze verklaring is feitelijk een bevestiging van hetgeen de regels ter voorkoming van dubbele belasting al aangeven. Voorgesteld wordt daarom de verklaring niet langer verplicht te stellen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de werkgever en werknemer kan de verklaring echter belangrijk zijn. Hierbij valt te denken aan een werknemer die verhuist naar het buitenland en om die reden ten aanzien van hem geen loonbelasting meer behoeft te worden ingehouden. Of het geval waarin een werkgever die een buitenlandse werknemer in dienst neemt zekerheid wil hebben ten aanzien van het feit of hij de internationale verdragen juist toepast en dus terecht geen loonbelasting inhoudt. Zou deze namelijk ten onrechte geen loonbelasting inhouden, dan heeft dit als gevolg dat aan die werkgever een naheffingsaanslag met een boete wordt opgelegd. Daarom wordt het verplichte karakter van de verklaring afgeschaft maar kan de verklaring wel facultatief op verzoek van de werkgever of de werknemer worden verstrekt.

2.3 Regelingen betreffende de vennootschapsbelasting

2.3.1 Uitbreiding van de anti-misbruikmaatregel voor de deelnemingsvrijstelling betreffende indirecte beleggingen via EU dochters

In zijn algemeenheid geldt de deelnemingsvrijstelling niet voor buitenlandse dochtermaatschappijen die als belegging worden gehouden. Op grond van de Moeder-dochterrichtlijn dient de deelnemingsvrijstelling voor EU dochters bij een belang van 25% of meer echter wel te worden verleend, ongeacht of deze als belegging worden gehouden. Dit is geregeld in artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Bij het Belastingplan 2002 is artikel 13g aangevuld met een anti-misbruikmaatregel. Deze anti-misbruikmaatregel houdt in dat de deelnemingsvrijstelling niet wordt verleend ter zake van een EU beleggingsdochter, indien deze dochter is geschoven tussen de Nederlandse maatschappij en een dochtermaatschappij in een ander (niet-EU) land waarvoor bij een rechtstreeks belang geen deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn.

Inmiddels is gebleken dat deze aanvulling nog niet volledig is. In de praktijk doet zich nog oneigenlijk gebruik voor dat niet wordt bestreken door de maatregel die bij het Belastingplan 2002 is ingevoerd. Daarom wordt voorgesteld deze maatregel op twee punten verder aan te scherpen. Ten eerste wordt voorgesteld de anti-misbruikmaatregel ook te laten gelden voor indirect gehouden EU dochters waarop bij rechtstreekse deelname de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn. Ten tweede wordt voorgesteld de anti-misbruikmaatregel toe te passen op binnen de EU gevestigde beleggingsdochters die onmiddellijk of middellijk een «passieve» vaste inrichting bezitten.

2.3.2 Veegwetachtige bijstellingen van het met ingang van 1 januari a.s. in te voeren nieuwe regime fiscale eenheid

De wijzigingen voorgesteld bij artikel XXXII van het onderhavige wetsvoorstel hebben betrekking op het bij koninklijke boodschap van 25 oktober 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) (26 854). Op dit moment is dat wetsvoorstel nog in behandeling bij de Eerste Kamer. Mede in het kader van de beantwoording van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer op dat wetsvoorstel is inmiddels gebleken dat enige artikelen bijstelling of aanvulling behoeven. Die wijzigingen zijn opgenomen in artikel XXXII van het onderhavige voorstel van wet. De wijzigingen hebben het karakter van veegwetbepalingen.

3 Verbruiksbelastingen

3.1 BTW-maatregelen

3.1.1 BTW-vrijstelling voor blijvend geïnstalleerde (onroerende) werktuigen en machines

In een poging hun BTW-druk te mitigeren, bedienen lichamen en ondernemers die niet BTW-belast presteren (hierna ook: gebruiker) zich soms van een opzet die ongewenst is. Omdat zij zelf de aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting (de voorbelasting) niet in aftrek kunnen brengen richten zij, als ze tot aankoop van onroerende machines of bedrijfsinstallaties willen overgaan, een stichting op die veelal met geld van de gebruiker de aankoop doet en die ze vervolgens verhuurt aan de daadwerkelijke gebruiker. Als deze verhuur belast is, kan de stichting de voorbelasting volledig in aftrek brengen. Weliswaar betaalt de gebruiker dan BTW over de huurprijs, maar de BTW-druk wordt dan in de tijd gespreid, en deze kan bovendien (zeer) laag worden gehouden door een lage huurprijs overeen te komen. Dit laatste is weer mogelijk doordat gebruiker en stichting nauw met elkaar verbonden zijn.

Deze opzet is niet mogelijk als de verhuur van BTW is vrijgesteld. In dat geval heeft de stichting immers geen recht op aftrek van de voorbelasting. De verhuur van onroerende zaken is – op grond van de Zesde BTW-richtlijn – in beginsel vrijgesteld van BTW. Hierop bestaat een aantal uitzonderingen waaronder – voorzover hier van belang – de verhuur van machines en bedrijfsinstallaties (in de terminologie van de Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: Wet OB). De Zesde BTW-richtlijn spreekt hier van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines.

In een procedure waarin de Belastingdienst stelde dat – voorzover het de thans voorgestelde maatregel betreft – de verhuur van een persleiding voor een waterzuiveringsinstallatie vrijgesteld is, heeft de Hoge Raad in een arrest van 21 februari 2001, BNB 2001/197, beslist dat zo'n leiding valt onder het begrip bedrijfsinstallatie uit de Wet OB (en dus is belast). De Hoge Raad voegde hier aan toe «ongeacht of een dergelijke persleiding wel onder het begrip blijvend geïnstalleerde werktuigen van de Zesde BTW-richtlijn is te begrijpen». Zou zo een leiding niet vallen onder het begrip «blijvend geïnstalleerd werktuig», dan zou belastingheffing niet aan de orde zijn, en aftrek van voorbelasting ingeval van verhuur van onroerende zaken als een persleiding niet mogelijk. Omdat een opzet als de hiervoor geschetste ongewenst is, bevat dit wetsvoorstel een bepaling die de terminologie van de Wet OB inzake de onderhavige uitzondering op de vrijstelling volledig in overeenstemming brengt met de Zesde BTW-richtlijn. Hierdoor zal, meer dan thans het geval is, de verhuur van onroerende bedrijfsinstallaties, conform de bedoeling van de Wet OB en de Zesde BTW-richtlijn, zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Een opzet als hiervoor beschreven is dan niet meer lonend. De voorgestelde wijziging heeft weliswaar een beperkte reikwijdte, maar een wijziging ten principale van de Wet OB op het onderhavige terrein is gezien de Zesde BTW-richtlijn thans nog niet mogelijk. De problematiek, die ook optreedt bij bijvoorbeeld ziekenhuizen die kostbare apparatuur willen aanschaffen, is evenwel bij de Europese Commissie neergelegd, en deze heeft toegezegd te zullen onderzoeken met welke wijziging van de Zesde BTW-richtlijn de problematiek effectief kan worden bestreden.

3.1.2 Verlaagd BTW-tarief voor het herstellen van medische hulpmiddelen

Voorgesteld wordt om de reeds bestaande toepassing van het verlaagde BTW-tarief op het herstellen van bepaalde medische hulpmiddelen uit te breiden tot alle medische hulpmiddelen die onder het verlaagde BTW-tarief vallen, dit met het oog op een consistente toepassing van de regeling. Het gaat daarbij om hulpmiddelen voor visueel gehandicapten en voor diabetici, en om bijvoorbeeld draagbare uitwendige infuuspompen.

3.1.3 Verlaagd BTW-tarief voor ziekenvervoer door de lucht en ballonvaart

Voor het binnenlands vervoer van personen door de lucht geldt sinds 1 januari 2002 niet langer het verlaagde maar het algemene BTW-tarief. Dit was een milieusignaal. Bij de behandeling in de Eerste Kamer van de maatregel, die is opgenomen in het zogenoemde Belastingplan 2002 IV, is toegezegd dat het verlaagde tarief kon blijven gelden voor vervoer van personen met luchtballonnen en voor het vervoer van zieken en gewonden door de lucht. Dit is inmiddels bij goedkeuring geregeld met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 maar moet nog wettelijk worden vastgelegd. Dit wetsvoorstel bevat een daartoe strekkende wijziging van de Wet OB.

3.1.4 Stroomlijning fietsregeling LB/OB

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Wet OB dient een wijziging van het zogenoemde Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (BUA) wettelijk te worden goedgekeurd. Bij koninklijk besluit van 16 september 2002 (Stb. 472) is het BUA gewijzigd. Dit wetsvoorstel bevat een goedkeuringsartikel. In genoemd wijzigingsbesluit is het toepassingsbereik van de drempel van € 749 voor de fiets die wordt gebruikt in het woon-werkverkeer verruimd en daarmee in lijn gebracht met de regeling in de sfeer van de loonbelasting (ook voor een duurdere fiets dan € 749 geldt nu de faciliteit, dit in tegenstelling tot de oude regeling; het fiscale voordeel blijft echter conform de oude regeling beperkt tot de BTW begrepen in genoemd bedrag). Hierdoor ontstaat, zowel voor belastingplichtigen als voor de Belastingdienst, consistentie in de toepassing van de loonbelasting- en BTW-regelgeving. Verder zij kortheidshalve verwezen naar de bij het wijzigingsbesluit behorende nota van toelichting. Een afschrift van dit wijzigingsbesluit met daarbijbehorende nota van toelichting is als bijlage bij deze memorie gevoegd.

3.2 Belasting van personenauto's en motorrijwielen

3.2.1 Inbouw van accessoires

Over het precieze tijdstip waarop de omvang van de belastingschuld voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) wordt bepaald, blijken in de praktijk voor de dealers problemen te bestaan. Naar de huidige tekst van de wet is dat het tijdstip waarop het kenteken – kentekenbewijs deel I – aan de personenauto of het motorrijwiel wordt toegekend. De waarde van na dat moment aangebrachte accessoires maakt geen deel uit van de grondslag voor de bpm. Als de dealer accessoires heeft aangebracht vóór de toekenning van deel I, wordt over de waarde daarvan wel bpm geheven. Indien uit controle blijkt dat de waarde niet begrepen was in de aangifte, kan een naheffingsaanslag met een administratieve boete worden opgelegd.

De brancheorganisaties hebben de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer begin 2001 geschreven dat het tijdstip problemen oplevert, aangezien de dealer geen zicht heeft op het moment waarop het kentekenbewijs deel I wordt toegekend. De aanvraag van het kenteken geschiedt immers doorgaans door de importeur – op instigatie van de dealer – en deze ziet dus ook als eerste of de aanvraag is gehonoreerd. De dealer is daarvan niet altijd direct op de hoogte, maar begint kennelijk toch al met (belastingvrij) sleutelen in de verwachting dat het kenteken al is toegekend. Dit heeft in het verleden geleid tot naheffing.

Doorgaans zal het kenteken worden toegekend aan het eind van de werkdag waarop de aanvraag is gedaan, mits de aanvraag voor 15.00 uur bij het RAI Datacentrum (RDC) is binnengekomen. Het RDC verzorgt de doorgeleiding naar de Dienst Wegverkeer (RDW) die het kentekenregister beheert. Het precieze tijdstip van toekenning van een individueel kenteken is overigens niet exact vast te stellen. De RDW geeft alle toegekende kentekens op werkdagen elektronisch door aan het RDC rond 18.00 uur.

Om de toepassing van de accessoireregeling te vereenvoudigen, stel ik thans voor om niet langer met het tijdstip van toekenning te werken maar met de dag van toekenning en deze dag vrij te geven voor het belastingvrij kunnen aanbrengen van accessoires, zodat de nieuwe praktijk voor de dealers alleen voordelig en nooit nadelig kan zijn ten opzichte van de huidige situatie.

Voorts wijs ik erop dat het RDC inmiddels een systeem heeft ontwikkeld waarbij ook de dealer online bij het RDC kan zien of de aanvraag met betrekking tot zijn motorrijtuigen bij de RDW wordt gedaan en welk kenteken is toegekend. Totnogtoe had alleen de importeur toegang tot het RDC-systeem.

3.2.2 Aanvang gebruik van de weg

Voor personenauto's en motorrijwielen waarmee in Nederland wonende personen gebruik maken van de Nederlandse weg, is in beginsel bpm verschuldigd (dit geldt ook voor in het buitenland wonende personen die in een motorrijtuig met Nederlands kenteken rijden). Deze bpm moet ofwel bij de registratie van het motorrijtuig worden betaald ofwel bij aanvang van het gebruik van de weg. Dit laatste belastbare feit geldt voor bestelauto's die zijn omgebouwd tot personenauto zonder dat dit tot een nieuwe registratie leidt, auto's met een elektromotor die zodanig worden aangepast dat daarvoor het nihiltarief niet langer geldt en niet geregistreerde motorrijtuigen, die ter beschikking staan van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.

Wanneer weggebruik wordt geconstateerd, is het precieze tijdstip van het belastbare feit «aanvang gebruik van de weg» lastig vast te stellen. Dit leidt tot problemen in de uitvoeringspraktijk om daadwerkelijk een heffing te kunnen effectueren. Zo werd bijvoorbeeld in de casus van het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2001 (rolnummer 36 078, V-N 2001/7.32) het weggebruik geconstateerd van een tot personenauto omgebouwde tweedehands bestelauto. Bij de aanvang van het gebruik van de weg na deze ombouw had de verschuldigde belasting moeten worden betaald. Dit was niet gebeurd. Na constatering van het weggebruik was niet duidelijk welke houder na de ombouw van de auto was begonnen met het gebruik van de weg, de huidige of de vorige. De huidige en de vorige houder ontkenden beiden de bestelauto te hebben omgebouwd. De Hoge Raad legde de bewijslast voor het tijdstip van de ombouw geheel bij de inspecteur. Deze heeft echter maar weinig mogelijkheden tot het aantonen van het precieze moment van de ombouw en daarmee het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg. Het arrest van de Hoge Raad had dan ook tot gevolg dat er in vergelijkbare situaties in het geheel geen bpm geheven kon worden. Naheffing kan wel plaatsvinden, indien de houder van het motorrijtuig de eerste houder is. In de eerste periode van tenaamstelling is het motorrijtuig immers omgebouwd.

Nu de bewijslast van het tijdstip van «aanvang van het gebruik van de weg» bij de inspecteur ligt, blijken houders van een motorrijtuig dit aan te grijpen om onder de naheffingsaanslag uit te komen. In verband met het voorgaande wordt voorgesteld de wet te wijzigen door het moment van het belastbare feit «aanvang van het gebruik van de weg» eenduidig vast te leggen en daardoor te komen tot een efficiëntere heffing in de onderhavige gevallen.

3.3 Motorrijtuigenbelasting

3.3.1 Aanpassing definitie begrip weg

In de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is een definitie van het begrip weg opgenomen, die overeenkomt met de definitie in onder andere de Wegenverkeerswet 1994. Het begrip weg was in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 van belang voor het bepalen van het belastbare feit, namelijk «het gebruik maken van de weg». Inmiddels is het belastbare feit – voor andere motorrijtuigen dan autobussen – gewijzigd in het «houden van een motorrijtuig». Het begrip «weg» is evenwel ook thans nog van belang omdat de constatering van het gebruik van de openbare weg met een motorrijtuig leidt tot verschuldigdheid van belasting indien de belasting niet of niet correct is voldaan.

Dit geldt bijvoorbeeld bij geconstateerd weggebruik door een motorrijtuig waarvoor ten onrechte geen kenteken is opgegeven, door een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, en door een motorrijtuig tijdens een schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs.

Om historische redenen is van het begrip weg uitgezonderd een weg die niet in beheer is bij een publiekrechtelijk lichaam. Het gevolg van de uitzondering is dat bij constatering van het gebruik van de openbare weg terwijl geen motorrijtuigenbelasting is voldaan alleen een naheffing mogelijk is indien de weg in beheer is bij een publiekrechtelijk lichaam. Dit leidt in voorkomende gevallen tot problemen in de uitvoering en handhaving, aangezien het beheer van de weg niet altijd eenvoudig is te achterhalen. Het aantal onderzoeken naar de feitelijke situatie van beheer bedraagt enkele tientallen per jaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor parkeergarages, veilingterreinen, pompstations en parkeerterreinen van grote detailhandelbedrijven, waarbij niet altijd op voorhand helder is in wiens beheer de openbare weg is.

Om deze uitvoeringsproblemen te voorkomen wordt voorgesteld de uitzondering te schrappen. In de Wegenverkeerswet 1994, de Wet op de accijns en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 is deze uitzondering bovendien ook niet opgenomen. Deze wijziging betekent overigens niet dat de belastingplicht in formele zin wordt uitgebreid. In de situaties waar het hier om gaat wordt nageheven bij geconstateerd gebruik van de weg. Het gaat daarbij ingevolge de definitie van het begrip weg steeds om de openbare weg. Ook indien de desbetreffende weg in voorkomend geval niet bij een publiekrechtelijk lichaam in beheer is, mag daarvan alleen gebruik worden gemaakt indien voor het motorrijtuig een geldig kentekenbewijs is afgegeven. Via het houderschap bestaat daarvoor dan reeds belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting. De onderhavige wijziging vereenvoudigt alleen de mogelijkheid om alsnog tot belastingheffing te komen indien bijvoorbeeld het motorrijtuig ten onrechte niet is geregistreerd.

In de Wet belasting zware motorrijtuigen, waar de uitzondering ook is opgenomen, kan ter verdere stroomlijning van de wetgeving dezelfde aanpassing plaatsvinden. Krachtens deze wet wordt geheven ter zake van het gebruik van een autosnelweg, welke altijd in het beheer is van een publiekrechtelijk lichaam. Omdat een autosnelweg derhalve zonder uitzondering als «weg» kwalificeert heeft de bedoelde uitzondering geen materiële betekenis en wordt voorgesteld ook deze te laten vervallen.

3.3.2 Uitbreiding van de plicht tot het doen van aanvullende aangifte

Wanneer aan een motorrijtuig veranderingen worden aangebracht, bijvoorbeeld door het verplaatsen van het tussenschot of het aanbrengen dan wel verwijderen van een zijruit waardoor de hoogte van de belasting zal veranderen omdat er een overgang plaats vindt van personenauto naar bestelauto of omgekeerd, moet de belastingplichtige de mogelijkheid hebben om de (oorspronkelijke) aangifte aan te passen. De bestaande wetgeving voorziet alleen in deze mogelijkheid bij een verandering aan het motorrijtuig waarvoor het kentekenbewijs wordt aangepast. In dat geval geldt de aanvraag voor een aangepast kentekenbewijs als aanvullende aangifte. In de praktijk is de Belastingdienst in gevallen waarbij geen nieuw kenteken wordt aangevraagd omdat enkel de fiscale status van het voertuig is gewijzigd, genoodzaakt om de belastingheffing door middel van een naheffingsaanslag te verzekeren. Dit wordt voorkomen met de nu voorgestelde verruiming van de mogelijkheid tot het doen van aanvullende aangifte. In het verlengde van deze verruiming is de mogelijkheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag in het geval waarin de belastingplichtige heeft nagelaten een aanvullende aangifte te doen, eveneens uitgebreid. Een en ander draagt bij tot een eenvoudiger uitvoeringspraktijk.

3.3.3 Schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs

Als een voorwaarde voor het achterwege blijven van de heffing van motorrijtuigenbelasting tijdens de schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs, geldt dat het motorrijtuig elders dan op de openbare weg is gestald. De stallingsplaats dient aan de inspecteur te worden gemeld. Indien het motorrijtuig zich niet op de aangegeven stallingsplaats bevindt, kan de belasting over de schorsingsperiode worden nageheven. In het algemeen geldt dat naast een naheffing ook een boete kan worden opgelegd indien niet aan de schorsingsvoorwaarden wordt voldaan. In het onderhavige geval is een boete momenteel echter niet mogelijk. Aanvankelijk was deze boetemogelijkheid wel voorzien, maar bij de Invoeringswet bestuurlijke boeten heeft een wijziging van de boetebepalingen plaatsgevonden waarbij de bewuste boetemogelijkheid ten onrechte niet is opgenomen. Uit het oogpunt van handhaving en een consequente wetstoepassing is het wenselijk om in schorsingsgevallen, indien wordt nageheven omdat een motorrijtuig zich niet op de stallingsplaats bevindt, ook een boete op te kunnen leggen, omdat hiervan een preventieve werking uitgaat. Het aanwezig zijn op de stallingsplaats van het motorrijtuig is een essentieel onderdeel van de controlemogelijkheden op naleving van de schorsingsvoorwaarden. Voorgesteld wordt daarom de oorspronkelijke situatie te herstellen.

3.3.4 Beperking vrijstelling voor vrachtauto's en autobussen van 25 jaar en ouder bij bedrijfsmatig gebruik

Motorrijtuigen van 25 jaar en ouder zijn vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting. Deze vrijstelling geldt echter niet voor vrachtauto's en autobussen die op enige wijze bedrijfsmatig gebruikt worden voor het vervoeren van personen en goederen. Volgens de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Kamerstukken II, 1994/95, 23 934, nr. 5, blz. 4) is deze vrijstelling niet bedoeld voor bedrijfsmatig gebruikte oude bedrijfsvoertuigen. De bestaande tekst van de vrijstelling dekt die bedoeling echter niet volledig af, omdat ook bedrijfsmatig gebruik anders dan vervoer van personen en goederen mogelijk is. Er bestaan dus antieke bedrijfsvoertuigen die wel onder de vrijstelling vallen en toch commercieel gebruikt (kunnen) worden. Om aan te sluiten bij de doelstelling van de vrijstelling en ter bevordering van een eenduidige wetstoepassing wordt voorgesteld om de uitzondering op de vrijstelling voor autobussen en vrachtauto's die 25 jaar en ouder zijn, niet langer te beperken tot bedrijfsmatig personen- en goederenvervoer, maar deze te verruimen tot alle bedrijfsmatig gebruik.

3.4 Accijnzen

3.4.1 Kleuren van ongelode benzine

Bij de introductie van ongelode benzine in 1986 is voor de toepassing van het accijnstarief voor ongelode benzine in de Wet op de accijns de verplichting opgenomen tot het daaraan toevoegen van herkenningsmiddelen. Deze herkenningmiddelen zijn aangewezen in de Uitvoeringsregeling accijns. De wettelijke verplichting tot het toevoegen van de groene kleurstof is destijds ingevoerd met het oog op de herkenbaarheid voor de consument van ongelode benzine. In het najaar van 1996 is gelode benzine op de Nederlandse markt vervangen door ongelode benzine met een loodvervanger. In 1997 is reeds goedgekeurd dat de verplichting tot het toevoegen van herkenningsmiddelen aan ongelode benzine buiten toepassing blijft. Voorgesteld wordt om de Wet op de accijns in dit kader op te schonen en de bepalingen in de Wet op de accijns die betrekking hebben op de verplichting tot kleuren van ongelode benzine te doen vervallen.

3.4.2 Wijziging vrijstellingssystematiek vliegtuigbrandstof

Momenteel wordt vrijstelling van accijns verleend voor minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van luchtvaartuigen, andere dan plezierluchtvaartuigen. De vrijstelling is uitsluitend van toepassing op minerale oliën die – kort gezegd – worden gebruikt voor commerciële vluchten en wordt in verreweg de meeste gevallen verleend bij de uitslag uit de accijnsgoederenplaats. In de huidige vrijstellingsprocedure wordt geen onderscheid gemaakt tussen de lichte olie (benzine) die in het algemeen wordt gebruikt door lichte en kleinere propellervliegtuigen en de halfzware olie die in het algemeen als reactiemotorbrandstof (kerosine) wordt gebruikt voor de aandrijving van veelal grotere straalvliegtuigen.

Ten behoeve van de verlening van de vrijstelling dient door de eigenaar (of diens gemachtigde) van het luchtvaartuig een zogenoemde bunkerverklaring te worden overgelegd. Hierin verklaart deze dat de vrijgestelde olie zal worden gebruikt voor het doel waarvoor de vrijstelling wordt verleend, dat wil zeggen voor een vlucht anders dan een pleziervlucht. Aan de hand van achteraf uitgevoerde controles door de douane wordt vervolgens beoordeeld in hoeverre de vrijstelling terecht is verleend, in het bijzonder of de brandstof is gebruikt voor andere doeleinden dan pleziervluchten. Indien bij een dergelijke controle blijkt dat de vrijstelling ten onrechte is verleend – bijvoorbeeld omdat de brandstof is gebruikt voor een pleziervlucht – wordt alsnog de accijns verschuldigd, in het algemeen door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats omdat deze formeel de vrijstelling heeft genoten. De vergunninghouder kan echter niet of nauwelijks invloed uitoefenen op de bestemming c.q. het juiste gebruik van de brandstof en het wordt dan ook als een onrechtvaardigheid beschouwd dat de verschuldigde accijns bij hem wordt geïnd. Naar mijn mening is er aanleiding om de systematiek van de vrijstelling te wijzigen teneinde deze situatie te beëindigen.

Voorgesteld wordt om de systematiek van de vrijstelling afhankelijk te stellen van de soort brandstof. Reactiemotorbrandstof (kerosine) wordt gebruikt voor de aandrijving van straalmotoren en de zogenoemde «turboprops», motoren die bij hoge uitzondering worden gebruikt voor andere dan commerciële vluchten. De huidige systematiek van vrijstelling bij uitslag kan voor deze brandstof dan ook zonder meer worden gehandhaafd. De kans op een onjuiste toepassing van de vrijstelling is te verwaarlozen.

Lichte olie (aviation gasoline) en LPG daarentegen worden toegepast in kleinere propellervliegtuigen respectievelijk in de ballonvaart. Het karakter van de vluchten met deze luchtvaartuigen kan nogal uiteenlopen. Indien – zoals hiervoor beschreven – moet worden overgegaan tot het alsnog heffen van de accijns, dan heeft dat vrijwel altijd betrekking op deze brandstoffen. Ten aanzien van deze brandstoffen wordt voorgesteld om de vrijstelling te wijzigen in een teruggaaf. Dat houdt in dat bij de uitslag uit de accijnsgoederenplaats de accijns volledig wordt geheven, maar dat degene op wiens naam het luchtvaartuig is geregistreerd deze accijns terug kan vragen indien de brandstof is gebruikt voor andere doeleinden dan een pleziervlucht. Voor deze brandstoffen is als gevolg van de geschetste problematiek inmiddels een praktijk gegroeid waarin de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats de mogelijk verschuldigde accijns in rekening brengt bij de afnemer en deze pas terugbetaalt aan de afnemer indien zekerheid is verkregen dat er geen risico bestaat op naheffing door de belastingdienst. De afnemer schiet de accijns dus nu ook al voor. Op dat punt zal er derhalve weinig veranderen. Wel zal de afnemer in het vervolg een verzoek om teruggave moeten indienen. Door de wijziging van de vrijstelling in een teruggaaf wordt de heffingspraktijk vereenvoudigd doordat wordt voorkomen dat de Belastingdienst moet overgaan tot (veelal moeizame) controles achteraf en dat in sommige gevallen moet worden overgegaan tot heffing bij de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.

De vertegenwoordigers van de oliemaatschappijen, van de luchthavens en brancheorganisaties van de gebruikers van lichte olie zijn over de voorgenomen wijziging geïnformeerd.

3.4.3 Geen afzonderlijk accijnstarief diesel voor vrachtauto's

Bij de wet van 4 december 1997 tot wijziging van de Wet op de accijns, Stb. 608, is de zogenoemde teruggaafregeling voor dieselolie die wordt verbruikt voor de aandrijving op de weg van zware vrachtauto's (vrachtauto's met een toegestaan maximum massa van 12 000 kg en meer) in de Wet op de accijns opgenomen. Deze wet bevat voorts een aantal wijzigingen van de Wet op de accijns met het oog op de invoering van een afzonderlijk accijnstarief voor de desbetreffende dieselolie (in plaats van de teruggaafregeling). Deze laatstbedoelde wijzigingen zouden op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip in werking treden. De toenmalige staatssecretaris heeft in zijn brief van 13 augustus 1999 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1998/99, 25 349, nr. 10), alsmede in het mondeling overleg daarover met de vaste Commissie voor Financiën op 16 september 1999 (Kamerstukken II, 25 349 nr. 11) medegedeeld, dat niet zou worden overgegaan tot de invoering van dit afzonderlijke accijnstarief. De geldende teruggaafregeling is toen gecontinueerd1. De bepalingen van de hiervoor genoemde wet van 4 december 1997 die betrekking hebben op dat afzonderlijke tarief zijn daarmee overbodig en omwille van de duidelijkheid is het gewenst die wetgeving op te schonen en de desbetreffende bepalingen te laten vervallen.

3.5 Milieu

3.5.1 Wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag

In de Wet belastingen op milieugrondslag worden wijzigingen voorgesteld in de afvalstoffenbelasting en de regulerende energiebelasting (REB).

3.5.1.1 Afvalstoffenbelasting

De belangrijkste wijziging in de afvalstoffenbelasting betreft een vrijstelling voor het storten van schone tot matig verontreinigde baggerspecie in oppervlaktewater dat in open verbinding staat met ander oppervlaktewater. Veel oppervlaktewateren in Nederland moeten regelmatig worden uitgebaggerd om waterhuishoudkundige redenen en in het kader van onderhoud en verbetering van vaarwegen en havens. De hierbij vrijkomende baggerspecie wordt aangeduid als onderhoudsspecie, die binnen de daarvoor passende beleidskaders in oppervlaktewater op of in de bodem wordt gebracht. Onder bepaalde voorwaarden wordt het brengen van dergelijke baggerspecie weinig bezwaarlijk voor het milieu geacht. Het gaat dan om schone of tot matig verontreinigde baggerspecie (klasse 0, 1 of 2). Er geldt daarom geen vergunningplicht op de grond van de Wet milieubeheer. Gezien doel en strekking van de Afvalstoffenbelasting wordt in aansluiting hierop in het onderhavige wetsvoorstel een vrijstelling voor de heffing van afvalstoffenbelasting geïntroduceerd. Ten behoeve van de uitvoering van deze vrijstelling zal worden aangesloten bij de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Verder bevat het wetsvoorstel enkele technische aanpassingen ter opschoning van de wet. Het betreft bepalingen die komen te vervallen aangezien ze geen werking meer hebben (het per 1 januari 2002 vervallen nihiltarief voor asbest en de per 1 januari 2001 vervallen teruggaaf voor ontinktingsresidu) en een aanpassing van artikel 18, tweede lid, onderdeel a, aan de gewijzigde citeertitel van het Besluit stortverbod afvalstoffen.

3.5.1.2 Regulerende energiebelasting

In de REB komt een aantal begrippen te vervallen en worden nieuwe begrippen geïntroduceerd. Het vervallen van begrippen houdt verband met het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I) en de daarin opgenomen defiscalisering van de stimuleringsmaatregelen voor duurzame energie alsmede het niet invoeren van de REB-vermindering voor boscertificaten. De nieuwe begrippen vloeien voort uit de aanpassing van terminologie aan richtlijn nr. 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283) (hierna: richtlijn duurzaam). Uiterlijk op 27 oktober 2003 dient deze richtlijn te zijn geïmplementeerd in onze nationale wetgeving. Daartoe zal de Elektriciteitswet 1998 worden aangepast. Teneinde de Elektriciteitswet en de Wet belastingen op milieugrondslag te stroomlijnen worden in de Wet belastingen op milieugrondslag de van toepassing zijnde richtlijndefinities, te weten «hernieuwbare energiebronnen» en «biomassa», overgenomen. Tegen de achtergrond van doel en strekking van de REB, zal hieraan een definitie van het begrip «zuivere biomassa» worden toegevoegd. Dit houdt verband met het onderscheid dat in de REB wordt gemaakt tussen zuivere biomassastromen en mengstromen, dat wil zeggen stromen bestaande uit biologisch afbreekbaar materiaal en materiaal dat niet op biologische wijze afbreekbaar is. Mede in het licht van een doelmatig gebruik van de fiscale faciliteiten, geldt alleen voor elektriciteit afkomstig uit zuivere biomassa het verlaagde en nihiltarief REB van artikel 36i, zesde lid, en de vrijstelling voor eigen verbruik van artikel 36c, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag. Laatstgenoemde bepaling zal eveneens aan de terminologie van de richtlijn duurzaam worden aangepast. Bovendien zal waterkracht niet langer worden uitgesloten van de toepassing van de vrijstelling voor eigen verbruik. Reden voor deze wijziging is vereenvoudiging in de uitvoeringssfeer.

3.5.2 Goedkeuring ministeriële regeling AVI-convenant

Voorts is in het onderhavige wetsvoorstel de goedkeuring opgenomen van de ministeriële regeling van 16 juli 2002, nr. WV 2002/274M (Stcrt. 135) waarbij de tegemoetkoming voor afvalverbrandingsinstallaties zoals opgenomen in artikel 36r van de Wet belastingen op milieugrondslag per 1 augustus 2002 op nul is gesteld. Deze maatregel houdt verband met het niet verlengen van het zogenoemde AVI-convenant, dat op 1 augustus jl. is beëindigd. Op grond van dit convenant kregen de afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) een vergoeding uit de regulerende energiebelasting van 50% van € 0,02 voor elke door hen geproduceerde kWh elektriciteit. In ruil daarvoor hadden de AVI's zich verbonden tot het verhogen van de energetische prestatie uit afvalverbranding met 23%. Bij de hiervoor genoemde ministeriële regeling is het percentage van de vergoeding op nihil gesteld, waarmee de facto een eind is gekomen aan de maatregel.

4 Overige maatregelen

Reorganisatie Belastingdienst

De uitvoering van de belastingwetgeving is opgedragen aan de Belastingdienst. Aan deze taak probeert de Belastingdienst zo goed mogelijk vorm en inhoud te geven. Nieuwe ontwikkelingen binnen en buiten de Belastingdienst worden daarbij gevolgd en vertaald naar de wijze waarop de Belastingdienst zich organiseert en naar de belastingplichtige toe optreedt. De afgelopen jaren heeft daarbij steeds meer een procesgeoriënteerde benadering centraal gestaan. Tot op heden hebben de hiermee verband houdende wijzigingen in de organisatie zich nog grotendeels afgespeeld binnen de bestaande organisatiestructuur. Tegelijkertijd is echter steeds helderder geworden dat deze structuur te knellend is om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen doorvoeren. Om die reden zal de Belastingdienst volgend jaar een reorganisatie doorvoeren. Met het oog daarop dienen enkele formele bepalingen in de belastingwetgeving te worden gewijzigd.

Bij een eerdere reorganisatieronde (Wet van 4 maart 1993, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van de Wet inzake de douane en van enige andere wetten in verband met de herstructurering van de rijksbelastingdienst, Stb. 153) werd de inspectiestructuur, waarin de belastingplichtige voor elke belasting met een ander onderdeel van de Belastingdienst communiceerde, opgeheven. Daarvoor in de plaats kwamen eenheden voor bepaalde doelgroepen (Particulieren, Ondernemingen, Grote ondernemingen en Douane) waar een bepaald type belastingplichtige met al zijn fiscale aangelegenheden terecht kon. Organisatorisch werden boven deze eenheden de directies Particulieren, Ondernemingen Noord, Ondernemingen Zuid, Grote ondernemingen en Douane geplaatst.

De reorganisatie in 2003 zal ertoe leiden dat de eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote ondernemingen worden geconcentreerd in dertien nieuwe regio's. Daarbij vervalt het onderscheid naar de verschillende doelgroepen. Ook de directies zullen worden opgeheven. Op deze wijze kan een verdergaande integratie van de behandeling van de verschillende typen belastingplichtigen plaatsvinden. Daarnaast zal het aantal douanedistricten tot vier worden teruggebracht. Tegelijkertijd zullen de voorwaarden worden gecreëerd om processen als de massale verwerking van aangiften en het toezicht op de naleving van de belastingwetgeving binnen de muren van de Belastingdienst verder te concentreren, met als oogmerk – mede door concentratie van kennis – een effectievere controle en een efficiëntere dienstverlening aan de belastingplichtige.

De huidige territoriale indeling, waarbij inspecteurs, directeuren en ontvangers slechts in een bepaald ambtsgebied bevoegd zijn, staat op gespannen voet met het streven naar verdere flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst. Om die reden wordt voorgesteld deze functionarissen landelijke bevoegdheid te geven. Tegelijkertijd blijft uiteraard uitgangspunt dat belastingplichtigen ressorteren onder een bepaalde inspecteur en ontvanger. Hiermee is ook de rechtszekerheid gediend. Voor de meeste belastingplichtigen zal dit betekenen dat zij hun fiscale aangelegenheden regelen met de inspecteur en ontvanger in de regio waarin zij woonachtig of gevestigd zijn. Specifieke categorieën belastingplichtigen worden geconcentreerd bij één bepaalde inspecteur en ontvanger. Dit laatste gebeurt nu ook reeds. De regels waaruit blijkt tot welke inspecteur en ontvanger de belastingplichtige zich dient te wenden, zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Hiertoe zal de Uitvoeringsregeling Belastingdienst worden aangepast. Een en ander laat uiteraard onverlet dat de functiescheiding binnen de Belastingdienst in de praktijk onveranderd gewaarborgd zal blijven, zoals dat ook nu reeds het geval is.

De gewijzigde opzet van de wettelijke regeling inzake bevoegdheden en inrichting van de Belastingdienst leidt ertoe dat de wet van 24 december 1927, houdende uitbreiding van de wettelijke en administratieve bevoegdheden der belastingambtenaren (Stb. 416) kan komen te vervallen.

5 Budgettaire aspecten

Het onderliggende wetsvoorstel bevat wetswijzigingen die in vier categorieën uit een vallen:

1. Wetswijzigingen van technische aard;

2. Maatregelen die oneigenlijk/onbedoeld gebruik tegengaan;

3. Maatregelen die leiden tot een vereenvoudiging;

4. Overige maatregelen.

De onderstaande tabel bevat een opdeling van de wetswijzigingen over de verschillende categorieën.

Tabel Verdeling maatregelen over de categorieën

Maatregelen van technische aard

• Veegwetachtige bijstellingen van het in te voeren nieuwe regime fiscale eenheid

• Aanvang gebruik weg

• Aanpassing definitie weg

• Uitbreiding van de plicht tot het doen van aanvullende aangifte

• Wijziging vrijstellingssystematiek vliegtuigbrandstof

• Vervallen verplichting kleuren ongelode benzine

• Wijzigingen in de afvalstoffenbelasting

• Wijzigingen in de REB

• Goedkeuring ministeriële regeling AVI-convenant

• Schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs

• Geen afzonderlijk accijnstarief diesel voor vrachtauto's

Anti-misbruikmaatregelen

• Uitbreiding anti-misbruikmaatregel voor de deelnemingsvrijstelling betreffende indirecte beleggingen via EU dochters

• BTW-vrijstelling voor blijvend geïnstalleerde (onroerende) werktuigen

• Reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenaanspraken bij buitenlandse pensioen BV's

Vereenvoudigende maatregelen

• Enkele voorstellen uit de werkgroep verlichting administratieve lasten voor bedrijven

• Vervanging van de artiestenverklaring door de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)

• Aanpassing ouderentoeslag in box III

• Aanpassing berekening eigen bijdrage AWBZ

Overige maatregelen

• Verlaagd BTW-tarief voor herstel medische hulpmiddelen

• Verlaagd BTW-tarief voor ziekenvervoer door de lucht en voor de ballonvaart

• Stroomlijning fietsregeling LB/OB

• Inbouw van accessoires

• Beperking vrijstelling voor vrachtauto's en bussen van 25 jaar en ouder bij bedrijfsmatig gebruik

• Renteloos uitstel van betaling bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden

• Versoepeling in de fiscale behandeling van de bestelauto

• Wijziging in verband met reis- en fietsaftrek

• Delegatiebevoegdheid in de Wet IB 2001 om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen betreffende de berekening van de compensatie die voortvloeit uit het (nieuwe) Verdrag met België

• Codificatie afdrachtvermindering vmbo

Het onderhavige wetsvoorstel bevat met name wetswijzigingen van technische aard. Dergelijke wijzigingen hebben geen budgettaire consequenties. Daarnaast zijn sommige maatregelen gericht op het tegengaan oneigenlijk/onbedoeld gebruik van de wet. Het doel van deze maatregelen is het voorkomen van een eventuele belastingderving. Ook dit zal geen budgettaire consequenties hebben. De resterende maatregelen (categorie overig en de vereenvoudigende maatregelen) betreffen marginale aanpassingen met een verwaarloosbaar budgettair effect. In de onderstaande tabel wordt nader ingegaan op de budgettaire effecten. Aangezien de effecten verwaarloosbaar zijn, wordt in deze tabel een plusje aangegeven indien de wijziging leidt tot een positief budgettair effect en een min als de wijziging leidt tot een negatief budgettair effect.

Tabel Overzicht budgettaire effect in 2003 van de relevante maatregelen

MaatregelEffect
Reeds toegezegde maatregelen 
• Codificatie afdrachtvermindering vmbo– 8
• Versoepeling in de fiscale behandeling van de bestelauto0Deze wijziging heeft budgettaire consequenties in 2002 en niet in 2003. De versoepeling wordt gefinancierd uit een maatregel in de BTW-sfeer.
Totaal– 8
  
Relevante andere maatregelen 
• Verlaagd BTW-tarief herstel medische hulpmiddelen
• Verlaagd BTW-tarief voor ziekenvervoer door de lucht en voor de ballonvaart
• Stroomlijning fietsregeling LB/OB
• Inbouw van accessoires
• Schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs+
• Aanpassing ouderentoeslag
• Beperking vrijstelling voor vrachtauto's en bussen van 25 jaar en ouder bij bedrijfsmatig gebruik+
• Renteloos uitstel van betaling bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden
Totaal

Met betrekking tot de codificatie van de afdrachtvermindering vmbo moet worden opgemerkt dat het structurele budgettaire belang vanaf 2004 naar verwachting € 14 mln bedraagt. In de aanloopfase wordt het budgettaire belang geraamd op ruim € 3 mln in 2002 en ruim € 8 mln in 2003. De budgettaire consequenties hiervan zijn al verwerkt, omdat deze maatregel al in eerder stadium is toegezegd. Dit geldt ook voor de versoepeling in de fiscale behandeling van de bestelauto. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat deze versoepeling budgettaire gevolgen heeft in 2002 en niet in 2003. Derhalve is het budgettaire belang in bovenstaande tabel op nihil gezet.

Naar verwachting zijn over het geheel genomen praktisch geen budgettaire consequenties aan dit wetsvoorstel verbonden.

6 Administratieve lasten en uitvoeringsaspecten

6.1 Uitvoeringsaspecten voor de Belastingdienst

In het wetsvoorstel wordt een groot aantal maatregelen van technische aard opgenomen. Deze maatregelen hebben geen of slechts marginale effecten op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. Het gaat om maatregelen ter codificatie van de uitvoeringspraktijk of rechtspraak (versoepeling van de fiscale behandeling bestelauto, afdrachtvermindering vmbo, reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenafspraken bij buitenlandse pensioen BV's), herstel van ongewenste gevolgen van regelgeving (aanpassing berekening eigen bijdrage AWBZ, of andere maatregelen (uitbreiding antimisbruikmaatregel voor de deelnemingsvrijstelling betreffende indirecte beleggingen via EU dochters, kleuren ongelode benzine en wijziging vrijstellingssystematiek vliegtuigbrandstof). Andere maatregelen betreffen aanpassingen van de MRB en de BPM (deels op verzoek van de Belastingdienst) en het aanpassen van enkele tarieven in de BTW-sfeer. Deze maatregelen hebben geen of slechts marginale invloed op de hoogte van de uitvoeringskosten, met uitzondering van de maatregelen rond het afschaffen van de accountantsverklaring bij enkele regelingen. Uit onderzoek is gebleken dat de bij introductie van de regeling beoogde zekerheid, die het gevolg zou moeten zijn van de verklaring van de accountant bij melding van investeringen, niet of in onvoldoende mate is opgetreden. In combinatie met het DOREAC onderzoek hebben deze bevindingen tot de conclusie geleid dat er geen redenen meer zijn de accountantsverklaring in de wetgeving te handhaven. Eveneens is uit het onderzoek gebleken dat intensivering van het toezicht door de Belastingdienst noodzakelijk is, omdat bij de implementatie van de maatregelen gerekend is met de te verwachten risicoreductie. De met de intensivering samenhangende kosten bedragen € 2,5 miljoen per jaar.

6.2 Administratieve lasten bedrijven

In dit wetsvoorstel zijn een groot aantal maatregelen van technische aard opgenomen. Deze maatregelen hebben over het algemeen geen of marginale effecten voor de hoogte van de administratieve lasten. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen die betrekking hebben op particulieren (invoering renteloos uitstel van betaling inkomstenbelasting bij overlijden genieter resultaat uit overige werkzaamheden, gevolgen aanpassing verdrag met België, maatregelen in de BTW-sfeer, de codificatie van de uitvoeringspraktijk en jurisprudentie (versoepeling van de fiscale behandeling bestelauto, afdrachtvermindering vmbo, reparatie naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van de regeling betreffende het afzien of prijsgeven van pensioenafspraken bij buitenlandse pensioen BV's), en enkele aanpassingen van de MRB, BPM en REB.

Bij het vorm geven van enkele andere maatregelen hebben de effecten op de administratieve lasten expliciet een rol gespeeld. Daarbij kunnen met name worden genoemd de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen die voortvloeien uit de notitie inzake het verlichten van de administratieve lasten die op 17 april 2002 aan de Tweede Kamer is gezonden. Van de mogelijke maatregelen die in deze notitie zijn behandeld vormt de afschaffing van de accountantsverklaring bij een aantal fiscale regelingen in de inkomstenbelasting de maatregel met het grootste effect. Daarmee wordt ook op het vlak van de administratieve lasten het meest vergaande effect bereikt, namelijk het vervallen van de bijbehorende administratieve lasten voor bedrijven. Per saldo leiden de maatregelen in dit wetsvoorstel tot een structurele verlaging van de administratieve lasten vanaf 2003 met circa € 20 mln. Dit effect is nagenoeg geheel toe te schrijven aan het voorstel om de accountantsverklaring af te schaffen.

7 Europeesrechtelijke aspecten

In onderhavig wetsvoorstel wordt de eis van een accountantsverklaring voor bepaalde investeringsregelingen afgeschaft. Deze maatregel heeft ook betrekking op de VAMIL en MIA, door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen. Nu deze eis voor een accountantsverklaring deel uitmaakte van de regeling, zoals indertijd ter goedkeuring voorgelegd aan de Commissie, zal het afschaffen van deze eis als een wijziging van de steunregeling ter goedkeuring aan de Commissie worden voorgelegd. De inwerkingtreding van het vervallen van de wettelijke basis om voor regelingen voor willekeurige afschrijving een accountantsverklaring te eisen zal daarom bij koninklijk besluit plaatsvinden.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.10 van de Wet IB 2001)

Uit het oogpunt van structuur zijn in het nieuwe artikel 1.10 de definitiebepalingen van «reisafstand» en «regelmatig woon-werkverkeer» opgenomen. De artikelen 3.7 en 3.88 kunnen hierdoor vervallen. Voor een praktische toepassing is de nieuwe formulering voor regelmatig woon-werkverkeer gekoppeld aan het aantal dagen dat in het kalenderjaar heen en weer is gereisd.

Zoals eerder is aangekondigd, wordt de 40-dagenregeling verruimd naar een 60-dagenregeling, behalve bij de reisaftrek (zie artikel I, onderdeel I (artikel 3.87 van de Wet IB 2001)). Dit betekent dat minder snel wordt aangenomen dat sprake is van regelmatig woon-werkverkeer.

Opgemerkt wordt dat de 60-dagenregeling geldt per arbeidsplaats. Indien bijvoorbeeld gedurende 50 weken op een dag per week naar Groningen is gereisd en tevens gedurende 50 weken op een dag per week naar Assen, is volgens de nieuwe omschrijving nog niet voldaan aan het 60-dagencriterium en daarmee is er nog geen sprake van regelmatig woon-werkverkeer.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.8 van de Wet IB 2001)

In de rapportage naar aanleiding van de (tweede) motie Rensema c.s. (Kamerstukken I 2001/02, 27 466, nr. 287a) is verslag gedaan van een onderzoek naar de problematiek van progressieve belastingheffing over de inflatoire component in boekwinsten. In het bijzonder is ingegaan op boekwinsten die worden behaald als gevolg van het beëindigen, al dan niet bij leven, van een onderneming of werkzaamheid. Geconcludeerd is dat in geval van het beëindigen van het genieten van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden door overlijden van de resultaatgenieter een nader evenwicht gevonden kan worden. Als onderdeel van het Belastingplan 2002, deel IV, is een faciliteit in artikel 25, zeventiende lid, Invorderingswet 1990 opgenomen op grond waarvan tien jaar renteloos uitstel van betaling wordt verleend voor de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden van een ondernemer of medegerechtigde. Voornoemde faciliteit is per 1 januari 2002, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, in de Wet IB 2001 en Invorderingswet 1990 opgenomen, Een belastingplichtige die belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet IB 2001 komt niet voor deze faciliteit in aanmerking, terwijl een in grote lijnen gelijke fiscale behandeling aan die van een ondernemer een belangrijk argument voor invoering van de terbeschikkingstellingbepalingen was. Belastingplichtigen die juist vanwege de (familie)band vermogensbestanddelen ter beschikking stelden aan een ondernemer zouden hierdoor fiscaal gelijk worden behandeld. In geval van overlijden van een resultaatgenieter moet echter tegen het progressieve tarief van box I worden afgerekend over de eventuele waardestijgingen van vermogensbestanddelen die op het moment van overlijden tot het vermogen behoren waarmee het resultaat wordt behaald. Dit verschil in behandeling werd als onevenwichtig ervaren. Volledigheidshalve past hierbij wel de kanttekening dat het afrekenen tegen het progressieve tarief slechts ziet op waardemutaties die na 1 januari 2001 zijn opgetreden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor verschaffers van geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat zij in feite functioneren als eigen vermogen van een onderneming of waarbij de vergoeding grotendeels winstafhankelijk is.

De voorgestelde maatregel beoogt invulling te geven aan de gedane toezegging om deze onevenwichtigheid weg te nemen. Ook de stakingswinst die wordt gerealiseerd bij overlijden van een resultaatgenieter en degene die op de voet van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, winst geniet, wordt daartoe als te conserveren inkomen aangemerkt. Een aanpassing in de Invorderingswet 1990 is niet noodzakelijk door de verwijzing naar artikel 3.58 Wet IB 2001 (stakingswinst in overlijdenssituaties) in artikel 25, zeventiende lid, Invorderingswet 1990. Het aanmerken als te conserveren inkomen in de heffingswet is voldoende om op verzoek gedurende een periode van maximaal tien jaar onder voorwaarden uitstel van betaling te kunnen verlenen (artikel 25, zeventiende lid, Invorderingswet 1990) zonder dat daarbij invorderingsrente in rekening zal worden gebracht (artikel 28, tweede lid, Invorderingswet 1990). Daarmee wordt het verschil met de fiscale behandeling van ondernemers weggenomen. Voorgesteld wordt artikel I, onderdeel B, mede gelet op het begunstigende karakter, terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2001.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.7 van de Wet IB 2001)

Het vervallen van artikel 3.7 (begrippen reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer) houdt verband met het opnemen van het nieuwe artikel 1.10 dat voor de gehele Wet IB 2001 geldt.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.15 van de Wet IB 2001)

Op grond van artikel 3.15 komen bepaalde gemengde kosten, onverminderd artikel 3.14, voor 90% in aftrek. Het betreft de zogenoemde gemengde kosten. Het gaat hierbij om de kosten van voedsel, drank en genotmiddelen, de kosten van representatie en de kosten van congressen en dergelijke. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid in plaats van de aftrekbeperking van 10% te kiezen voor een aftrekbeperking van een vast bedrag, namelijk € 1 500 voor het jaar 2002 en – na inflatiecorrectie – € 1 600 voor het jaar 2003.

In de notitie «Suggesties voor het verlichten van de administratieve lasten» is een vereenvoudiging van het regime voorgesteld door omkering van de huidige situatie. Hoofdregel wordt een aftrekbeperking van een vast bedrag (forfaitaire benadering) maar de belastingplichtige kan kiezen voor de aftrekbeperking van 10% van de totale kosten.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.20 van de Wet IB 2001)

De wijziging van artikel 3.20, tweede lid, heeft tot gevolg dat voor bestelauto's die reeds kwalificeren voor de 10%-regeling (vanwege de aard of inrichting van de auto) kan worden volstaan met een bijtelling van 2,5% indien blijkt dat deze bestelauto's naast het zakelijke en regelmatige woon-werkverkeer niet voor privé-doeleinden worden gebruikt. Het als onttrekking in een jaar aan te nemen bedrag is in deze situatie gemaximeerd op € 450.

Indien op grond van de regeling in het negende lid ter zake van het woon-werkverkeer geen privé-gebruik wordt aangenomen – bijvoorbeeld bij wonen op een afstand van 15 km van het werk – en er overigens geen privé-gebruik is, wordt teruggevallen op de hoofdregel van het derde lid en de onttrekking gesteld op nihil.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.36 van de Wet IB 2001)

Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, zal de eis van een accountantsverklaring voor (bepaalde) investeringsregelingen niet langer worden gesteld. Artikel 3.36 biedt de wettelijke basis om voor willekeurige afschrijving een accountantsverklaring te verlangen. Deze wettelijke basis kan vervallen. Dit leidt tot de voorgestelde wijziging.

Deze wijziging heeft onder meer tot gevolg dat er voor de VAMIL – een door de Europese Commissie goedgekeurde steunregeling – geen accountantsverklaring meer nodig is. Dit zal aan de Commissie worden gemeld. De inwerkingtreding van deze wijziging zal daarom bij koninklijk besluit plaatsvinden.

De wijziging heeft tevens tot gevolg dat de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 zal worden aangepast.

Artikel I, onderdeel G (artikel 3.42a van de Wet IB 2001)

In dit artikel wordt geregeld dat voor de milieu-investeringsaftrek niet langer de eis van een accountantsverklaring geldt. Zie voor een verdere toelichting de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F (artikel 3.36 van de Wet IB 2001).

Artikel I, onderdeel H (artikel 3.77 van de Wet IB 2001)

In dit onderdeel wordt geregeld dat voor de aftrek S&O niet langer de eis van een accountantsverklaring geldt. Zie voor een verdere toelichting de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel F (artikel 3.36 van de Wet IB 2001).

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.87 van de Wet IB 2001)

De wijzigingen van artikel 3.87 houden verband met het vervallen van de fietsaftrek bij Belastingplan 2003 deel I en het uit een oogpunt van structuur opnemen van de begrippen reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer in het nieuwe artikel 1.10.

Voor de toepassing van de reisaftrek blijven de thans geldende criteria gehandhaafd. Het optrekken van de 40-dagenregeling naar een 60-regeling zou namelijk nadelig zijn voor belastingplichtigen, die wel voldoen aan het 40-dagencriterium, maar niet aan het 60-dagencriterium.

Artikel I, onderdeel J (artikel 3.88 van de Wet IB 2001)

De fietsaftrek in artikel 3.86 vervalt bij Belastingplan 2003 deel I. Door deze wijziging zouden de definities van reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer van artikel 3.88 alleen gelden voor artikel 3.87. Ter uniformering van de toepassing van deze begrippen is er voor gekozen het nieuwe artikel 1.10 in te voegen, waarin deze begrippen opgenomen zijn. De artikelen 3.7 en 3.88 komen in dit kader eveneens te vervallen. De bepaling van artikel 3.88 dat de afstand waarover vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt, niet in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de voor de reisaftrek relevante afstand tussen de woning en de werkplaats(en), wordt expliciet in het eerste lid van artikel 3.87 opgenomen.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3 143 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze wijziging volgt uit de in het Strategisch Akkoord opgenomen departementale herindeling die wenselijk is voor een geïntegreerde en samenhangende beleidsvoorbereiding en uitvoering.

Artikel I, onderdeel L (artikel 3 145 van de Wet IB 2001)

De wijziging van artikel 3 145, tweede lid, heeft tot gevolg dat voor bestelauto's die reeds kwalificeren voor de 10%-regeling (vanwege de aard of inrichting van de auto) kan worden volstaan met een bijtelling van 2,5% indien blijkt dat deze bestelauto's naast het woon-werkverkeer niet voor privé-doeleinden worden gebruikt. Het als voordeel in aanmerking te nemen bedrag is in deze situatie gemaximeerd op € 450.

Indien op grond van de regeling in het negende lid ter zake van het woon-werkverkeer geen privé-gebruik wordt aangenomen – bijvoorbeeld bij wonen op een afstand van 15 km van het werk – en er overigens geen privé-gebruik is, wordt teruggevallen op de hoofdregel van het derde lid en het voordeel gesteld op nihil.

Artikel I, onderdeel M (artikel 5.6 van de Wet IB 2001)

Ingevolge artikel 5.6, tweede lid, Wet IB 2001 kunnen partners in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 de ouderentoeslag naar elkaar overhevelen. Daarmee is mede beoogd afzonderlijke aangiften en aanslagen te voorkomen. Door alle bestanddelen van de rendementsgrondslag aan één van beide partners toe te rekenen én elke component van het heffingvrije vermogen naar diezelfde partner over te hevelen, kan – ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen – immers worden volstaan met één aangifte. Gebleken is dat de berekeningswijze van de ouderentoeslag daar niet bij aansluit. Aangezien de ouderentoeslag (geabstraheerd van de maxima voor de respectievelijke inkomensklassen) 50% van de individuele saldogrondslag (de gemiddelde rendementsgrondslag na aftrek van het heffingvrije vermogen, doch voor het in aanmerking nemen van de ouderentoeslag) bedraagt, kan een belastingplichtige alleen aanspraak maken op de ouderentoeslag indien – ná toerekening – voldoende bestanddelen van de rendementsgrondslag tot zijn vermogen behoren. Partners moeten derhalve afzonderlijk aangifte doen om allebei de ouderentoeslag te kunnen effectueren. Ter illustratie de volgende voorbeelden.

Voorbeeld 1

A (68 jaar) is gehuwd met B (66 jaar). A en B ontvangen AOW en hebben geen aanvullend pensioen. A heeft een gemiddelde rendementsgrondslag van € 100 000. B heeft een gemiddelde rendementsgrondslag van nihil.

Stel A en B rekenen alle bestanddelen van rendementsgrondslag toe aan A. Op verzoek van A en B wordt het heffingvrij vermogen van A (€ 18 146) verhoogd met het heffingvrij vermogen van B (€ 18 146). De saldogrondslag van A is € 100 000 minus € 36 292, of € 73 708. De ouderentoeslag van A bedraagt 50% van zijn saldogrondslag, doch ten hoogste € 24 020. De saldogrondslag van B is nihil. B kan dan ook geen aanspraak maken op de ouderentoeslag. Totale ouderentoeslag A en B: € 24 020.

Voorbeeld 2

Stel A en B geven ieder de helft van de bestanddelen van de rendementsgrondslag aan. Zowel A als B heeft een saldogrondslag van € 31 854 (€ 50 000 minus € 18 146). Elk van beide partners heeft een ouderentoeslag van 50% van € 31 854. Totale ouderentoeslag A en B:€ 31 854.

Zoals uit deze voorbeelden blijkt, kan toerekening van de bestanddelen van de rendementsgrondslag aan één van beide partners er toe leiden dat de ouderentoeslag te laag uitvalt. Belastingplichtigen worden als het ware gedwongen afzonderlijk aangifte te doen om de maximale ouderentoeslag te kunnen effectueren.

Om de (administratieve) lasten voor belastingplichtigen te beperken, wordt voorgesteld de ouderentoeslag afhankelijk te stellen van de saldogrondslag van de belastingplichtige en zijn partner. Voorwaarde hiervoor is dat de belastingplichtige gedurende het gehele jaar dezelfde partner heeft, of, indien de belastingplichtige gedurende een deel van het jaar een partner heeft, voor de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 wordt geacht het gehele jaar die partner te hebben gehad.

In dat geval kan een belastingplichtige aanspraak maken op de ouderentoeslag ongeacht aan wie (i.e. de belastingplichtige of zijn partner) de bestanddelen van de rendementsgrondslag worden toegerekend. Door de ouderentoeslag over te hevelen naar degene aan wie alle bestanddelen van de rendementsgrondslag worden toegerekend, kan (weer) met één aangifte worden volstaan.

Ook wordt voorgesteld de ouderentoeslag vorm te geven als een vast bedrag ter grootte van het huidige maximum van de ouderentoeslag, geldende voor de inkomensklasse waarin de belastingplichtige valt. Daarmee is een belangrijke vereenvoudiging beoogd. Als gevolg hiervan kan een geringe verhoging van de ouderentoeslag optreden. Afhankelijk van de inkomensklasse waarin de belastingplichtige valt, bedraagt het voordeel voor de belastingplichtige maximaal € 288 respectievelijk maximaal € 144.

Tegelijkertijd wordt voorgesteld partners met een gezamenlijke gemiddelde rendementsgrondslag na aftrek van het heffingvrije vermogen, doch voor het in aanmerking nemen van de ouderentoeslag (hierna: gezamenlijke saldogrondslag) van meer dan € 480 332, die niet tot de doelgroep van de ouderentoeslag behoren, niet langer in aanmerking te laten komen voor de ouderentoeslag. Op de ouderentoeslag kan thans aanspraak worden gemaakt indien de saldogrondslag per belastingplichtige niet meer bedraagt dan € 240 166. Partners met een gezamenlijke saldogrondslag van meer dan € 480 332 kunnen dus door toerekening van maximaal € 240 166 aan één van beide partners aanspraak maken op één ouderentoeslag. Mede omdat de ouderentoeslag afhankelijk zal worden gesteld van de gezamenlijke saldogrondslag ligt het niet voor de hand deze mogelijkheid te handhaven.

Ten slotte worden de voorwaarden waaronder de ouderentoeslag kan worden overgeheveld naar de partner versoepeld. De ouderentoeslag zal tevens kunnen worden overgeheveld naar een partner die zelf niet in aanmerking komt voor de ouderentoeslag.

Artikel I, onderdeel Ma (artikel 6.17 van de Wet IB 2001)

Met deze wijziging wordt beoogd te voorkomen dat de wijziging van het begrip enkele reisafstand, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 1.10, doorwerkt naar de regeling voor de kosten van het regelmatig bezoeken bij ziekte of invaliditeit. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd voor de toepassing van artikel 6.17.

Artikel I, onderdeel N (artikel 6.18 van de Wet IB 2001)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 6.18 van de Wet IB 2001 betreft de invoering van een wettelijke regeling die bepaalt welk deel van de verplichte eigen bijdrage Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) bij verblijf in een AWBZ-instelling kwalificeert als buitengewone uitgave. De Hoge Raad heeft bepaald dat de eigen bijdrage AWBZ, verminderd met de individueel vast te stellen besparingen op kosten van levensonderhoud zoals huisvesting en voeding, in aanmerking kan worden genomen als medische kosten. Om de medische kosten uit de eigen bijdrage te destilleren is in de jurisprudentie een aantal wegen bewandeld. Zoveel mogelijk aan de hand van de vóór de opname in de AWBZ – instelling gevolgde levenswijze, wordt de besparing op kosten van levensonderhoud benaderd. Het verschil tussen de verplichte eigen bijdrage en de besparing wordt als een buitengewone uitgave gezien. Vanwege de vele praktische problemen die deze benadering meebrengt, is in een beleidsbesluit een forfaitaire benadering aangereikt, waarbij men aan de hand van het besteedbare inkomen uit een tabel de besparingskosten kan aflezen. Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze door de belastingdienst gevolgde forfaitaire benadering niet in alle gevallen voldoende toegesneden was op de doelgroep, zodat ook aan de hand van andere algemeen bekendstaande gegevens de besparing in redelijkheid geschat mag worden. Het bestaan van deze verschillende methodes naast elkaar leidt tot een ondoorzichtig systeem en maakt het bepalen van het aftrekbare deel van de eigen bijdrage AWBZ zeer complex voor belastingplichtigen. Ook voor de uitvoeringspraktijk is het bestaan van verschillende berekeningsmethodes een probleem. Vanwege de complexiteit van de huidige regeling en de lastige uitvoerbaarheid is in dit onderdeel geregeld dat voortaan voor iedereen een vast percentage van de eigen bijdrage aftrekbaar is als buitengewone uitgave in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Dat vaste percentage is daarbij gesteld op 25. Aan de hand van het huidige gebruik van de regeling is een percentage bepaald dat grosso modo voor het totaal van de doelgroep in dezelfde aftrek resulteert. Met dit percentage wordt beoogd tegemoet te komen aan de vraag naar een eenvoudig toepasbare regeling.

Artikel I, onderdeel O (artikel 9.2 Wet inkomstenbelasting 2001)

In het nieuwe verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België zijn twee compensatieregelingen opgenomen waar voor de berekening in het nieuwe zevende lid van artikel 9.2 Wet IB 2001 bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. De compensatieregelingen zijn van toepassing in de twee navolgende situaties.

In de eerste plaats heeft de compensatieregeling betrekking op het feit dat aftrekposten, zoals bijvoorbeeld hypotheekrente en lijfrentepremies, als gevolg van het nieuwe Verdrag met België niet meer direct fiscaal kunnen worden vergolden (artikel 27, paragraaf 1, verdrag met België).

Voorbeeld

A woont in Nederland en werkt in loondienst in België, hij heeft een salaris van € 100 000 en per saldo € 10 000 aan hypotheekrente betaald. Bovendien wordt gesteld dat het inkomstenbelastingtarief (evt. inclusief premies) in zowel Nederland als België 50% bedraagt. A wordt in Nederland over zijn wereldinkomen belast, te weten € 90 000 en is dus € 45 000 aan Nederlandse IB verschuldigd (in dit voorbeeld wordt uit een oogpunt van eenvoud de gecombineerde heffingskorting buiten beschouwing gelaten). Vervolgens verleent Nederland voorkoming van dubbele belasting als gevolg waarvan A in Nederland geen IB verschuldigd zal zijn; hij kan derhalve zijn hypotheekrente niet direct vergelden. België heft€ 50 000 inkomstenbelasting over het salaris. Per saldo is A dus in totaal € 50 000 aan belasting verschuldigd. Op basis van de (algemene) compensatieregeling wordt nu compensatie verleend voorzover de som van de in Nederland en België verschuldigde belasting (i.c.€ 50 000) meer bedraagt dan de in Nederland verschuldigde belasting als ware de heffingsbevoegdheid exclusief aan Nederland toegewezen (i.c. € 45 000). Het verschil, te weten € 5 000, wordt nu op basis van het Verdrag fictief als in Nederland ingehouden loonheffing aangemerkt.

In de tweede plaats bevat de compensatieregeling een tijdelijke compensatie aan bestaande grensarbeiders (dus op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag met België) die worden geconfronteerd met een overgang van een woonstaatheffing (grensarbeidersregeling) naar een werkstaatheffing (artikel 27, paragraaf 2 en 3, verdrag met België).

De systematiek voor deze tijdelijke compensatieregeling is dezelfde als beschreven in bovenstaand voorbeeld, echter nu wordt het verschil gecompenseerd dat bestaat tussen enerzijds de berekening van de te betalen belasting als ware de grensarbeidersregeling uit het oude verdrag gecontinueerd en anderzijds de berekening op basis van het nieuwe verdrag met België (rekening houdend met de vermindering volgens paragraaf 1 van artikel 27).

Artikel I, onderdeel P (artikel 9.3 Wet inkomstenbelasting 2001)

De Commissie Grensarbeiders heeft in 2001 naar aanleiding van het nieuwe Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België een rapport aangeboden waarin wordt geadviseerd over de wijze waarop onder andere de compensatieregelingen in datzelfde verdrag zo adequaat mogelijk kunnen worden geïmplementeerd. Bij brief van 4 oktober 2001 aan de Tweede Kamer (niet gedrukt als kamerstuk, Financiënnummer IFZ2001/860M, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/55.5) is meegedeeld dat het kabinet deze aanbevelingen heeft overgenomen. De voorgestelde wijziging van artikel 9.3 is een uitvloeisel van deze aanbevelingen.

Het nieuw voorgestelde tweede lid, onderdeel h, beoogt de mogelijkheid te creëren een voorlopige teruggaaf te verlenen indien een belastingplichtige in verband met de compensatieregeling in het nieuwe Verdrag met België aanspraak kan maken op een compensatie of vermindering. Deze voorlopige teruggaaf ziet op de twee situaties waarin de compensatieregeling van toepassing is.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 10.1 van de Wet IB 2001)

Deze aanpassing vloeit voort uit de aanpassing in artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel II (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel II, onderdeel A (artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit onderdeel geeft uitvoering aan het voornemen dat is verwoord in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 april 2002, CPP 2002/690 M (onder meer gepubliceerd in V-N 2002/22) om voor artiesten en beroepssporters de specifieke zelfstandigheidsverklaring met ingang van 1 januari 2003 te laten vervallen, dit in verband met de met ingang van 1 januari 2001 ingevoerde Verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) van artikel 3 156 Wet IB 2001. Volgens het voorstel neemt de VAR de functies over van de oude specifieke zelfstandigheidsverklaring. Dit is aldus uitgewerkt dat niet als artiest of beroepssporter wordt aangemerkt de belastingplichtige die een VAR-beschikking heeft waarin is opgenomen dat de voordelen uit het optreden of de sportbeoefening gekwalificeerd worden als winst uit onderneming. Als de artiest of beroepssporter de VAR aan de opdrachtgever overlegt, hoeft deze geen loonheffing in te houden indien de vergoeding wordt verstrekt voor werkzaamheden waarop de VAR betrekking heeft. De op 31 december 2002 nog bestaande zelfstandigheidsverklaringen zijn vanaf 1 januari 2003 niet langer geldig.

Verder wordt ook niet als artiest aangemerkt de belastingplichtige die een VAR-beschikking heeft waarin is opgenomen dat hij zijn werkzaamheden als artiest of beroepssporter verricht voor rekening en risico van de onderneming van een Nederlandse vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. In tegenstelling tot hetgeen is opgenomen in artikel 3 157 Wet IB 2001 geldt deze uitzondering alleen voor belastingplichtigen die een aanmerkelijk belang hebben in een in Nederland gevestigde vennootschap. Dit om te voorkomen dat de inning van in Nederland verschuldigde belasting in situaties waarin een in het buitenland gevestigde vennootschap is tussengeschoven lastiger zou worden vanwege de afwezigheid van inhouding van loonbelasting.

Artikel II, onderdeel B (artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Door toevoeging van een tweede lid aan artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat de bijtelling wegens de autokostenfictie in de in dit tweede lid genoemde situatie niet plaats vindt in de inkomstenbelasting, maar wordt afgewikkeld in de loonbelastingsfeer. Het gaat om de situatie waarin aan een werknemer een bestelauto ter beschikking is gesteld, waarvan het gebruik voor privé-doeleinden wordt beperkt door de aard of inrichting ervan (die daardoor in aanmerkingen komt voor het 10%-regime) en uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de bestelauto naast het woon-werkverkeer niet voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Indien de inhoudingsplichtige die de bestelauto ter beschikking stelt daarvoor kiest, wordt de bijtelling in deze situatie tot het loon gerekend. Dit loonbestanddeel zal vervolgens bij ministeriële regeling worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel.

Door het expliciet in artikel 11a als loon aanmerken van het onderhavige voordeel kan dit vervolgens niet meer worden gezien als een vrije verstrekking als bedoeld in de zin van artikel 17a, onderdeel a.

Het aldus aangewezen loon zal ingevolge artikel 31, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingbestanddeel (loon met een bestemmingskarakter) worden belast tegen het enkelvoudige tarief. Daartoe zal artikel 84 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 worden aangepast. Op grond van artikel 3.84 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dit eindheffingbestanddeel voor de toepassing van die wet niet meer tot het loon gerekend.

Artikel II, onderdeel C (artikel 16 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen van artikel 16 van de Wet op de loonbelasting 1964 houden verband met de verruiming van de zogenaamde 40-dagenregeling voor het regelmatig woon-werkverkeer tot een 60-dagenregeling.

Artikel II, onderdeel D (artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 is geregeld dat het prijsgeven van een pensioenaanspraak die is ondergebracht bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt als een oneigenlijke handeling die ertoe leidt dat de pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Het gaat daarbij om directeurgrootaandeelhouders die hun pensioenaanspraak hebben ondergebracht bij een eigen pensioenlichaam dat of een eigen werkmaatschappij die in Nederland is gevestigd. Met de voorgestelde wijziging in artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat ook het prijsgeven van pensioenaanspraken waarvoor het overgangsrecht van artikel 36b van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt, wordt aangemerkt als een oneigenlijke handeling. Ingevolge art. 36b is voor op 31 december 1994 bestaande pensioenaanspraken de voorwaarde inzake de verzekeraar buiten werking gesteld. De eerbiedigende werking geldt derhalve alleen voor de voorwaarde van de verzekeraar, oneigenlijke handelingen met betrekking tot deze pensioenaanspraken worden niet gesauveerd. Ingevolge art. 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het prijsgeven van een pensioenaanspraak aangemerkt als een oneigenlijke handeling. Abusievelijk is niet expliciet in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat dit ook geldt met betrekking tot het prijsgeven van pensioenaanspraken waarvoor het overgangsrecht van art. 36b van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 juni 2002, nr. 36 282 (onder meer gepubliceerd in V-N 2002/32.18), geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat bedoeld is om, in afwijking van de letterlijke tekst, ook het prijsgeven van pensioenaanspraken jegens een verzekeraar die niet in Nederland is gevestigd met de sanctie van artikel 11c (thans 19b) te treffen. Deze omissie wordt bij de voorgestelde wijziging met terugwerkende kracht tot en met 11 juli 2002 hersteld. Op 11 juli 2002 is de Tweede Kamer op de hoogte gesteld van deze voorgenomen wijziging en is dit bij persbericht kenbaar gemaakt. Deze wetswijziging beoogt oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Snel ingrijpen van de wetgever was geboden ter voorkoming van aankondigingseffecten en ter wille van een steeds bedoelde rechtvaardige belastingheffing. Terugwerkende kracht tot het moment van het uitgeven van het persbericht is derhalve gerechtvaardigd volgens het met de Tweede Kamer afgestemde toetsingskader (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 212, nr. 1).

Artikel II, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Het in het zevende lid opgenomen formele vereiste dat een inhoudingsplichtige, ingeval op grond van een verdrag of enige andere regel van internationeel recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden, alleen dan inhouding van loonbelasting achterwege kan laten indien de werknemer hem een daartoe strekkende verklaring heeft gegeven die de werknemer van de inspecteur heeft gekregen, vervalt.

Het vervallen van dit vereiste betekent een administratieve lastenverlichting voor de inhoudingsplichtige. Het blijft overigens (facultatief) mogelijk voor inhoudingsplichtigen om in geval van twijfel over de al dan niet bestaande inhoudingsplicht een verklaring van de inspecteur te vragen.

Artikel III (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel III, onderdeel A (artikel 5 van de WVA)

Op grond van de wijziging in onderdeel c van het eerste lid mag een inhoudingsplichtige de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderen met een bedrag van € 2 400 per kalenderjaar per leerling die bij hem een leer-werktraject volgt in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Dit bedrag wordt op grond van artikel 5, negende lid, naar tijdsgelang verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar.

Artikel III, onderdeel B (artikel 14 van de WVA)

Het aan het eerste lid toegevoegde onderdeel f is gebaseerd op «regeling leer-werktrajecten vmbo». Deze regeling is van toepassing totdat het bij Koninklijke Boodschap van 24 januari 2002 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten) (28 444) tot wet is verheven en inwerking is getreden. De juridische grondslag van de regeling leer-werktrajecten vmbo wordt gevonden in artikel 25, artikel 29, zesde lid, 85a, tweede lid, en artikel 89, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, alsmede artikel 2.2.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De regeling is gepubliceerd in het Gele Katern, een uitgave van het ministerie van Cultuur, Onderwijs en Wetenschappen.

Onderdeel f beoogt de financiële drempel (gedeeltelijk) weg te nemen waar een inhoudingsplichtige tegenaan kan lopen als bij hem een leerling een leer-werktraject volgt in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). De inhoudingsplichtige verzorgt het buitenschoolse praktijkgedeelte van de leer-werktrajecten voor leerlingen die zich in het derde of in vierde leerjaar van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo bevinden. Gelet op de jonge leeftijd van deze leerlingen zal de begeleiding en opleiding zeer intensief moeten zijn. De inhoudingsplichtige moet tijd, ruimte en middelen vrijmaken voor de organisatie en begeleiding van de leerling. Ook moet het leerbedrijf regelmatig contact onderhouden met de school over de vorderingen van de leerling en over het verloop van het leer-werktraject. Om de inhoudingsplichtige te stimuleren mee te werken aan deze leer-werktrajecten wordt hij (gedeeltelijk) in de hieraan verbonden kosten tegemoetgekomen. Omdat deze kosten over het algemeen moeilijk zijn te specificeren, is er voor gekozen de tegemoetkoming op een vast bedrag per kalenderjaar te stellen van € 2400 per leerling die een leer-werktraject volgt in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van vmbo.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 14 bevat een fictie: degene die bij de inhoudingsplichtige op basis van een leer-werkovereenkomst het buitenschoolse praktijkgedeelte volgt van een leer-werktraject in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, wordt aangemerkt als werknemer met een volledige arbeidsduur. Met deze fictie wordt voorkomen dat in veel gevallen de afdrachtvermindering niet toegepast kan worden bij gebrek aan een arbeidsovereenkomst. De verwachting is dat in de praktijk de arbeidsverhouding tussen de desbetreffende inhoudingsplichtige en de vmbo-leerling die bij hem een leer-werktraject volgt, over het algemeen niet als een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking is te kwalificeren. Veel inhoudingsplichtigen zullen met de leerlingen naast een leer-werkovereenkomst alleen een stageovereenkomst sluiten. De vmbo-leerlingen zullen meestal geen loon ontvangen omdat de kosten van begeleiding en opleiding voor de inhoudingsplichtige al hoog zijn. Nu de vmbo-leerling bij fictie wordt aangemerkt als werknemer met een volledige arbeidsduur heeft artikel 6 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met betrekking tot deze categorie leerlingen geen betekenis. Een evenredige vermindering van het bedrag van de afdrachtvermindering op basis van de zogenaamde deeltijdfactor is hier derhalve niet aan de orde.

Onderdeel f heeft een zeer specifieke groep vmbo-leerlingen als uitgangspunt. Zij onderscheiden zich van andere vmbo-leerlingen die de theoretische variant van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo volgen en van de overige theoretische vmbo-leerwegen, die alleen zeer beperkte praktijkvorming kennen in de vorm van stages van enkele weken met als doel een kennismaking met of een oriëntatie op een bedrijfssector. De inhoudingsplichtigen waarbij de stage wordt doorlopen, hoeven niet aan bepaalde kwaliteitsvereisten te voldoen in tegenstelling tot bij de leer-werktrajecten. Ook onderscheiden de leerlingen die een leer-werktraject in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo volgen, zich van de leerlingen die (beroeps)praktijkvorming volgen in het kader van een leerweg van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) omdat het niveau en doel van die praktijkvorming van andere aard is. De praktijkvorming in het mbo vormt voor alle mbo-leerlingen onderdeel van het reguliere mbo-onderwijstraject. De beoogde leerlingen van onderdeel f is een zeer specifieke groep die moeite heeft met de theoretische leerweg van (de basisberoepsgerichte leerweg van) het vmbo. Met het specifieke instrument van leer-werktrajecten wordt beoogd te voorkomen dat deze leerlingen voortijdig afhaken. Voorts leidt het mbo op tot een arbeidsmarktgericht diploma (zgn. startkwalificatie). Een leer-werktraject van het vmbo leidt niet op voor de arbeidsmarkt, maar bereidt de leerling voor op doorstroming naar het mbo. Ten slotte is een leerling die een leer-werktraject volgt voor zijn inhoudingsplichtige over het algemeen minder productief dan een mbo-leerling en vraagt meer begeleiding en ondersteuning. De beoogde vmbo-leerling is jonger, minder zelfstandig, minder theoretisch voorbereid op werkzaamheden in het leerbedrijf en moet waarschijnlijk in sociale vaardigheden op de werkvloer worden gecoacht. Het leerbedrijf zal dus voor deze vmbo-leerling veel meer (indirecte) kosten moeten maken dan voor een mbo-leerling die bijna als een gewone werknemer in het bedrijf werkzaam is.

Voor mbo-leerlingen blijft gelden dat de inhoudingsplichtige met hen naast de leer-werkovereenkomst een arbeidsovereenkomst moet hebben gesloten, wil hij de afdrachtvermindering onderwijs op de voet van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kunnen toepassen. De mbo-leerling moet dus werknemer zijn in de zin van artikel 2 van de Wet. Zoals destijds opgemerkt bij de introductie van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, (Kamerstukken II, 24 458, nr. 3, blz. 9–10) geldt ook hier dat in de sectoren waar geen arbeidsovereenkomst wordt afgesloten, doch wel zakgeld wordt betaald er geen reden is deze kosten te verminderen. De hieraan verbonden kosten zijn al laag.

In het tot zesde lid vernummerde vijfde lid van artikel 14 wordt geregeld dat de werkgever een kopie van de leer-werkovereenkomst zoals bedoeld in «regeling leer-werktrajecten vmbo» bij zijn loonadministratie bewaart. Deze overeenkomst moet gesloten zijn door de in die regeling genoemde partijen en mede ondertekend zijn door het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan. In de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering zal worden geregeld dat, zolang een door alle partijen getekende leer-werkovereenkomst nog niet aanwezig is, kan worden volstaan met een verklaring van de vmbo-school waaruit blijkt dat de leerling tot de doelgroep behoort. In dat geval wordt deze verklaring van de school eveneens bij de loonadministratie bewaard.

In het tot zevende lid vernummerde zesde lid wordt geregeld dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke gegevens een leer-werkovereenkomsten voor de basisberoepsgerichte leerweg (vmbo) moet bevatten.

De wijziging in het tot achtste lid vernummerde zevende lid is noodzakelijk in verband met de vernummering in artikel 14.

Artikel III, onderdeel C (artikel 26a van de WVA)

Door de wijziging van het vijfde lid van artikel 26a vervalt de delegatiebepaling die de mogelijkheid biedt een verplichte accountantsverklaring te introduceren. De bedoeling van deze verklaring is dat een onafhankelijke derde, de accountant, verklaart dat de vermelde gegevens betreffende het arbo-bedrijfsmiddel juist en volledig zijn. Tussen 1999 en 2002 is een project uitgevoerd waarin subsidieregelingen en overige regelingen zijn doorgelicht op de wenselijkheid van de bij die regelingen gevraagde (verplichte) accountantsverklaring. De uitkomst van dat project is vastgelegd in het eindrapport «Doorlichting Regelingen op Accountancy-aspecten» (Doreac) dat op 24 mei 2002 aan de Tweede Kamer gezonden. Een van de conclusies van dat rapport is dat in de praktijk blijkt dat de accountantsverklaring niet in alle gevallen de gewenste mate van zekerheid over de juistheid en de volledigheid van gegevens biedt die oorspronkelijk werd beoogd. Naar aanleiding daarvan is besloten voor de arbo-afdrachtvermindering de delegatiebepaling die de mogelijkheid biedt een verplichte accountantsverklaring te introduceren, te laten vervallen.

Het effect van de genoemde maatregel is dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verminderen.

Artikel IV (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel IV, onderdeel A (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze aanpassing vloeit voort uit de aanpassing in artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en is van technische aard.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het Belastingplan 2002 is een maatregel opgenomen waardoor de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten voor in de EU gevestigde beleggingsdochters, die zijn tussengeschakeld boven een buiten de EU gevestigd lichaam waarvoor de deelnemingsvrijstelling niet zou gelden indien dit rechtstreeks zou worden gehouden.

Voorgesteld wordt deze maatregel aan te vullen door in het derde lid de deelnemingsvrijstelling ook uit te sluiten voor binnen de EU gevestigde beleggingsdochters, die zijn tussengeschakeld boven een binnen de EU gevestigd lichaam waarvoor de deelnemingsvrijstelling niet zou gelden indien dit rechtstreeks zou worden gehouden.

Voorgesteld wordt tevens de deelnemingsvrijstelling uit te sluiten voor binnen de EU gevestigde beleggingsdochters die onmiddellijk of middellijk een «passieve» vaste inrichting (hierna: VI) bezitten. Een voorbeeld van een onmiddellijk bezit is een deelneming in een Luxemburgse beleggingsdochter met een Zwitserse «passieve» financierings-VI. Een voorbeeld van een middellijk bezit is een deelneming in een Luxemburgse beleggingsdochter, die deelneemt in een andere Luxemburgse vennootschap met een Zwitserse «passieve» financierings-VI.

De eerste aanpassing van het vierde lid vloeit voort uit de aanpassing van het derde lid waardoor de deelnemingsvrijstelling ook wordt uitgesloten voor binnen de EU gevestigde beleggingsdochters, tussengeschakeld boven een binnen de EU gevestigd lichaam waarvoor de deelnemingsvrijstelling niet zou gelden indien dit rechtstreeks zou worden gehouden.

De aanvulling van het vierde lid zorgt ervoor dat indien de aandelen in de binnen de EU gevestigde beleggingsdochter niet langer op de voet van dat lid moeten worden gewaardeerd, de verkrijgingsprijs wordt gesteld op de boekwaarde van de aandelen direct voorafgaand aan het moment dat het vierde lid niet langer van toepassing is. Zonder deze aanvulling zou, als de historische verkrijgingsprijs lager is dan de op grond van het vierde lid bepaalde waarde, bij bepaalde waarderingssystemen terstond een verlies kunnen worden genomen. Hierdoor zou de bepaling van het vierde lid ernstig gefrustreerd kunnen worden.

De tekst van het vijfde lid, waarin een tegenbewijsregeling is opgenomen voor gevallen waarin geen sprake is van beoogd misbruik, is aangepast zodat deze ook van toepassing is op de passieve financierings-VI.

Artikel V (Wet op de omzetbelasting 1968)

Artikel V, onderdeel A (artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 1°, van de Wet OB)

Zoals is aangegeven in het algemene deel van deze memorie wordt door het vervangen van «de verhuur van machines en bedrijfsinstallaties» door «de verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines», een exacte overeenstemming in terminologie tussen de Wet OB en de Zesde BTW-richtlijn bereikt. Hierdoor wordt – waarschijnlijk in incidentele gevallen – de reikwijdte ingeperkt van één van de uitzonderingen op de hoofdregel dat de verhuur van onroerende zaken van BTW is vrijgesteld. De Hoge Raad heeft immers uitgesproken, zie het algemene deel van deze memorie, dat in de zaak die haar werd voorgelegd een persleiding wel te rangschikken is onder het begrip «bedrijfsinstallatie» en mogelijk niet onder het begrip «blijvend geïnstalleerde werktuigen». Door nu de letterlijke tekst van de Zesde BTW-richtlijn in de Wet OB op te nemen kan – voor dit onderdeel – worden voorkomen dat vrijgestelde ondernemers en lichamen hun BTW-druk mitigeren tegen doel en strekking van het BTW-stelsel in. Hoe dit gebeurt is eveneens beschreven in het algemene deel van deze memorie.

Artikel V, onderdeel B (tabel I van de Wet OB)Het herstellen van medische hulpmiddelen (onderdeel B.1)

Onderdeel b, post 1, van tabel I, voorziet in de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op het herstellen van de in de posten a 34 en a 35 bedoelde medische hulpmiddelen. Met het oog op een consistente toepassing van deze post wordt – ingevolge artikel V, onderdeel B.1 – de toepassing van het verlaagde BTW-tarief ook mogelijk gemaakt voor het herstellen van de andere in de tabel voorkomende medische hulpmiddelen (posten a 31, a 36 en a 37).

Ziekenvervoer door de lucht en ballonvaart (onderdeel B.2)

Artikel V, onderdeel B.2 bevat een wijziging van tabel I, onderdeel b, post 9, van de Wet OB waardoor de omzetbelasting over het binnenlands vervoer van zieken of gewonden door de lucht en van personen met een luchtballon weer wordt geheven naar het verlaagde tarief. Verwezen zij ook naar de toelichting in het algemene deel van deze memorie.

Artikel VI (goedkeuring wijziging Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968).

Dit artikel strekt tot goedkeuring van het koninklijk besluit van 16 september 2002 (Stb. 472) tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. Verder zij kortheidshalve verwezen naar de bij het wijzigingsbesluit behorende nota van toelichting. Een afschrift van dit wijzigingsbesluit met daarbijbehorende nota van toelichting is als bijlage bij deze memorie gevoegd.1

Artikel VII (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel VII, onderdeel A (artikel 9, vijfde lid van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De netto catalogusprijs is de basis voor de belastingheffing van de personenauto of het motorrijwiel (artikel 9, eerste en tweede lid). Deze wordt genomen naar de staat van het motorrijtuig bij de aanvang van de dag – 00.00 uur – waarop het kenteken door de RDW wordt toegekend. Dit is inclusief alle aangebrachte accessoires, met uitzondering van de waarde van die voorzieningen die op basis van het negende lid van dat artikel zijn uitgezonderd. Doorgaans zal de dag van toekenning ook de dag zijn waarop de aanvraag voor een kenteken wordt gedaan. De waarde van voorzieningen die later worden aangebracht maakt geen deel uit van de grondslag van de belasting.

Artikel VII, onderdeel B (artikelen 12a en 12b van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Artikel 12a

Voor bestelauto's die worden omgebouwd naar een personenauto en voor auto's die niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 9a van de Wet belasting op personenauto's en motorrijwielen 1992 (het nihiltarief voor auto's met een elektromotor of aangedreven door waterstof), stelt artikel 12a van de Wet belasting op personenauto's en motorrijwielen (hierna: de wet) het tijdstip van aanvang van het weggebruik op het moment van huidige tenaamstelling van de auto.

In het tweede lid en derde lid zijn twee tegenbewijsmogelijkheden opgenomen:

1. op grond van het tweede lid hoeft een houder van een motorrijtuig pas vanaf het daadwerkelijke moment van ombouw de belasting op personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) te betalen, indien hij aan kan tonen dat zijn auto pas later is omgebouwd tot personenauto (het geval van het derde lid van artikel 1 van de wet), dan wel niet meer voldoet aan de in artikel 9a van de wet genoemde voorwaarden (het geval van het vierde lid van artikel 1 van de Wet). De hoogte van de verschuldigde bpm wordt bepaald door de leeftijd van de personenauto op dat moment (artikel 9, zevende lid, van de wet);

2. op grond van het derde lid wordt nageheven bij de vorige houder van het motorrijtuig, indien de huidige houder er in slaagt om aan te tonen dat het motorrijtuig al voor het tijdstip van tenaamstelling omgebouwd was, en hij niet wist of niet behoorde te weten dat de belasting niet is betaald. De houder had bijvoorbeeld in de volgende gevallen behoren te weten dat de belasting niet is betaald:

– de huidige houder is betrokken geweest bij de ombouw,

– uit schriftelijke stukken blijkt, bijvoorbeeld uit een factuur, dat de verschuldigde bpm niet is betaald, of

– de verkoopprijs van het motorrijtuig was zo laag dat het aannemelijk is dat er geen bpm is betaald.Ingeval wordt aangetoond dat het motorrijtuig niet onder de verantwoordelijkheid van de huidige houder is omgebouwd naar een personenauto of motorrijwiel, onderscheidenlijk niet langer voldoet aan de in artikel 9a van de wet genoemde voorwaarden, moet dit tijdens het houderschap van een vorige houder hebben plaatsgevonden. Indien de vorige houder op zijn beurt aan kan tonen dat de aan hem voorafgaande houder betrokken is geweest bij de ombouw, wordt de naheffing opgelegd aan die voorafgaande houder.

Artikel 12b

In artikel 12b wordt de situatie geregeld voor Nederlandse ingezetenen die hier te lande rijden in een niet geregistreerd motorrijtuig (dat zijn personenauto's en motorrijwielen met een buitenlands kenteken). Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt gelijkgesteld met het tijdstip van constatering. Hiermee wordt een praktische oplossing geboden voor het in het algemene deel van de toelichting gesignaleerde probleem. Voor de houder schuilt in deze oplossing een klein voordeel, omdat de naheffingsaanslag bpm wordt berekend met inachtneming van de leeftijd van de personenauto op het desbetreffende moment. De aanvang van het weggebruik heeft onvermijdelijk eerder plaatsgevonden dan op het tijdstip van constatering. Dit voordeel voor de belastingplichtige zou het risico met zich mee kunnen brengen dat belastingplichtigen in een auto met buitenlands kenteken rond blijven rijden totdat ze worden gecontroleerd. Dit risico wordt echter klein geacht, omdat tegelijk met de naheffing een boete opgelegd kan worden op basis van artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel VIII (Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 5, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Ingevolge dit artikelonderdeel vervalt de uitzondering die was opgenomen voor openbare wegen die niet in beheer zijn bij een publiekrechtelijk lichaam. Ook een dergelijke weg wordt nu aangemerkt als weg in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MB 1994). Dit sluit aan bij andere wetgeving waarin het begrip weg van belang is. In het algemene deel van de toelichting is de wijziging toegelicht.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 17 van de Wet MB 1994)

Dit artikelonderdeel voorziet erin dat ook een aanvullende aangifte dient te worden gedaan in gevallen waarin alleen de fiscale status van een motorrijtuig verandert.

Artikel VIII, onderdeel C (artikel 33 van de Wet MB 1994)

Ook het niet doen van een aanvullende aangifte als bedoeld in onderdeel B is ingevolge dit artikelonderdeel een mogelijke reden voor een naheffingsaanslag.

Artikel VIII, onderdeel D (artikel 37 van de Wet MB 1994)

Door in artikel 37 van de Wet MB 1994 artikel 35a, onder b, in te voegen is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing in geval van naheffing, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het motorrijtuig zich tijdens de schorsingsperiode op de aangegeven stallingsplaats bevindt.

Ingevolge laatstgenoemd artikel en § 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 kan een verzuimboete worden opgelegd van maximaal 100% van het belastingbedrag met een minimum van € 45 en een maximum van € 4 537.

Artikel VIII, onderdeel E (artikel 72 van de Wet MB 1994)

Ingevolge dit artikel is van de vrijstelling voor vrachtauto's en autobussen, die 25 jaar en ouder zijn, uitgezonderd alle bedrijfsmatig gebruik.

Artikel IX (Wet belasting zware motorrijtuigen)

Artikel IX (artikel 3, onderdeel c, van de Wet belasting zware motorrijtuigen)

Ingevolge dit artikelonderdeel vervalt de uitzondering die was opgenomen voor wegen die niet in beheer zijn bij een publiekrechtelijk lichaam. Met deze wijziging wordt aangesloten bij andere wetgeving waarin het begrip weg van belang is. In het algemene deel van de toelichting is de wijziging toegelicht.

Artikel X (Wet op de accijns)

Artikel X, onderdelen A, D en E (artikelen 27, 90a en 100 van de Wet op de accijns)

De wijziging van artikel 27 strekt tot het vervallen van de verplichting tot het kleuren van ongelode benzine. Deze wijziging is reeds toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting. In samenhang met de verplichting tot het toevoegen van herkenningsmiddelen aan ongelode benzine zijn in artikel 90a van de Wet op de accijns enkele verbodsbepalingen opgenomen; overtreding van die verboden is strafbaar gesteld in artikel 100. Gelet op het vervallen van de verplichting tot het toevoegen van herkenningsmiddelen dienen de artikelen 90a en 100 van de Wet op de accijns eveneens te vervallen respectievelijk te worden aangepast.

In artikel 27 van de Wet op de accijns vervalt het tweede lid. Er is voor gekozen om de andere leden van dit artikel niet te vernummeren. Een dergelijke vernummering stuit naar mijn mening, gelet op het grote aantal verwijzingen naar de te vernummeren leden in onder andere de Wet op de accijns en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit accijns en de Uitvoeringsregeling accijns, op overwegende bezwaren.

Artikel X, onderdeel B (artikel 66 van de Wet op de accijns)

Artikel 66 voorziet in – onder meer – de vrijstelling van accijns bij uitslag uit de accijnsgoederenplaats of bij invoer voor minerale olie die wordt gebruikt voor de aandrijving van luchtvaartuigen. Door de wijziging van het eerste lid, onderdeel b, is de rechtstreekse vrijstellingverlening beperkt tot halfzware olie die als reactiemotorbrandstof gebruikt wordt voor de voortstuwing van vliegtuigen. Deze vrijstelling wordt verleend aan de leverancier. Deze wijziging is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting. Voor andere brandstoffen dan halfzware olie (voornamelijk lichte olie die in kleinere vliegtuigen wordt gebruikt en LPG die in de ballonvaart wordt gebruikt) kan door de afnemer of gebruiker, indien aan de voorwaarden is voldaan, op grond van artikel 71d van de Wet op de accijns teruggaaf van accijns worden gevraagd.

Artikel X, onderdeel C (artikel 71d van de Wet op de accijns)

Ingevolge dit artikel 71d wordt voor minerale oliën, andere dan die bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, die wordt gebruikt voor de aandrijving van luchtvaartuigen, andere dan plezierluchtvaartuigen, teruggaaf van accijns verleend aan de gebruiker. Ter zake van de uitslag uit de accijnsgoederenplaats (of bij de invoer) is de accijns verschuldigd. De teruggaaf wordt in beginsel verleend aan degene op wiens naam het luchtvaartuig is geregistreerd in het register voor burgerluchtvaartuigen. Teruggaaf van accijns wordt slechts verleend voorzover de brandstof niet is gebruikt voor de aandrijving van plezierluchtvaartuigen. Ten behoeve van de teruggaaf dient belanghebbende een verzoek in te dienen.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden of beperkingen worden gesteld. Zo dienen nadere regels te worden vastgesteld over de wijze waarop een verzoek tot teruggaaf wordt ingediend, welke gegevens zo'n verzoek bevat en op welke periode deze betrekking heeft. Op dit verzoek dient belanghebbende te verklaren dat de brandstof niet is gebruikt voor de aandrijving van plezierluchtvaartuigen. Uit de administratie van belanghebbende dient te kunnen worden afgeleid waarvoor de brandstof waarvoor teruggaaf wordt gevraagd is gebruikt en wat de aard van de desbetreffende vluchten is geweest. Met betrekking tot door een in het buitenland geregistreerd vliegtuig in Nederland getankte gelode lichte olie zal in de ministeriële regeling een afwijkende regeling worden opgenomen. Indien voor die levering teruggaaf van omzetbelasting wordt gevraagd, dient het verzoek om teruggaaf van accijns te worden ingediend tezamen met en over dezelfde periode als het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting voor deze motorbrandstoffen. Hierdoor wordt voorkomen dat belanghebbende ten aanzien van een aflevering twee verzoeken moet indienen.

Artikel XI (wet van 4 december 1997 tot wijziging van de Wet op de accijns)

De wijziging van de wet van 4 december 1997 tot wijziging van de Wet op de accijns, Stb. 608, is toegelicht in het algemene deel van de toelichting. Het gaat hierbij om bepalingen van die wet die nog niet in werking zijn getreden.

Artikel XII (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel XII, onderdeel A (artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Voor de afvalstoffenbelasting is het storten van reinigbare baggerspecie in een inrichting belast. Het inrichtingenbegrip in de Wet belastingen op milieugrondslag is in artikel 12, eerste lid, onderdeel c, gekoppeld aan het inrichtingenbegrip van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat er sprake is van een inrichting wanneer baggerspecie in een begrensd gebied in het oppervlaktewater of op de bodem wordt verspreid (14 juni 1996 nr. E.03 941961/Westerschelde). Dit betekent dat het op of in de bodem brengen van verspreidbare baggerspecie in begrensde gebieden in oppervlaktewateren onderworpen is aan de heffing van afvalstoffenbelasting. Indien er sprake is van schone tot matig verontreinigde baggerspecie (klasse 0, 1 of 2) wordt het brengen van baggerspecie in dergelijke inrichtingen die in open verbinding staan met ander oppervlaktewater weinig bezwaarlijk voor het milieu geacht. Er geldt daarom geen vergunningplicht op de grond van de Wet milieubeheer. Gelet hierop kan worden gesteld dat er voor dergelijke situaties evenmin aanleiding bestaat tot het heffen van belasting. Daarom wordt artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag uitgebreid met een nieuw onderdeel b, waarin een vrijstelling is opgenomen voor de verwijdering van baggerspecie door het storten ervan in oppervlaktewater dat in open verbinding staat met ander oppervlaktewater. Bij ministeriële regeling zal de voorwaarde worden gesteld dat er een vergunning moet zijn verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dat daaruit blijkt dat baggerspecie behoort tot klasse 0, 1, of 2. Door bij de WVO-vergunning aan te sluiten, kan de Belastingdienst aan de hand van deze vergunning beoordelen of aan de voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling wordt voldaan. Voor de vrijstelling ter zake van het storten van reinigbare baggerspecie in zee (artikel 17, onderdeel a) zal dezelfde systematiek worden gehanteerd. Hiervoor zal worden aangesloten bij de vergunning die op grond van de Wet verontreiniging zeewater wordt verleend. De grondslag voor de ministeriële regeling wordt neergelegd in het nieuwe tweede lid van artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 18 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Met ingang van 13 juli 2001 is de citeertitel van het Besluit stortverbod afvalstoffen veranderd in Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. De in onderdeel B, eerste lid, opgenomen wijziging strekt ertoe de verwijzing in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag aan te passen aan de nieuwe citeertitel.

Het derde lid van artikel 18 bepaalt dat het nihiltarief afvalstoffenbelasting voor asbest per 1 januari 2002 vervalt. Met ingang van die datum heeft deze bepaling geen werking meer. Zij kan om die reden vervallen.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 18a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 18a, eerste lid, bepaalt dat een teruggaaf van afvalstoffenbelasting wordt verleend voor tot 1 januari 2001 aangeboden ontinktingsresidu. Deze bepaling heeft haar betekenis verloren en komt daarom te vervallen.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36a, eerste lid, zijn definities gegeven van begrippen die in de regulerende energiebelasting (REB) een rol spelen bij de tegemoetkomende voorzieningen voor duurzame energie. Aan een aantal daarvan is geen behoefte meer aangezien enkele stimuleringsmaatregelen voor duurzame energie per 1 januari 2003 worden gedefiscaliseerd. Het betreft de omschrijving van kleinschalige waterkracht in verband met het vervallen van artikel 36o, die van energiezuinige apparaten c.a. in verband met het vervallen van artikel 36p, de verklaring bosaanleg in verband met het niet in werking laten treden van artikel 36s en die van secundaire brandstoffen in verband met het niet in werking laten treden van artikel 36u. Voor de toelichting op het vervallen van genoemde artikelen wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I) over het pakket van maatregelen om de bestaande doelstellingen voor duurzame energie, energiebesparing en emissies van broeikasgassen op een meer efficiënte manier te realiseren. In onderdeel D worden deze definities van begrippen uit artikel 36a, eerste lid, vervangen door enkele nieuwe begripsbepalingen die nog wel van belang zijn voor de regulerende energiebelasting, met name voor de toepassing van de artikelen 36c en 36i.

De implementatie van de richtlijn nr. 2001/77/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283) (hierna: richtlijn duurzaam) zal leiden tot een wijziging van de Elektriciteitswet 1998. Daarbij wordt onder meer een aantal begrippen uit de richtlijn duurzaam overgenomen. Teneinde de in de Elektriciteitswet 1998 en de Wet belastingen op milieugrondslag gehanteerde begrippen op elkaar te laten aansluiten, worden in het onderhavige wetsvoorstel eveneens de richtlijndefinities overgenomen. Het gaat om de begrippen hernieuwbare energiebronnen en biomassa in artikel 36a, eerste lid, onderdeel i, en onderdeel j. De in artikel 36a, eerste lid, onderdeel i, genoemde hernieuwbare energiebronnen zijn windenergie, zonne-energie, aardwarmte, golfenergie, getijdenenergie, waterkracht, biomassa, alsmede stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas. Het begrip biomassa wordt in de richtlijn duurzaam afzonderlijk gedefinieerd.

De nieuw geïntroduceerde begrippen stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas dienen ter vervanging van de voormalige term «aardgas afkomstig uit de omzetting van biomassa», zoals werd gehanteerd in het thans vervallen eerste lid van artikel 36o. Inhoudelijk wordt met deze vervanging van begrippen geen wijziging beoogd. De gassen komen tot stand door bijvoorbeeld vergassing, (co-)vergisting of pyrolyse van de biologische afbreekbare fracties zoals genoemd in de definitie van biomassa. Opgemerkt zij dat deze vormen van gas op grond van artikel 36b, tweede lid, als aardgas worden aangemerkt.

In de nieuwe definitie van hernieuwbare energiebronnen wordt, anders dan tot 1 januari 2003, geen onderscheid gemaakt tussen groot- en kleinschalige waterkracht, maar wel tussen golfenergie (de energie die ontstaat door gebruik te maken van de golfbewegingen op zee), getijdenenergie (de energie die ontstaat door gebruik te maken van de stroming in het water door eb en vloed) en andere vormen van waterkracht (de kracht van stromend en vallend water, niet zijnde golf- of getijdenenergie).

De richtlijn duurzaam hanteert een ruime definitie van biomassa door de biologisch afbreekbare fractie als uitgangspunt te nemen. Zowel in de Elektriciteitswet 1998 als in de Wet belastingen op milieugrondslag wordt deze definitie overgenomen. Dit heeft onder meer tot gevolg dat naast zuivere biomassastromen ook mengstromen, dat wil zeggen stromen bestaande uit biologisch afbreekbaar én niet-biologisch afbreekbaar materiaal, in aanmerking zullen komen voor groencertificaten als bedoeld in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998. In de REB wordt daarentegen bij biomassa een onderscheid gemaakt tussen zuivere biomassastromen en biomassa die is begrepen in mengstromen. Voor situaties waarin naast zuivere biomassastromen ook mengstromen worden ingezet, zal uitsluitend voor het gedeelte van de elektriciteit afkomstig uit zuivere biomassa het verlaagde c.q. nihiltarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag van toepassing zijn. Elektriciteit die is opgewekt door middel van zogenoemde mengstromen of door inzet van andere stromen dan zuivere biomassa naast de primaire brandstoffen steenkool, olie en gas, komt, net als nu al het geval is, niet hiervoor in aanmerking. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit ook geldt voor de daarin begrepen biomassafractie. Daarom wordt in onderdeel k van artikel 36a, eerste lid, voor de toepassing van de REB een definitie van zuivere biomassa opgenomen, waarbij biomassa wordt ingeperkt tot producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken die geheel biologisch afbreekbaar zijn, alsmede industrieel en huishoudelijk afval dat geheel biologisch afbreekbaar is.

Op grond van het nieuwe derde lid van artikel 36a kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het begrip zuivere biomassa. Daarbij wordt gedacht aan regels die aangeven welk percentage aan onvermijdbare verontreiniging van met name kunststoffen is toegestaan. Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat door de sector een betrouwbaar en nauwkeurig certificeringssysteem ontwikkeld wordt voor de bemonstering, analyse en kwaliteitscontrole van diverse biomassa- en mengstromen. Inmiddels is door de belanghebbende partijen op het gebied van secundaire brandstoffen een beoordelingsrichtlijn vastgesteld, die een dergelijke certificering mogelijk maakt.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 36c, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In verband met de implementatie van de richtlijn duurzaam zijn in artikel 36a enkele nieuwe begrippen geïntroduceerd. De in onderdeel E opgenomen wijziging van artikel 36c, zesde lid, onderdelen a en c, sluit hierop aan. In artikel 36c, zesde lid, onderdeel a, wordt thans verwezen naar het overkoepelende richtlijnbegrip «hernieuwbare energiebronnen». Dit betekent dat de in dit lid neergelegde vrijstelling voor zogenoemd eigen verbruik voortaan ook geldt voor eigen verbruik van energie uit waterkracht en golf- en getijdenenergie. Elektriciteit uit biomassa die niet als zuivere biomassa kan worden aangemerkt, blijft, net als nu al het geval is, uitgesloten van de werking van artikel 36c, zesde lid.

In het zesde lid, onderdeel c, komen de termen stortgas, rioolwaterzuiveringsgas of biogas in de plaats van biomassa omgezet en opgewerkt tot aardgas. Voor een toelichting op de begrippen hernieuwbare energiebronnen, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas, biogas en zuivere biomassa wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel D.

Artikel XIII (goedkeuring ministeriële regeling)

Met de wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 732) is in artikel 36r van de Wet belastingen op milieugrondslag een bijzondere regeling opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties (hierna: AVI's). De inwerkingtreding daarvan was gekoppeld aan de totstandkoming van een convenant en aan toestemming voor deze steunmaatregel van de Europese Commissie. De regeling komt erop neer dat de AVI's een vergoeding uit de REB krijgen voor de elektriciteit die zij opwekken uit de verbranding van afval. De hoogte van de vergoeding is gerelateerd aan het deel van de opgewekte elektriciteit dat kan worden aangemerkt als met biomassa opgewekte elektriciteit. Dit deel is forfaitair vastgesteld op 50%. In ruil voor deze vergoeding hebben de AVI's zich gecommitteerd tot het verhogen van de energetische prestatie uit afvalverbranding. Deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant dat tussen de Staat en de AVI's is gesloten en dat per 1 augustus 1999 in werking is getreden. Het convenant had een looptijd van drie jaren en is geëindigd per 1 augustus 2002. De toestemming van de Europese Commissie is eveneens verleend voor de periode dat het convenant van kracht is. Op grond van artikel 88 EG is het lidstaten niet toegestaan steunmaatregelen tot uitvoering te brengen zonder voorafgaande toestemming van de Europese Commissie. Het feit dat het convenant is geëindigd per 1 augustus en de toestemming van de Europese Commissie slechts is verleend voor de convenantperiode houdt in dat de faciliteit van artikel 36r sinds 1 augustus 2002 niet meer mag worden toegepast. Het vierde lid van artikel 36r biedt de mogelijkheid het percentage van de vergoeding te verlagen bij ministeriële regeling. Hiervan is gebruik gemaakt bij de ministeriële regeling van 16 juli 2002, nr. WV 2002/274M tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stcrt. 135), waarbij het percentage op 0 is gesteld. Binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding van deze ministeriële regeling moet, ingevolge het vijfde lid van artikel 36r, een wetsvoorstel tot goedkeuring van die ministeriële regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gezonden. Hierin wordt bij dit wetsvoorstel voorzien.

Artikelen XIV, XV en XXIX (Algemene wet inzake rijksbelastingen, Invorderingswet 1990 en Douanewet)

Artikelen XIV, onderdelen A, B, C en E, XV en XXIX (artikelen 2, derde lid, onderdeel b, 3, 26, derde lid, en 88a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikelen 2, eerste lid, onderdeel i, en 5 van de Invorderingswet 1990 en artikelen 13, tweede lid, en 15, tweede lid, van de Douanewet)

De hoofdlijnen voor de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger (hierna: inspecteur) zijn reeds uiteengezet in paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting. Hoewel de huidige wettekst van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 5, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) naar haar bewoordingen een ruime delegatiebepaling bevat en bij wijze van spreken ook op grond van die tekst al een landelijke bevoegdheid zou kunnen worden gecreëerd, is deze tekst altijd zo uitgelegd dat hiermee de zogenaamde relatieve competentie wordt bedoeld. Hierbij gaat het om de vraag welke inspecteur, geografisch, dan wel functioneel, bevoegd is. In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. Ook de verdeling in bepaalde functionele bevoegdheden, te denken valt aan de werkterreinen van eenheden Particulieren, Ondernemingen en Grote Ondernemingen, en bepaalde functionele gebieden als het bank- of verzekeringswezen, komt te vervallen.

De problematiek die door het derde lid van artikel 26 van de AWR wordt bestreken – de vraag welke inspecteur bevoegd is -, doet zich niet langer voor. Dit lid kan derhalve komen te vervallen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor het huidige artikel 5, tweede lid, van de IW.

In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.

De wijzigingen van de artikelen 88a van de AWR, 13, tweede lid, 15, tweede lid, en 52, derde lid, van de Douanewet houden verband met het laten vervallen van de territoriaal begrensde bevoegdheid van de inspecteur.

Artikel XIV, onderdeel D (artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) betreft de wettelijke administratieplicht. De resultaatgenieters, bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001, zijn bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 in artikel 52 van de AWR opgenomen. Het betreft natuurlijke personen die resultaat uit een werkzaamheid genieten veelal door het persoonlijk verrichten van arbeid. Laatstbedoelde resultaatgenieters vielen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder artikel 22, eerste lid, onderdeel b (niet als winst aan te merken voordelen die werden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden). Tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen in het kader van de belastingherziening is reeds aangegeven dat de administratieve verplichtingen voor deze belastingplichtigen soepel toegepast zouden worden. Een en ander is uitgewerkt in het beleidsbesluit van 10 april 2001, nr. CPP2001/835M, dat richtlijnen bevat over wanneer wel en wanneer niet het kasstelsel door deze belastingplichtigen kan worden toegepast. Ondanks dit besluit is nog steeds sprake van een niet-transparante situatie: in de meeste gevallen zal het kasstelsel van toepassing kunnen zijn terwijl anderzijds dient te worden voldaan aan de wettelijke administratieplicht. Daarom wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2003 de wettelijke administratieplicht voor deze belastingplichtigen te laten vervallen. Dit houdt uiteraard niet in dat er geen enkele administratieve verplichting meer bestaat. Teneinde het resultaat uit een werkzaamheid te kunnen bepalen, blijft het immers noodzakelijk om een bescheiden administratie bij te houden net zoals voorheen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval was. Daarbij zal in de meeste gevallen het kasstelsel toegepast kunnen worden. Het beleidsbesluit zal in overeenstemming met de wetsaanpassing worden bijgesteld.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de wettelijke administratieplicht gehandhaafd blijft voor resultaatgenieters die vallen onder artikel 3.91 of artikel 3.92 (terbeschikkingstelling) van de Wet inkomstenbelasting 2001; zij kunnen op grond van het eerdergenoemde beleidsbesluit het kasstelsel ook niet toepassen.

Artikel XVI (Wet van 24 december 1927, houdende uitbreiding van de wettelijke en administratieve bevoegdheden der belastingambtenaren (Stb. 416))

Met de nieuwe opzet van de bevoegdheid van de directeur, inspecteur en ontvanger is niet langer behoefte aan deze regeling. De wet kan derhalve worden ingetrokken.

Artikel XVII, XIX en XX (Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet)

Artikelen XVII, XIX en XX (artikelen 236 en 249 van de Gemeentewet, artikel 228 van de Provinciewet en artikelen 126, 131 en 138 van de Waterschapswet)

Deze wijzigingen houden verband met het vervallen van artikel 26, derde lid, van de AWR en artikel 5, tweede lid, van de IW 1990. Tevens is de interpunctie in de artikelen 249 van de Gemeentewet en 138, eerste lid, van de Waterschapswet correct aangebracht. Ten slotte wordt artikel 131 van de Waterschapswet in overeenstemming gebracht met artikel 123, derde lid, onderdeel b, van die wet. Op basis van het laatstgenoemde artikel zijn de inspecteurstaken geattribueerd aan een ambtenaar van het waterschap en niet aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel XVIII en XXI tot en met XXVIII (wijziging van enige andere wetten)

Artikelen XVIII, XXI tot en met XXIII en XXVI tot en met XXVIII

De wijzigingen voorgesteld in de artikelen XVIII, XXI tot en met XXIII en XXVI tot en met XXVIII houden verband met het laten vervallen van de territoriaal begrensde bevoegdheid van de inspecteur en de daaraan gekoppelde lokalisering van de verplichtingen van een belastingplichtige. Deze laatste zal immers, ondanks de niet langer territoriaal begrensde bevoegdheid van de inspecteur, toch gekoppeld blijven aan een bepaalde inspecteur van de Belastingdienst ten behoeve van zijn fiscale aangelegenheden. Teneinde duidelijk te maken op welke inspecteur nader omschreven verplichtingen rusten, kan niet langer aangesloten worden bij diens competentie. Voorgesteld wordt dan ook aan te sluiten bij die inspecteur onder wie een bepaalde belastingplichtige ressorteert.

Artikelen XXIV en XXV

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen XXIV en XXV houden verband met de in de loop van 2003 te wijzigen inrichting van de Belastingdienst. De Belastingdienst zal na de reorganisatie geen eenheden meer kennen, en dientengevolge ook geen Hoofden van eenheden. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij de terminologie die gebruikt zal gaan worden in de nieuwe organisatiestructuur van de Belastingdienst.

Artikel XXX (voorstel van wet, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet) (26 219))

In het voorstel van wet, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet) (26 219) komt op een aantal plaatsen de term «hoofd van de eenheid» voor. Nu de Belastingdienst na de reorganisatie geen eenheden meer zal kennen, en dientengevolge ook geen Hoofden van eenheden, wordt voorgesteld aan te sluiten bij de terminologie zoals die in de belastingwetten wordt gebruikt. Met de wijziging wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat in bepaalde gevallen de inspecteur bevoegd is, dan wel hem een bepaalde taak is toebedeeld, en dat dit in andere gevallen de ontvanger betreft. Voor de definitie van de inspecteur respectievelijk ontvanger is aangesloten bij diegene die straks belast zal zijn met de heffing en invordering van de in afdeling 5.1.1. van de Mijnbouwwet bedoelde afdrachten: de door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aangewezen functionaris van de rijksbelastingdienst.

Artikel XXXI (voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten) (28 444))

De afdrachtvermindering onderwijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel f, wordt in de toekomst gebaseerd op de artikelen 10b1 en 10b3 van de Wet op het voorgezet onderwijs, indien het ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten) (28 444) tot wet is verheven en in werking is getreden. Dit wetsvoorstel zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. De beoogde datum is 1 augustus 2003.

Artikel XXXII

Artikel XXXII, onderdeel A (artikel 2, vierde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) (26 584) is een wijziging opgenomen van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Deze wijziging heeft betrekking op zogenoemde project-BV's. Met deze wijziging zou gevolg worden gegeven aan een aanbeveling van sub-werkgroep I van de Werkgroep fiscale infrastructuur. In de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemd wetsvoorstel is echter aangegeven dat de wens voor deze wijziging niet langer leeft, zodat deze wijziging kan komen te vervallen (Tweede Kamerstukken, 2001/02, 26 854, nr. 6, blz. 18). Het vervallen van deze wijziging is echter niet verwerkt in de eerste, noch in de tweede nota van wijziging bij meergenoemd voorstel van wet.

Artikel XXXII, onderdeel B (artikel 15, zevende lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging van dit artikel bestaat uit twee elementen.

In de eerste plaats zag artikel 15, zevende lid, in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet op een beëindiging van een fiscale eenheid op verzoek van de belastingplichtige, omdat dat slechts kon plaatsvinden met ingang van het boekjaar volgend op het jaar waarin het verzoek om beëindiging is gedaan. Bij nota van wijziging is vervolgens geregeld dat verbreking van een fiscale eenheid op verzoek ook kan geschieden in de loop van een boekjaar. Met de voorgestelde wijziging is beoogd om ook in het geval dat de fiscale eenheid op verzoek wordt verbroken in hetzelfde boekjaar, als dat waarin de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij is ontstaan, aan te nemen dat de fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij in het geheel niet tot stand is gekomen.

In de tweede plaats is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het zevende lid niet ziet op een ontvoeging in de loop van een boekjaar gevolgd door een voeging in datzelfde boekjaar, doch slechts op een voeging van een dochtermaatschappij in de loop van het boekjaar van die maatschappij gevolgd door een ontvoeging nog in de loop van hetzelfde boekjaar. Als gevolg hiervan zou de dochter eerst een deel van het boekjaar zelfstandig belastingplichtig zijn, vervolgens maakt zij een periode deel uit van één fiscale eenheid en vervolgens wordt zij weer zelfstandig belastingplichtig. Dit zou betekenen dat het boekjaar van de dochter twee niet aaneengesloten perioden omvat. Als gevolg van de werking van artikel 7, vierde lid, van de Wet zou ieder deel van het jaar als afzonderlijk jaar moeten worden aangemerkt en zouden er twee aangiften over hetzelfde boekjaar moeten worden gedaan, waarna voor elke aangifte een aanslag zou moeten volgen met als aanduiding hetzelfde jaar. Dit zou in de praktijk tot veel verwarring aanleiding kunnen geven. In geval van een ontvoeging uit een eenheid die bij het begin van het boekjaar reeds bestaat gevolgd door een voeging in de loop van een boekjaar waarbij de voeging in die nieuwe eenheid nog bestaat bij het einde van het boekjaar, doet zich dit probleem niet voor.

Het vorenstaande geldt evenzeer indien een bestaande fiscale eenheid in de loop van zijn boekjaar deel gaat uitmaken van een andere fiscale eenheid en in de loop van hetzelfde boekjaar weer wordt ontvoegd. Met de tweede volzin is tot uitdrukking gebracht dat ook in dat geval aan de tijdelijke opname in de nieuwe fiscale eenheid geen betekenis wordt toegekend.

Artikel XXXII, onderdeel C (artikel 15ac, vijfde lid en zevende lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Als een Nederlandse BV binnen fiscale eenheid een lening verstrekt aan een buitenlandse vaste inrichting van haar gevoegde dochter, zullen de rentekosten ter zake van deze lening in het buitenland aftrekbaar zijn. Tegelijkertijd zou hier voorkoming voor dubbele belasting moeten worden verleend voor de VI-winst zonder aftrek van rente, omdat binnen fiscale eenheid deze interne lening wordt genegeerd. Resultaat zou zijn dat over een hoger bedrag voorkoming wordt verleend dan feitelijk elders is belast. Dit effect wordt in beginsel tegengegaan door artikel 15ac, vijfde lid. Dat werkt evenwel niet voor hybride leningen, omdat daarbij de aftrek elders belast binnen fiscale eenheid niet hoger is dan zonder fiscale eenheid. De thans voorgestelde tweede volzin van artikel 15ac, vijfde lid, heeft tot doel constructies te voorkomen met hybride leningen binnen fiscale eenheid aan buitenlandse vaste inrichtingen van gevoegde dochters. Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting van die buitenlandse vaste inrichting wordt de winst van die vaste inrichting bepaald met inachtneming van aftrekbaarheid van de financieringskosten van de aangetrokken hybride lening. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid van de tegenbewijsregeling van het zesde lid. Maakt hij aannemelijk dat in het land van de vaste inrichting de financieringskosten van de hybride lening volgens de wetgeving van dat land niet in aftrek komen op de winst van de vaste inrichting, dan wordt ook in Nederland voor de berekening van de voorkoming dubbele belasting de niet-aftrekbaarheid weer aangenomen.

Bij het Belastingplan 2002 deel II is een regeling opgenomen in de deelnemingsvrijstelling voor de situatie dat een deelneming is vervreemd tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding nog niet vaststaat (earn-outovereenkomst). Met het sluiten van een earn-outovereenkomst beogen partijen de prijs (mede) te laten afhangen van de nadien behaalde resultaten. Op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad dienden het recht en de daarmee samenhangende verplichting door de overdrager en de overnemer te worden gewaardeerd op het moment van overdracht. Waardeveranderingen van het recht onderscheidenlijk de verplichting lopen nadien via de winst- en verliesrekening. Omdat overdrager en overnemer doorgaans een verschillend belang hebben en ook overigens een subjectief verschil van inzicht kan bestaan omtrent de waardering van het recht of de verplichting, leidde de door de Hoge Raad toegepaste leer in de praktijk tot een onevenwichtig resultaat. Met de nieuwe regeling in het Belastingplan 2002 deel II, waarbij waardeveranderingen van zowel recht als verplichting onder de deelnemingsvrijstelling vallen, is aan deze onevenwichtigheid een einde gemaakt.

Indien de deelneming na verwerving wordt opgenomen in een fiscale eenheid, is vanaf het tijdstip van voeging geen sprake meer van een deelneming en dus evenmin van voordelen uit hoofde van die deelneming. Dit zou tot gevolg hebben dat de waarde van de verplichting op het voegingstijdstip moet worden geschat en dat latere waardeveranderingen met betrekking tot die verplichting via de winst- en verliesrekening lopen. Dit is evenwel niet een beoogd gevolg.

Daarom wordt nu expliciet geregeld dat ook waardeveranderingen tijdens de fiscale eenheid buiten de fiscale winst- en verliesrekening blijven.

Artikel XXXII, onderdeel D (artikel 15ad Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de gewijzigde tekst van onderdeel a, ten eerste, wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat ook aan de zogenaamde grondslageis is voldaan indien de door de schuldeiser genoten rente door Nederland in de belastinggrondslag wordt betrokken.

Met het nieuwe onderdeel b, ten tweede, wordt tot uitdrukking gebracht dat rentetemporisering niet van toepassing is op geldleningen ter financiering van een kapitaalstorting welke binnen de fiscale eenheid is aangewend, anders dan voor overname van een onderneming of een deel daarvan. Als de kapitaalstorting is aangewend voor bijvoorbeeld de financiering van bedrijfsmiddelen van de maatschappij waarin de kapitaalstorting heeft plaatsgevonden, komt de rentetemporisering niet in beeld. Hetzelfde geldt als de kapitaalstorting is aangewend voor «schuldsanering». De kapitaalstorting mag echter niet worden aangewend buiten de fiscale eenheid, bijvoorbeeld voor de oprichting van een dochter die niet wordt opgenomen in de fiscale eenheid. Voorts mag de kapitaalstorting niet worden aangewend voor de verwerving van een bestaande onderneming, binnen of buiten de fiscale eenheid. Ook een verhanging binnen de fiscale eenheid van een gevoegde maatschappij die een onderneming drijft, wordt aangemerkt als een (middellijke) overname van een onderneming.

Artikel XXXII, onderdeel E (artikel 15ae, derde en vijfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Het vervallen van een zinsnede in de eerste volzin en de toevoeging van een tweede volzin aan het derde lid van artikel 15ae, stelt buiten twijfel dat de voeging van een bestaande fiscale eenheid in een nieuwe fiscale eenheid voor de toepassing van artikel 20a wordt aangemerkt als de voeging van één belastingplichtige. De gedachte hierbij is dat het cluster van vennootschappen die samen opgaan in de nieuwe fiscale eenheid, als een eenheid moeten worden behandeld voor de vraag of er al dan niet sprake is van handel in verliezen. Voor de vraag of de verliesverrekening wordt beperkt door de toepassing van artikel 20a van de wet, moeten de beleggings- en activiteitentoets van artikel 20a, vierde lid, van de wet binnen de fiscale eenheid in geval van een volgtijdige voeging worden bezien op het niveau van de voorheen zelfstandige fiscale eenheid en niet per afzonderlijke maatschappij.

Het vijfde lid beoogt zekerheid te verschaffen dat verrekening van voorvoegingsverliezen niet in gevaar komt wanneer tijdens het bestaan van een fiscale eenheid activiteiten van een gevoegde maatschappij worden ondergebracht – bijvoorbeeld als onderdeel van een reorganisatie – bij andere maatschappijen die deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid. In het artikel «Herziene regime fiscale eenheid: interne reorganisatiefaciliteit overhoop», Mr. R.J. Verhoog en Mevr. Drs. R. van der Laan, Weekblad 2002/6466, blz. 149–153, is op blz. 151 en 152 een voorbeeld opgenomen waaraan in dit kader kan worden gedacht.

Artikel XXXII, onderdeel F (artikel 15ai Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging van artikel 15ai, eerste lid, eerste volzin, brengt de terminologie van het eerste lid in overeenstemming met die van het tweede lid. Door het gebruik van de term beëindiging zou de indruk kunnen ontstaan dat liquidatie – zijnde een wijze van beëindiging – van een maatschappij binnen fiscale eenheid leidt tot het in werking treden van de sanctie van dit artikel. Dit is niet beoogd. Daarom wordt aangesloten bij de terminologie zoals die reeds wordt gebruikt in het tweede lid, waar wordt gesproken over het tijdstip van ontvoeging. Deze term die wordt gedefinieerd in artikel 15aa, eerste lid, onderdeel c, ziet uitdrukkelijk niet op beëindiging door ontbinding en vereffening.

De wijziging van de derde volzin betreft een verbetering van de tekst.

Artikel XXXII, onderdeel G (artikel 15aj, tweede, vijfde en achtste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging in het tweede lid is al aangekondigd in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer. Het tweede lid van artikel 15aj regelt dat na ontvoeging een waarde aangroei van een bij ontvoeging herlevende schuldvordering bij de bepaling van de winst van de schuldeiser buiten aanmerking blijft, voor zover de waardedaling van deze vordering zich binnen fiscale eenheid heeft voorgedaan. Indien de waardedaling zich vóór de voeging heeft voorgedaan, is de afwaardering echter door de werking van artikel 15ab, (thans) zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bij voeging al teruggenomen. In die situatie zou de waarde aangroei van de vordering na verbreking van de fiscale eenheid tot winst zou leiden, terwijl de corresponderende waardedaling van de vordering door de werking van artikel 15ab, (thans) zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 per saldo niet ten laste van de winst is gebracht. De nu voorgestelde toevoeging aan het tweede lid voorkomt deze onevenwichtigheid.

In het vijfde lid is thans geregeld dat de ontvoegde dochtermaatschappij de gedragslijn van de fiscale eenheid met betrekking tot de waardering van activa en passiva moet voortzetten. Die regeling wordt uitgebreid tot een volledige indeplaatstreding van zowel een ontvoegde moedermaatschappij als een ontvoegde dochtermaatschappij. Behalve de voortzetting van een waarderingsgedragslijn en de gedragslijn met betrekking tot gevormde reserves, houdt die indeplaatstreding bijvoorbeeld in dat een aanspraak op het ingevolge artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in aftrek brengen van voor het ontvoegingstijdstip ontstane deelnemingskosten, meegaat met de ontvoegde maatschappij die de deelneming heeft meegekregen. En als een ontvoegde maatschappij een deelneming heeft meegekregen waarop artikel 13ca, eerste lid, is toegepast, vinden de volgende leden van dat artikel toepassing bij die ontvoegde maatschappij.

Ook heeft de indeplaatstreding bijvoorbeeld tot gevolg dat een bij de fiscale eenheid nog niet uitgewerkte aanspraak op willekeurige afschrijvingen of een latente desinvesteringsbijtelling overgaat op de ontvoegde maatschappij die de desbetreffende vermogensbestanddelen heeft meegekregen. Hetzelfde geldt voor latente scholingsbijtelling als geregeld in artikel 3.50 Wet IB 2001.

Indien op het ontvoegingstijdstip van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort die tijdens het bestaan van de fiscale eenheid van een andere maatschappij is verkregen, betekent indeplaatstreding dat het voor die deelneming opgeofferde bedrag wordt gesteld op het bedrag dat voor de fiscale eenheid als zodanig gold. De waarde van de deelneming ten tijde van de interne verschuiving is daarbij niet van belang. Hierop geldt ingevolge het voorgestelde achtste lid een uitzondering indien de onderneming van die deelneming ten tijde van de ontvoeging geheel of nagenoeg geheel is gestaakt. In dat geval wordt het opgeofferde bedrag gesteld op de waarde in het economisch verkeer van de deelneming ten tijde van de interne verschuiving, ingeval die waarde lager is dan het opgeofferd bedrag dat voor de fiscale eenheid gold. Hiermee wordt voorkomen dat het instituut van de fiscale eenheid wordt gebruikt om de mogelijkheden tot verrekening van een liquidatieverlies te verruimen.

Artikel XXXII, onderdeel H (artikel 18 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Dit betreft een aanpassing waarmee de artikelen 14c tot en met 15aj van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing worden op buitenlandse belastingplichtigen. De faciliteit van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (geruisloze terugkeer uit de BV) is afkomstig uit het Ondernemerspakket 2001. Bij de eerste nota van wijziging is deze faciliteit ook toepasbaar verklaard voor buitenlandse rechtspersonen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse NV of BV, mits zij een onderneming drijven met behulp van een vaste inrichting in Nederland. De faciliteit die aldus ook bedoeld was te gelden voor dergelijke buitenlandse belastingplichtigen, kan echter volgens de letterlijke tekst van de wet nog niet worden toegepast bij buitenlandse belastingplichtigen, omdat artikel 14c niet genoemd is in de opsomming in artikel 18. Voorgesteld wordt dat verzuim thans te herstellen.

Daarnaast is aanpassing nodig in verband met het wetsvoorstel herziening regime fiscale eenheid (26 854). Onder het nieuwe regime van de fiscale eenheid kan een vaste inrichting in Nederland van een buitenlandse belastingplichtige deel uitmaken van een fiscale eenheid. Ook hier is echter verzuimd de artikelen van de fiscale eenheid op te nemen in de opsomming in artikel 18.

Artikel XXXIII

In artikel IV, tweede lid, van het wetsvoorstel herziening regime fiscale eenheid is bepaald dat een bestaande fiscale eenheid op verzoek nog gedurende 2 jaar mag opteren voor toepassing van het «oude» regime en de krachtens het «oude» regime gestelde standaardvoorwaarden. In het zevende lid is bepaald dat dit onder andere niet geldt voor artikel 15ac, vierde lid. Bedoeld was hiermee te voorkomen dat men een beroep zou kunnen doen op de «oude» zogenoemde zeventiende standaardvoorwaarde, die door de rechter onverbindend is verklaard en dan derhalve buiten toepassing zou blijven. Overigens had de verwijzing naar het vierde lid een verwijzing naar het vijfde en zesde lid moeten zijn, welke de wettelijke voortzetting van de zeventiende standaardvoorwaarde bevatten.

Bij het belastingplan 2002 is aan het huidige artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de zeventiende standaardvoorwaarde toegevoegd. Ook als men opteert voor de voortgezette toepassing van het «oude» artikel 15 is deze anti-misbruikbepaling derhalve van toepassing.

Het voorbehoud in artikel IV, zevende lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel herziening regime fiscale eenheid kan daarom vervallen.

Artikel XXXIV

Artikel XXXIV voorziet in overgangsrecht met betrekking tot artikel 26, derde lid, van de AWR respectievelijk artikel 5, tweede lid, van de IW 1990. Ingevolge dit artikel wordt het oude recht geëerbiedigd met betrekking tot de belasting die betrekking heeft op tijdstippen of tijdvakken die zijn gelegen respectievelijk aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van de artikelen XIV, onderdeel C, en XV, onderdeel B.

Artikel XXXV

In het eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat de wijziging in artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964, waarmee wordt bewerkstelligd dat ook het prijsgeven van pensioenaanspraken waarvoor het overgangsrecht van artikel 36b van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt, wordt aangemerkt als een oneigenlijke handeling, terugwerkt tot en met 11 juli 2002. Bij persbericht is deze datum reeds aangekondigd.

In het eerste lid, onderdeel c, is geregeld dat de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot de leerling die bij de inhoudingsplichtige een leer-werktraject volgt binnen de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs terugwerkt tot en met 1 juli 2002, zoals aangekondigd in het Besluit van 21 juni 2002, nr. DGB 2002–3426.

Het eerste lid, onderdeel d, ziet op de inwerkingtreding van artikel XII, onderdeel A. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van artikel 17 van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft een aanvulling op de wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer) (Stb. 642). Met ingang van 1 januari 2002 is het storten van reinigbare baggerspecie belast met afvalstoffenbelasting. Omdat het van meet af aan niet de bedoeling is geweest het verspreiden van schone tot matig verontreinigde onderhoudsspecie in inrichtingen die in open verbinding staan met ander oppervlaktewater onder de heffing van de afvalstoffenbelasting te brengen, wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2002.

In het eerste lid, onderdeel e, is voor artikel XII, onderdeel B, eerste lid, waarin een wijziging wordt aangebracht in artikel 18 van de Wet belastingen op milieugrondslag, voorzien in terugwerkende kracht tot en met 13 juli 2001. Dit houdt verband met het feit dat de citeertitel van het Besluit stortverbod afvalstoffen met ingang van genoemde datum is gewijzigd.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck


XNoot
1

Kamerstukken I 2001/02, 27 466, nr. 287a.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2001/02, 28 346, nr. 1.

XNoot
1

Aanhangsel Handelingen II 2001/02, nr. 932 en 933.

XNoot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 346, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 24 036, nr. 256.

XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 28 346, nr. 1.

XNoot
1

Met ingang van 1 oktober 2002 zal ook deze teruggaafregeling worden ingetrokken, mede omdat de daarvoor benodigde derogatie op grond van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn nr. 92/81/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PbEG L 316), niet is verlengd. Zie artikel VI, onderdeel D, van de Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer), Stb. 642.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven