Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28601 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28601 nr. 3 |
Vastgesteld 20 november 2002
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de Sociale Nota 2003 de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 20 november 2002 gegevens antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Is het kabinet, gezien haar demissionaire status, voornemens een concreet actieplan aan te leveren waarin concrete doelstellingen zijn uitgewerkt?
De nadere uitwerking van de route voor de komende jaren in een concreet actieplan zal een overzicht zijn van voornemens voor vereenvoudiging van regelgeving op het terrein van arbeidsverhoudingen, arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid en arbeidsmarkt. Dit overzicht zal u voor de begrotingsbehandeling van mijn ministerie bereiken. Dit actieplan kan als een draaiboek opgevat worden, waaruit blijkt wanneer welke onderdelen voor behandeling aangeboden zullen kunnen worden. Besluitvorming zal plaatsvinden per afzonderlijk (wets)voorstel.
Is het kabinet van plan een beleidsbrief Emancipatiebeleid aan te bieden? Zo ja, wanneer kan die verwacht worden?
De Beleidsbrief Emancipatie 2003 is 15 november jl. aan de Kamer aangeboden.
Is het kabinet voornemens, gezien haar demissionaire status, concrete voorstellen over de levensloopregeling en een verlofknip in te dienen, die per 1 januari 2003 in zou moeten gaan?
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft – naar aanleiding van de motie Verhagen c.s. (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600, nr. 13) – de Tweede Kamer bij brief van 4 oktober jl. meegedeeld, dat het kabinet zich zal buigen over een nadere invulling van een levensloopregeling via de fiscaliteit waarbij ook de zelfstandige betekenis van de Verlofknip als uitwerking van een levensloopregeling zal worden bezien. Bij de Algemene Financiële Beschouwingen van 29 en 30 oktober jl. is geconstateerd dat de invoering van deze levensloopfaciliteit mede samenhangt met het afschaffen van de spaarloonregelingen. Het kabinet heeft op verzoek van de Kamer toegezegd zo spoedig mogelijk hierover in overleg te treden met sociale partners. Dit overleg is nog gaande. Het kabinet zal u binnenkort bij brief mede op basis van dit overleg zijn voornemens met betrekking tot de levensloopregeling bekendmaken.
Waarom is in de bijlage als andere jaren geen overzicht opgenomen van de stand van zaken ten aanzien van ILO-verdragen? Wanneer wordt het ILO-verdrag over het moederschap ter goedkeuring aan de Kamer voorgelegd?
Sinds vorige jaar wordt – ter uitvoering van gedane toezeggingen – een jaarlijks overzicht naar de Kamer gestuurd inzake 1) verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie waarvan de mogelijkheid tot opzegging zich de komende drie jaar voordoet en 2) verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie ten aanzien waarvan de regering ernaar streeft in het komende jaar een voorstel tot goedkeuring aan de Kamer voor te leggen. Aangezien het bedoelde overzicht separaat aan de Kamer wordt toegezonden, was er geen noodzaak meer om deze informatie in de bijlage bij de Sociale Nota 2003 op te nemen. Nog deze maand zal een nieuw overzicht aan de Kamer worden gestuurd.
Ten aanzien van het Verdrag betreffende moederschapsbescherming (ILO-verdrag nr. 183) wordt thans een toelichtende nota voorbereid. Vervolgens volgen consultatie van de sociale partners, goedkeuring door de Ministerraad en adviesaanvraag aan de Raad van State.
De verwachting is dan ook dat het ILO-verdrag nr. 183 ten vroegste medio 2003 ter goedkeuring aan de Staten-Generaal zal worden aangeboden.
Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van de werkloosheid sinds 2001 tot heden, en kan dit worden uitgesplitst naar leeftijd, sekse en etniciteit?
Onderstaande tabel biedt een overzicht van de ontwikkeling van de geregistreerde werkloosheid sinds november 2001, onderscheiden naar leeftijd en geslacht. Dit overzicht is gebaseerd op de CBS-maandcijfers geregistreerde werkloosheid (zoals maandelijks gepresenteerd in het Pers-bericht «geregistreerde werkloosheid»). Aangezien in deze CBS-maandcijfers geen onderscheid naar etniciteit wordt gemaakt, is een uitsplitsing naar etniciteit niet mogelijk.
Geregistreerde werklozen (driemaandsgemiddelden)
<25 jaar | 25-34 jaar | 35-64 jaar | Mannen | Vrouwen | totaal | gecorr. v. seizoen | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | |||||||
nov-01 | 22 | 33 | 80 | 67 | 69 | 135 | 134 |
dec-01 | 22 | 38 | 86 | 75 | 71 | 146 | 136 |
jan-02 | 21 | 39 | 92 | 82 | 70 | 152 | 137 |
feb-02 | 20 | 45 | 96 | 82 | 79 | 161 | 145 |
mrt-02 | 22 | 45 | 100 | 86 | 82 | 167 | 163 |
apr-02 | 19 | 44 | 95 | 81 | 78 | 159 | 168 |
mei-02 | 19 | 44 | 101 | 87 | 77 | 164 | 180 |
jun-02 | 17 | 45 | 98 | 85 | 76 | 160 | 174 |
jul-02 | 19 | 44 | 102 | 90 | 76 | 166 | 175 |
aug-02 | 21 | 46 | 105 | 94 | 77 | 172 | 174 |
Figuur 1. Geregistreerde werkloosheid
Overigens hebben deze maandcijfers betrekking op de geregistreerde werkloosheid, d.w.z. personen die én staan ingeschreven bij het arbeidsbureau én direct beschikbaar zijn om een baan voor minimaal 12 uur per week te aanvaarden. Er zijn geen maandcijfers beschikbaar voor de werkloze beroepsbevolking,d.w.z. die groep mensen die geen baan heeft, actief op zoek is naar werk en tevens direct beschikbaar is om een baan te aanvaarden. Met «baan» wordt bedoeld: werk van minstens 12 uur per week.
In welke sectoren overstegen de loonstijgingen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit?
Voor wat betreft de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit op sectorniveau zijn (voorlopige) realisatiecijfers beschikbaar t/m 2001 op een relatief hoog aggregatieniveau (SBI 1).1 De door het CBS gehanteerde indeling sluit niet aan op de indeling van CAO's en maakt vergelijking van de contractloonontwikkeling en productiviteit derhalve problematisch. Onderstaande tabel geeft een dergelijke vergelijking voor de marktsector als geheel.
Ontwikkeling arbeidsproductiviteit en lonen in de marktsector (2001–2003)
2001 | 2002 | 2003 | |
---|---|---|---|
arbeidsproductiviteit | – 0,6 | 0 | 2¼ |
contractlonen | 4,5 | 3 ¾ | 3¼ |
Bron: CPB, Macro economische Verkenning 2003. Voor 2002 en 2003 geschat.
In de Sociale Nota wordt melding gemaakt van het feit dat een alleenstaande, die werk aanvaardt op minimumloonniveau, er in 2002 ten opzichte van zijn bijstandsuitkering gemiddeld 225 euro per jaar op achteruit gaat. Kan het kabinet ook het effect aangeven van de armoedeval (in euro's) voor andere groepen (b.v. samenwonende) die werk aanvaarden op minimumloonniveau?
In tabel 4.1 in bijlage 4 van de Sociale Nota zijn ook andere groepen opgenomen, waaronder een alleenverdiener met kinderen, een alleenstaande met kinderen en een herintreder met kinderen. Deze groepen zijn inclusief het armoedevalniveau samengevat in de tabel hieronder.
Werkloosheids- en herintredersval: vooruitgang in euro's bij aanvaarden vanuit bijstand van baan op 100% WML (voor herintreder aanvaarden van baan op 60% WML, partner had al inkomen op WML)
Niveau | Mutatie | Niveau | |
---|---|---|---|
2002 | 2003 | 2002 | |
Alleenstaande | – 225 | + 180 | – 45 |
Alleenverdiener met kinderen | – 740 | + 180 | – 560 |
Alleenstaande met kinderen | + 395 | + 205 | + 600 |
Herintreder met kinderen | + 2 520 | + 95 | + 2 615 |
Bron: Sociale Nota 2003, tabel 4.1, pg.54
Welke gevolgen zal de afschaffing van de SPAK naar verwachting hebben voor de vraag naar arbeid op de lagere loonniveaus? Hoe zullen die gevolgen naar verwachting doorwerken naar de verschillende groepen op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, allochtonen, jongeren, ouderen?
De SPAK voor jongeren wordt in één keer volledig afgeschaft en voor volwassenen wordt de SPAK jaarlijks afgebouwd met gemiddeld 25 procentpunt. Het is aannemelijk dat de afschaffing van de Jongeren-SPAK weinig invloed zal hebben op de participatiegraad. Ten eerste omdat de subsidie voor jongeren zeer beperkt was, zodat afschaffing ervan tot een zeer bescheiden loonkostenstijging leidt. Voorts speelt mee dat een groot deel van de jongeren waarvoor SPAK wordt aangevraagd, bestaat uit scholieren en studenten; groepen waarvoor de Jongeren-SPAK niet is bedoeld. Bovendien verdienen jongeren momenteel veel meer dan het wettelijk minimumjeugdloon. Dit suggereert dat de jongeren-SPAK niet effectief en nodig is.
Het kabinet heeft gekozen voor een geleidelijke afschaffing van de SPAK voor volwassenen in ruil voor een jaarlijkse verhoging van de arbeidskorting. Het CPB heeft de seperate werkgelegenheidseffecten berekend van afschaffing van de SPAK en van de jaarlijkse verhoging van de arbeidskorting. Per saldo levert de uitruil van deze instrumenten op langere termijn een lichte toename van de totale arbeidsparticipatie op.
Welke gevolgen zal de afschaffing van de VLW naar verwachting hebben voor de vraag naar arbeid op de lagere loonniveaus? Hoe zullen die gevolgen naar verwachting doorwerken naar de verschillende groepen op de arbeidsmarkt, zoals vrouwen, allochtonen, jongeren en ouderen?
Tot en met 31 december 2002 kunnen werkgevers bij aanname van langdurig werklozen VLW aanvragen. Vervolgens kunnen zij nog vier jaar VLW aanvragen voor de in dienst genomen voormalig langdurig werklozen. Alleen voor langdurig werklozen die na 1 januari 2003 worden aangenomen kan geen VLW meer worden aangevraagd. Vanwege de gekozen vormgeving van de geleidelijke afbouw van de VLW, is het de verwachting dat er nauwelijks negatieve werkgelegenheidseffecten zullen optreden.
Afschaffing van de VLW betekent overigens niet, dat gemeenten en UWV geen loonkostensubsidies meer kunnen inzetten. Om langdurig werklozen aan de slag te helpen kunnen gemeenten er voor kiezen loonkostensubsidies in te zetten indien zij hiervan het meeste effect verwachten.
Welk effect zal de afschaffing van de SPAK en VLW hebben voor WSW-bedrijven? Zal de stijging van de loonkosten leiden tot een daling van de hoeveelheid beschikbare arbeidsplaatsen?
Sinds enige jaren loopt de realisatie van WSW-arbeidsplaatsen achter bij de taakstelling. Dit heeft tot nu toe geen consequenties gehad voor de hoogte van de taakstelling. Voor 2003 is besloten de taakstelling Wsw te verlagen met 1500 standaardeenheden, conform de omvang van de te verwachten onderrealisatie in 2003. Deze verlaging levert een totale besparing van € 34,5 mln op. Met dit bedrag kan in 2003 zowel compensatie voor het verlies van SPAK/VLW geboden worden als een kleine bijdrage van € 16,5 mln aan de ombuigingstaakstelling uit het Strategisch Akkoord worden ingeboekt.
De afbouw van SPAK/VLW heeft in 2003 geen gevolgen voor de loonkosten voor SW-bedrijven en daarmee voor de aantallen te realiseren WSW-plaatsen, omdat deze plaatsen toch niet gerealiseerd zouden zijn.
Kan het kabinet een nadere toelichting geven op de «Europese werkgelegenheidsstrategie»? Wat houdt deze precies in?
De Europese werkgelegenheidsstrategie is het proces waarmee de EU-lidstaten onderling afspraken maken over werkgelegenheidsbeleid. Het gaat hierbij niet om regelgeving of dwingende afspraken, maar om het vastleggen van beleidsrichtingen waarover alle lidstaten het eens zijn geworden.
Deze beleidsrichtingen worden vastgelegd in doelstellingen en richtsnoeren. Sinds de Europese Raad van Barcelona in maart 2002 zijn de concrete doelstellingen van de Europese werkgelegenheidsstrategie de volgende:
• Verhogen van de arbeidsparticipatie in de EU tot 70 procent in 2010
• Verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen tot 60 procent in 2010
• Verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen (55–64) tot 50 procent in 2010.
Dit komt overeen met de participatiedoelstellingen van de «Lissabon»-strategie die in 2000 is vastgesteld tijdens de Europese Raad van Lissabon, waarin de EU zich tot doel heeft gesteld om in 2010 de meest concurrerende regio van de wereld te zijn, met meer en betere banen en grotere sociale cohesie. De Europese werkgelegenheidsstrategie zal een belangrijke rol moeten spelen in het realiseren van dit doel.
Op basis van de bovenstaande doelstellingen worden in de Europese Werkgelegenheidsstrategie een aantal richtsnoeren geformuleerd waarin specifieker wordt aangegeven wat voor beleid lidstaten zouden moeten voeren. Voorbeelden hiervan zijn richtsnoeren om een sluitende aanpak in te voeren of om beleid te voeren op het terrein van kinderopvang en gelijke kansenbeleid.
Elk jaar rapporteren lidstaten over de voortgang van hun beleid in het afgelopen jaar in het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid. Op basis van al deze nationale rapportages stelt de Europese Commissie een rapport op over de werkgelegenheidssituatie in de EU als geheel en geeft landenspecifieke aanbevelingen aan lidstaten waar zij het beleid zouden moeten verbeteren. Het afgelopen jaar heeft Nederland aanbevelingen gekregen om de WAO te hervormen en om de armoedeval te bestrijden.
In 2002 heeft ook een evaluatie plaatsgevonden van de Europese werkgelegenheidsstrategie en is er nagedacht over hoe deze in de toekomst zal moeten worden voortgezet. Uitkomst van deze Europese discussie is dat de werkgelegenheidsstrategie zal worden geplaatst binnen het grotere raamwerk van sociaal-economische beleidscoördinatie in de EU, waarbinnen ook processen zoals de Globale Richtsnoeren voor Economisch beleid, het Cardiff proces over liberalisering van productmarkten en de Europese coördinatieprocessen op het gebied van armoede en pensioenen een plaats zullen hebben. Binnen dit grotere raamwerk zal de Werkgelegenheidsstrategie wel een eigen positie behouden.
Het kabinet verwacht de komende jaren via convenanten met werkgevers zo'n 70 000 vrouwen te kunnen laten herintreden in het arbeidsproces. Waarop is deze verwachting gebaseerd? Welk ondersteunend beleid ontwikkelt het kabinet om dit cijfer te halen? Wat zijn de resultaten die tot nu toe met convenanten in dit kader bereikt zijn? Hoeveel vrouwen zijn op deze manier aan het werk geholpen?
Vastgesteld is in 2001 dat toen ruim 100 000 vrouwen het voornemen had binnen een jaar weer aan het werk te gaan. Uitgaande van deze potentiële groep herintreedsters is het streefcijfer tot stand gekomen om 70 000 vrouwen in de komende jaren duurzaam te laten herintreden. Het ondersteunende beleid dat het kabinet daarvoor ontwikkelt concretiseert zich in het afsluiten van convenanten tussen partijen die daarbij een rol kunnen of moeten vervullen: werkgevers-/branche-organisaties, CWI's, gemeenten en het ministerie van SZW, die elk en in gezamenlijkheid specifieke acties ontwikkelen en uitvoeren.
De groep herintredende vrouwen laat zich slecht kennen en is zelf veelal slecht geïnformeerd over de juiste weg naar werk en heeft specifieke wensen bij het aan het werk gaan; werkgevers kennen de wensen van deze groep onvoldoende, weten de groep niet te bereiken en bieden te weinig passend aanbod. Om het aanbod van en de vraag naar de groep te stimuleren en tot een betere match te komen is in de eerste plaats vereist dat volledige en breed toegankelijke informatie voor potentiële werkneemsters en werkgevers beschikbaar is. Die is er binnenkort in de vorm van een herintreedsterssite (CWI) en een werkgeverssite (SZW). Voorts is een grote wervings- en voorlichtingscampagne uitgevoerd en staan gerichte acties op stapel.
Vastgesteld is ook dat regionaal en sectoraal de (potentiële) vraag naar en het (potentiële) aanbod van deze groep sterk verschilt. Bij- of herscholing is een belangrijk punt. De convenanten bevatten wederzijdse afspraken, toegespitst op specifieke kansen en het slechten van specifieke obstakels voor betrokken partijen. De inspanningen in het kader van de afgesloten convenanten zijn op dit moment veelal zichtbaar als op handen zijnde of in uitvoering genomen acties. De Financiële Verantwoording zal concrete resultaten noemen, aangezien daar momenteel nog geen zicht op bestaat. Ik heb het voornemen het aantal convenanten uit te breiden.
Welke effecten verwacht het kabinet concreet van het verhogen van de arbeidskorting, in geval van toename van het aantal werkenden?
Om werk meer lonend te maken is in het Strategisch Akkoord geld vrijgemaakt voor de verhoging van de arbeidskorting. Met ingang van 2003 wordt de arbeidskorting elk jaar stapsgewijs met € 250 miljoen verhoogd tot een bedrag van € 1 miljard in 2006. Hierboven op heeft het kabinet bij augustusbesluitvorming voor 2003 nog eens € 340 miljoen extra vrijgemaakt voor verhoging van de arbeidskorting. Middels een nota van wijziging op het Belastingplan 2003 is € 170 mln. hiervan ingezet voor behoud van de spaarloonregeling. De arbeidskorting wordt in 2003 in totaal met € 420 miljoen verhoogd (per werkende maximaal € 84) Als wordt uitgegaan van berekeningen van het CPB levert de verhoging van de arbeidskorting in 2003 ongeveer 12 000 extra werkenden op. In 2006 is dit opgelopen tot ongeveer 27 500 extra werkenden.1
Welke effecten verwacht het kabinet concreet van het afschaffen van de SPAK en de VLW in termen van verlies van aantal banen?
Het CPB heeft de werkgelegenheidseffecten berekend van afschaffing van de SPAK. Geïsoleerd bezien zal de werkgelegenheid hierdoor afnemen. De werkgelegenheidseffecten van de afschaffing van de VLW zijn niet door het CPB doorgerekend. Gegeven de vorm waarin nauwelijks de afbouw van de VLW is gegoten, is het aannemelijk dat er nauwelijks negatieve werkgelegenheidseffecten zullen zijn. Het is in elk geval van belang het werkgelegenheidseffect van het totaal van kabinetsmaatregelen te bezien.
Tegenover de afschaffing van de SPAK en VLW staat immers een jaarlijkse verhoging van de arbeidskorting, die tot een toename van de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid leidt. Op langere termijn resulteert het kabinetsbeleid volgens het CPB tot een lichte stijging van de totale arbeidsparticipatie.
Hoe verhoudt het voornemen in 2003 de sollicitatieplicht voor werklozen vanaf 57,5 jaar af te schaffen, tot het veel genuanceerdere standpunt van de Raad voor Werk en Inkomen? Neemt het kabinet met zoveel woorden afstand van dit advies?
Het kabinet neemt zich voor de sollicitatieplicht opnieuw in te voeren voor uitkeringsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder. Er is geen sprake van afschaffen van de sollicitatieplicht maar van opnieuw invoeren. Het kabinet is voornemens de herinvoering van de sollicitatieplicht voor uitkeringsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder geleidelijk te laten ingaan, waarbij in eerste instantie wordt uitgegaan van herinvoering van de sollicitatieplicht voor oudere werknemers met recente werkervaring. Met de gekozen vormgeving wordt derhalve aangesloten bij het voorstel van de RWI om uit te gaan van recente werkervaring. De door de RWI voorgestelde modaliteit van een tijdelijke sollicitatieplicht kan als ongewenste gedragseffect met zich meebrengen dat oudere werkzoekenden zich zullen richten op het overbruggen van een tijdelijke periode.
Welk effect zal de beëindiging van de mogelijkheid voor gemeenten om categoriaal inkomensondersteuningsbeleid te voeren hebben voor de mensen die daar nu gebruik van maken?
Hoeveel mensen maken nu gebruik van deze regelingen, om welke bedragen gaat het daarbij?
Het effect van de beëindiging van de mogelijkheid voor gemeenten om categoriaal inkomensondersteuningsbeleid te voeren is afhankelijk van de situatie waarin de betrokkene verkeert en of de betreffende kosten voor de betrokkene individueel bezien noodzakelijk zijn en gemaakt zijn. Het gebruik van de regelingen is niet evenwichtig verdeeld tussen werkenden en niet werkenden. Deze laatste groep bestaat met name uit bijstandsgerechtigden. Afschaffing van de categoriale regelingen draagt voor deze groep bij aan vermindering van de armoedeval. De gemeente heeft de mogelijkheid om aan betrokkenen individuele bijzondere bijstand te verstrekken. Voorts bestaat het voornemen om aanvullende ondersteuning te verlenen aan langdurige minima zonder perspectief op de arbeidsmarkt.
Over het gebruik van het categoriaal inkomensbeleid en de daarmee gemoeide bedragen zijn aan de Monitor Gemeentelijk Armoedebeleid de volgende gegevens ontleend.
Aantal categoriale verstrekkingen (binnen en buiten bijzondere bijstand) per 1 000 huishoudens met lage inkomens en het uitgekeerde bedrag per verstrekking (€), per uitgavencategorie, 1999–2000
uitgavencategorieën | aantal verstrekkingen per 1 000 lage inkomens | bedrag uitkering (€/verstrekking) | ||
---|---|---|---|---|
1999 | 2000 | 1999 | 2000 | |
Woonlasten | 74 | 66 | 228 | 226 |
Duurzame gebruiksgoederen | 74 | 98 | 246 | 225 |
Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering | 260 | 265 | 20 | 28 |
Armoedebestrijding dak- en thuislozen | * | * | * | * |
Armoedebestrijding ouderen | * | * | * | * |
Indirecte schoolkosten volwassenen | * | * | * | * |
Indirecte schoolkosten kinderen | 50 | 52 | 95 | 101 |
Gezinnen met kinderen | * | * | * | * |
Kosten ziekte/handicap | * | * | * | * |
Eindejaarsuitkering | 313 | 206 | 58 | 115 |
Energiebesparing | 0 | 0 | – | – |
Overig | ** | ** | ** | ** |
* Opgave van minder dan 10 gemeenten;
** Overig is samengesteld uit vijf categorieën met verschillende respons met betrekking tot aantallen
Welke doelen wil het kabinet concreet met de introductie van de verlofknip verwezenlijken? Op welke wijze zal de verlofknip bijdragen aan de arbeidsparticipatie van vrouwen? Welke gevolgen zal de verlofknip naar verwachting hebben voor de zorgparticipatie en de arbeidsparticipatie van mannen?
Zal een wettelijk recht tot het opnemen van «opgespaard» verlof in het kader van de verlofknip onderdeel uitmaken van de regeling?
Kan in het kader van de formulering van de doelstelling van de verlofknip wel al aangegeven worden naar welke omvang van de opname van het onbetaald verlof in 2006 gestreefd wordt?
Over zijn voornemens met de levensloopregeling zal het kabinet, zoals eerder vermeld (vraag 3), de Kamer binnenkort bij brief informeren. In het algemeen kan worden gesteld dat een levensloopregeling een financieringsregeling zal zijn, die geen recht geeft op verlof maar de mogelijkheid biedt tot financiering van verlof. In de Wet arbeid en zorg is voor een aantal verlofdoelen een recht op verlof vastgelegd. In het geval dat de werknemer de levensloopregeling voor de financiering van deze vormen van verlof wil gebruiken, zal hij in principe van zijn recht op dit verlof gebruik kunnen maken. Voor het opnemen van andere vormen van verlof zal eerst overeenstemming met de werkgever verkregen moeten worden.
Met een levensloopregeling worden de mogelijkheden verruimd om onbetaald verlof te financieren wanneer in bepaalde periodes van het leven meer tijd nodig is voor andere activiteiten naast het werk (zoals zorg, educatie, ontspanning en bezinning).
Naar verwachting zal een dergelijke regeling, evenals andere faciliteiten om arbeid en zorg te combineren, de arbeidsdeelname van vrouwen kunnen bevorderen: zorgtaken hoeven minder een reden te zijn om de arbeidsmarkt geheel te verlaten en herintrede op de arbeidsmarkt zal door de drempelverlagende effecten van het geheel aan ondersteunende arbeid-en-zorgfaciliteiten kunnen toenemen. De arbeidsdeelname in personen (m/v) kan daardoor toenemen. Daar staat tegenover dat gebruik van verlof een verminderde arbeidsdeelname in uren tijdens de verlofperiodes impliceert. Het effect van blijvende arbeidsparticipatie over het hele arbeidzame leven zal evenwel naar verwachting groter zijn en daarmee zal ook het saldo van de genoemde effecten naar verwachting positief zijn.
Voorts zullen extra mogelijkheden voor het financieren van verlof mogelijk meer mannen ertoe kunnen bewegen om onbetaald verlof te nemen en zo hun deelname aan de zorg te vergroten.
De precieze omvang van de verwachte effecten kan evenwel pas geschat worden als er (meer) gegevens beschikbaar komen over het gebruik van verlof. Empirische gegevens daarover zijn schaars en bieden te weinig houvast voor een meer precieze raming van de effecten op de arbeidsparticipatie en de zorgparticipatie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verricht momenteel in opdracht van het Ministerie van SZW een uitgebreid empirisch onderzoek naar de belangstelling voor en het gebruik van arbeid-en-zorgregelingen. De onderzoeksresultaten zullen eind 2003 bekend worden. Mogelijk zal dit onderzoek meer informatie voor een raming van bedoelde effecten kunnen bieden.
Het Kabinet heeft in de Sociale Nota aangegeven met de levensloopregeling het verschil te willen verkleinen tussen de door werknemers gewenste en de feitelijke opname van onbetaald verlof. Het gaat daarbij om een vermindering van deze discrepantie in 2006 met een kwart. Hierbij is aangetekend dat de precieze vormgeving van deze indicatieve doelstelling nader zal worden bezien in het licht van de vraag hoe meting van effecten vorm kan krijgen. Het bovenvermelde SCP-onderzoek zal ook inzicht geven in de aard en omvang van de discrepantie tussen gewenste en feitelijke opname van verlof. Mogelijk zal aan de hand van deze resultaten een nadere specificatie van streefwaarden voor het gebruik van de levensloopregeling mogelijk zijn.
Welk effect zullen de aanpassing van de Wet Arbeid en Zorg en de invoering van de WBK hebben op de arbeids- en zorgparticipatie van vrouwen en mannen?
Met de introductie van een levensloopregeling voor de financiering van onbetaald verlof zullen de bestaande financieringsregeling loopbaanonderbreking en de fiscale regeling betaald ouderschapsverlof kunnen vervallen. Het schrappen van de financieringsregeling loopbaanonderbreking vraagt een wijziging van de Wet arbeid en zorg. Naar deze aanpassing wordt in de bedoelde passage van de Sociale Nota (p. 10) verwezen. De verwachte effecten voor de arbeidsparticipatie en zorgparticipatie van de levensloopregeling kwamen al aan de orde onder vraag 17 en 18.
Een aanbod van kinderopvangvoorzieningen heeft, vergeleken met een levensloopregeling en andere faciliteiten voor (de financiering van) verlof, een directer positief verband met arbeidsparticipatie. In 1999 heeft het CPB een studie gepresenteerd waarin de effecten van subsidies op kosten van kinderopvang worden doorgerekend (onderzoeksmemorandum no. 147 Analyzing the macro-economic impact of child care subsidies). Uit deze studie blijkt dat subsidies op kinderopvang een stimulans vormen voor de arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen met kinderen. Het CPB heeft de effecten van de WBK nog niet doorgerekend. Het kabinet gaat er evenwel vanuit, gelet op het wel beschikbare materiaal dat de additionele middelen die voor de WBK worden ingezet een positief effect zullen hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen.
Op welke wijze wil het kabinet leeftijdsdiscriminatie actief tegengaan?
Het kabinet wil leeftijdsdiscriminatie op verschillende manieren actief tegengaan. In de eerste plaats ligt op dit moment het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid ter behandeling in de Tweede Kamer (kamerstukken II 2001/02, 28 170, nrs. 1–2). Dit wetsvoorstel stelt een duidelijke norm: ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd is verboden. Het wetsvoorstel strekt zich uit tot de terreinen arbeid, beroep en beroepsonderwijs. De Commissie gelijke behandeling (Cgb) krijgt op grond van het wetsvoorstel de bevoegdheid om onderzoek in te stellen naar onderscheid op grond van leeftijd. De Cgb kan dit doen naar aanleiding van een klacht of een verzoek om onderzoek, maar ook uit eigen beweging. De Cgb is goed toegankelijk voor burgers, het gaat om een laagdrempelige en kosteloze procedure. Met het oog op de uitbreiding van de bevoegdheid met de grond leeftijd, zal de Cgb financieel tegemoet worden gekomen.
In de tweede plaats zal het kabinet aandacht besteden aan de voorlichting rondom het wetsvoorstel. De gedachten gaan uit naar publieksvoorlichting, kort voor de inwerkingtreding van de wettelijke regeling. Verder wordt gedacht aan gerichte voorlichting via sociale partners en andere intermediairs, al dan niet in samenwerking met de Cgb.
In de derde plaats investeert het kabinet in projecten, die draaien om het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. Een voorbeeld hiervan is het project Leeftijd en arbeid van het LBL Expertisecentrum voor leeftijd en maatschappij. Ook zal de grond leeftijd worden betrokken in een project van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over onder meer gelijke behandeling in het MKB en grote bedrijven.
Ten slotte zal het kabinet de sociale partners, verenigd in de Stichting van de Arbeid, en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid oproepen om CAO's kritisch te bezien op bepalingen waarin ongerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd voorkomt en om deze bepalingen zonodig aan te passen.
Op welke cijfers wordt gedoeld in de zinsnede: «Cijfers wijzen uit dat deze mensen goede kansen hebben om snel weer een baan te vinden»? Hoe verhouden deze cijfers zich tot onderzoek van het LISV (2001) waaruit duidelijk wordt dat de arbeidsmarktkansen van ouderen substantieel slechter zijn dan die van jongeren en bovendien gevoeliger voor conjuncturele invloeden?
Gedoeld wordt op cijfers van het voormalige Lisv en het CBS. Uit het onderzoek van het Lisv «werkhervattingskansen van oudere werklozen» (2001) komt naar voren dat de kansen van oudere werklozen in de periode 1994–1999 zijn toegenomen. Ook CBS-cijfers geven aan dat de positie van ouderen op de arbeidsmarkt is verbeterd: uit gegevens van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) blijkt dat de netto arbeidsparticipatie in de leeftijd van 55–64 jaar is toegenomen van 26 procent in 1995 tot 34 procent in 2000. In de groep 55–59 jaar is er een toename van 10 procentpunten te zien.
Het onderzoek van het Lisv laat ook zien dat de arbeidsmarktkansen van ouderen kleiner zijn dan die van jongeren en gevoeliger voor conjuncturele invloeden. Uit dat onderzoek komt naar voren dat leeftijd van invloed is op de werkhervattingkansen van werklozen. Ook laat dat onderzoek zien dat er bij 57,5 jaar een trendbreuk optreedt in werkhervattingskansen. Met de sollicitatieplicht neemt de werkhervattingskans toe.
Welke middelen wil het kabinet concreet inzetten om de arbeidsparticipatie van allochtonen te bevorderen? Wordt daarbij een eventuele voortzetting van het succesvolle MKB-minderhedenconvenant overwogen?
Voor het voeren van doelgroepenbeleid voor ondermeer de doelgroep etnische minderheden is in totaal € 9,127 mln beschikbaar voor 2003.
In het kader van het jaarplan 2003 worden afspraken gemaakt met de CWI over inbedding in de reguliere werkwijze van de op maatwerk gerichte één-op-één-benadering van allochtone fase-1 cliënten, zoals ontwikkeld in het kader van het MKB-convenant. Hiermede wordt gevolg gegeven aan artikel 9 van de tweede aanvulling op het MKB-convenant en het verzoek van de Kamer om de werkwijze van dit succesvolle convenant te continueren.
Welke relaties zijn er en worden er beleidsmatig gelegd tussen het arbeidsmarkt-, onderwijs- en economisch beleid van de rijksoverheid?
Tussen deze terreinen en beleidsvelden bestaan vele wisselwerkingen. Het kabinetsbeleid op deze drie terreinen is gericht op een bestendig hoge en duurzame economische groei door middel van het bevorderen van de werkgelegenheid en de arbeidsproductiviteit. Om dat te realiseren heeft het kabinet een aantal beleidsprioriteiten geformuleerd. Het gaat om het aanpakken van de WAO, een grotere effectiviteit in de uitvoering van de bijstand en meer ruimte voor het combineren van werken, zorgen en leren gedurende de gehele levensloop. Initieel onderwijs en post-initiële scholing dat goed aansluit op wat de arbeidsmarkt vraagt, voorkomt dat werknemers in bijvoorbeeld de WAO of Bijstand terecht komen én verhoogt de kans om vanuit een inactieve fase weer terug te keren in het arbeidsproces. Het permanent scholen van werknemers (op basis van stevige in het initieel onderwijs gelegde fundamenten) kan naast het voorkomen van werkloosheid ook effectief zijn in het verhogen van de arbeidsproductiviteit.
Hoe zal de uitvoering van de sluitende aanpak effectiever worden gemaakt? Aan welke concrete middelen wordt gedacht?
De verantwoordelijkheid voor het effectiever maken van de uitvoering van de Sluitende Aanpak ligt in de eerste plaats bij de uitvoerders zelf. De in januari 2002 in werking getreden SUWI-wet beoogt dat het functioneren van de uitvoerders gericht is op het zelf realiseren van een adequate uitvoering.
Mijn relatie met de uitvoerders richt zich voornamelijk op het sturen op prestaties. In dit licht moeten onderstaande afspraken met de uitvoerders, die een effectievere uitvoering van de Sluitende aanpak beogen, worden bezien. De verantwoordelijkheid van mijn departement behelst met name informatievoorziening en het monitoren van de afspraken:
Verder moet het aanbieden van trajecten in het kader van de sluitende aanpak vooral effectiever worden met de hervorming en deregulering van het arbeidsmarktbeleid. Door gemeenten en UWV meer beleidsvrijheid en financiële verantwoordelijkheid te geven zal het beleid naar verwachting effectiever en doelmatiger worden.
• De afspraken over de Sluitende Aanpak en de totstandkoming van een sluitende keten in de bestuurlijke afspraken tussen SZW en de VNG in het kader van de Agenda voor de Toekomst worden gevolgd tot 2004 door middel van een kwantitatieve monitor en voortgangsgesprekken met de grote en middelgrote gemeenten. In de voortgangsgesprekken met gemeenten komt onder meer de realisatie van de gemaakte afspraken ter sprake.
• Het UWV heeft in haar jaarplan 2003 opgenomen te streven naar 100 procent sluitende aanpak voor de populatie waarvoor het UWV de opdrachtgeversrol voor reïntegratie vervult. Ook zijn er in het jaarplan doelstellingen opgenomen over de Sluitende Keten. Dit houdt in dat aan cliënten voor wie een eerste traject niet tot plaatsing leidt, het UWV een tweede traject zal aanbieden. Het UWV verantwoordt zich per kwartaal over de realisatie van de doelstellingen uit het jaarplan.
• De Monitor Scholing en Activering die in 2003 voor de G86 volledig ingevoerd zal zijn, zal een belangrijke rol gaan spelen in de bewaking van de voortgang van de sluitende aanpak bij gemeenten. De monitor zal bijdragen aan het zicht op de cliënt.
• De SUWI-wet biedt randvoorwaarden voor een effectiever uitvoering van de sluitende aanpak. Hierbij kan worden gedacht aan de volledige implementatie van het automatiseringsproces, en een betere en efficiëntere samenwerking tussen de kolommen. De evaluatie van de SUWI-wet, die volgend jaar mei zal zijn afgerond, kan knelpunten aan het licht brengen, en zodoende aangrijpingspunten bieden voor verbeteracties.
• Tot slot bereidt het ministerie op dit moment een expertmeeting voor over de relatie tussen institutionele en persoongerichte oorzaken van uitval uit reïntegratietrajecten. Het doel van de expertmeeting is om kennis en ervaringen uit te wisselen, waarmee vanuit de verschillende invalshoeken (SZW, UWV, gemeenten, Rib's) beleidsmatig verder gewerkt kan worden. De expertmeeting zal in het voorjaar 2003 plaatsvinden.
Hoe verhoudt het kritisch tegen het licht houden van regelgeving op terreinen als arbeidstijden en arbeidsomstandigheden zich tot de evaluatie van deze wetten?
De in het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving opgenomen dereguleringsagenda sluit daar waar mogelijk aan bij reeds voorziene evaluaties. Tevens is in dit Actieplan aangegeven dat bij die evaluaties specifieke aandacht geschonken zal worden aan de mogelijkheden van vereenvoudiging en deregulering. Dit geldt evenzeer voor de evaluatie van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 die is voorzien voor het eind van 2004. De Tweede Kamer is over de opzet van deze evaluatie bij brief d.d. 21 oktober 2002 (kenmerk AVB/AIS/02/67 182) geïnformeerd.
De Arbeidstijdenwet is, conform wettelijk voorschrift, al in 2001 geëvalueerd. Over die evaluatie is met uw kamer een Algemeen Overleg gehouden (Kamerstukken II 2001–2002, 27 865, nr. 2). De uitkomsten van die evaluatie en de consequenties daarvan voor de regelgeving liggen thans voor advies voor bij de Sociaal Economische Raad. Het advies zal worden betrokken bij de verkenning van de mogelijkheden van vereenvoudiging en deregulering Arbeidstijdenwet.
Waaraan moet concreet gedacht worden bij de zin: «De uitvoering van de sluitende aanpak kan effectiever door middel van deregulering en meer resultaatverantwoordelijkheid bij de uitvoerders»? Wat is het daarvan te verwachten effect? Betreft het hier algemeen, generiek arbeidsmarktbeleid of beleid specifiek gericht op allochtonen?
Een zo groot mogelijke beleidsruimte en resultaatverantwoordelijkheid voor gemeenten en UWV geeft de beste mogelijkheden voor een effectieve aanpak van reïntegratie. De beleidsruimte van gemeenten kan worden vergroot door belemmeringen voor een snelle en op de persoon toegesneden aanpak op te heffen. Gemeenten kunnen dan alle denkbare instrumenten inzetten om ervoor te zorgen dat een uitkeringsgerechtigde uitstroomt naar de arbeidsmarkt of dat de afstand tot de arbeidsmarkt vermindert. Het streven is om gemeenten in het verlengde daarvan ook financieel meer verantwoordelijkheid te geven voor de uitvoering van de Abw. Naar verwachting zal hiervan een krachtige stimulans uitgaan om mensen, waar mogelijk, zo snel mogelijk toe te leiden naar de arbeidsmarkt. Het kabinet verwacht dat hiermee een forse bijdrage zal worden geleverd aan het realiseren van een effectievere sluitende aanpak. Het gaat hierbij om generiek arbeidsmarktbeleid.
Welke gevolgen zal de inning van de premieheffing sociale verzekeringen door de Belastingdienst hebben voor het wetsvoorstel WALVIS?
De samenwerking tussen het UWV en de Belastingdienst is een vervolgstap die mogelijk wordt door het wetsvoorstel Walvis. Walvis is in die zin een noodzakelijke voorwaarde om tot een doelmatige overheveling van werkzaamheden te komen.
De nieuwe taakverdeling tussen UWV en Belastingdienst vergt aanpassing van wetgeving (onder meer in verband met de overdracht van wettelijke bevoegdheden); een separaat wetsvoorstel is in voorbereiding. In dat kader zal de verdere uitwerking van de (lagere) regelgeving inzake de polisadministratie en de premieafdracht op nominatieve aangifte (pana) haar beslag zal krijgen. Het wetsvoorstel Walvis zelf behoeft hiervoor geen wijziging te ondergaan.
Wat zijn de concrete maatregelen die door rijksoverheid en sociale partners worden voorgestaan met betrekking tot scholing?
De beleidsagenda leven lang leren schetst het beleidskader waarbinnen het leven lang leren beleid wordt vormgegeven. Belangrijke onderdelen van deze agenda zijn de toerusting van het individu, de combinatie van werken en leren (duale trajecten), scholing tot startkwalificatie en de bevordering van de Rekening van eerder Verworven Competenties (EVC).
Naast de bestaande (fiscale) faciliteiten gericht op de werkgever, wordt geëxperimenteerd met vraaggestuurde financieringsmechanismen. Individuele werknemers en werkzoekenden dragen immers een steeds grotere verantwoordelijkheid voor hun eigen employability. In 2001 zijn acht experimenten met de individuele leerrekening gestart. De experimenten worden in 2002 voortgezet, waarbij het aantal leerrekeningen voor werkzoekenden wordt geïntensiveerd.
Daarnaast wil het kabinet de inzet van duale trajecten stimuleren. Duale trajecten bieden de deelnemers de mogelijkheid om betaalde arbeid met scholing te combineren. Hiermee wordt voldaan aan de vraag van werkgevers naar arbeidskrachten en is een snellere reïntegratie mogelijk. Een voordeel is ook dat de betrokkenen korter afhankelijk zijn van een uitkering, doordat zij tijdens hun opleidingstraject zelf voorzien in een inkomen. Duale trajecten verhogen in het bijzonder de baankansen van allochtone werkzoekenden, werkzoekende vrouwen (herintreedsters) en voortijdige schoolverlaters. In vele gemeentes en organisaties wordt ook al ervaring opgedaan met duale trajecten. De SER is gevraagd advies uit te brengen over de vraag hoe duale trajecten met name voor werkzoekende oudkomers, gestimuleerd kunnen worden.
Laagopgeleiden (mensen zonder startkwalificatie) vormen een kwetsbare groep op de arbeidsmarkt. In dit kader kunnen werkgevers vanaf 1 januari 2002 een tegemoetkoming krijgen in de kosten van scholing van voormalig werkloze werknemers tot startkwalificatieniveau. Om tot een gerichte aanpak te komen is de RWI gevraagd om in aanvulling op het kabinetsbeleid streefcijfers te ontwikkelen voor scholing tot startkwalificatie.
In deze aanpak zal EVC (erkenning van elders verworven competenties) een rol kunnen spelen. Bij EVC gaat het om de herkenning en erkenning van buiten het reguliere onderwijs verworven competenties. EVC biedt met name laagopgeleide werknemers en werkzoekenden een mogelijkheid om hun arbeidsmarktpositie te versterken en verbindt werken en leren. Kabinet en sociale partners zetten dan ook in op de verdere ontwikkeling en verspreiding van EVC-systematieken voor werknemers en werkzoekenden en het structureel inbouwen daarvan in de arbeidsbemiddeling en reïntegratie.
Bij de verdere uitwerking van de beleidsagenda leven lang leren wordt het advies Het nieuwe leren van de SER, waarvan de kabinetsreactie binnenkort naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, betrokken.
Het is het streven van het kabinet om in 2010 het aandeel van de bevolking van 25 – 64 jaar dat deelneemt aan enige vorm van educatie zo dicht mogelijk op het niveau van de twee best presterende EU-lidstaten te brengen. Wat zijn op dit moment de twee best presterende EU-lidstaten in dit kader? Hoe presteert Nederland op dit moment ten opzichte van deze landen?
De onderwijsdeelname van 25–64 jarigen is in Nederland in 2000 met 16 procent ongeveer twee maal zo hoog is als gemiddeld in de EU (bron: Eurostat). De achterstand ten opzichte van de twee best presterende landen, Verenigd Koninkrijk (21 procent) en Zweden (21,6 procent) bedraagt in 2000 5 à 6 procentpunten. In 1997 bedroeg de achterstand op de twee best presterende landen (Zweden en Denemarken) circa 10 procentpunt. Nederland komt met andere woorden dichter bij, maar heeft de aansluiting met de twee best presterende landen nog altijd niet gevonden.
Welke middelen zullen worden ingezet om de deelname aan enige vorm van (volwassen)educatie te bewerkstelligen?
De vraag is opgevat als educatie verzorgd door ROC's t.b.v. onderwijs aan volwassenen (VAVO= Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs) en middelen voor inburgeringslessen en NT2 (Nederlands als tweede taal).
De educatie is een verantwoordelijkheid van de Minister van OC&W.Voor inburgering zijn OC&W en VWS gezamenlijk verantwoordelijk.
De middelen zijn als volgt verdeeld:
Educatie € 205 mln
Wet Inburgering Nieuwkomers € 169 mln
Regeling Oudkomers € 97 mln
Verder zijn er kleinere initiatieven zoals Educatieve TV, Week van het leren e.d.voor nog enkele miljoenen.
Welke middelen zullen worden ingezet om voortijdig schoolverlaten te voorkomen?
Voor de aanpak van het voortijdig schoolverlaten curatiefen preventief is de Minister van OCW, in samenwerking met o.m. VWS, SZW, Jus en BZK verantwoordelijk. Als het om het voorkomen van voortijdig schoolverlaten gaat moet dat vooral op en door de onderwijsinstellingen worden aangepakt. OCW is de eerst verantwoordelijke. Het beleid ter voorkoming van het voortijdig schoolverlaten (vsv) is verwoord in de kabinetsnotitie's van 1993 en 1999 resp. Een «Goed Voorbereide Start» en «Het Plan van Aanpak Voortijdig schoolverlaten» (beiden interdepartementaal met betrokken departementen tot stand gekomen). Dit beleid zorgt ervoor dat voortijdig schoolverlaten wordt voorkomen door achterstanden in het onderwijs tegen te gaan en door voldoende passende leerwegen en doorstroommogelijkheden van de grond te brengen. Zorgteams en leerlingbegeleiding zijn hierop aanvullend. Om te zorgen dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen niet uit het oog worden verloren is een leerlingvolgsysteem ingevoerd, met daaraan verbonden het onderwijsnummer.
Voor de curatie is de coördinatie- en registratiefunctie van de uitvoering door gemeenten de zogeheten RMC-(Regionale-Meld en Coördinatie)functie in het leven geroepen. Een belangrijke taak van de RMC-functie is teruggeleiding naar school of arbeidsmarkt.
De bedragen die beschikbaar zijn voor preventie zijn niet apart opgenomen in de begroting van OC&W en in het bekostigingssysteem aan de onderwijsinstellingen.
Voor de curatieve aanpak is voor risicojongeren in het kader van het Grote Steden beleid € 21 miljoen en voor de RMC-coördinatie en aanpak ca. € 10 miljoen beschikbaar.
Om meer samenhang in het jeugdbeleid te bereiken is in 2002 onder voortouw van VWS een interdepartementale projectgroep gevormd. Voor de aanpak van het voortijdig schoolverlaten zijn drie sporen benoemd:
1. Repressie: ontsporing stoppen
2. Curatie: tegengaan van uitval
3. Preventie: kansen vergroten
Een bijdrage door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ligt op het terrein van de curatie: bevorderen dat jongeren die reeds voortijdig de school hebben verlaten en die niet terug te leiden zijn naar regulier onderwijs, via werk alsnog een startkwalificatie behalen. Hiervoor wil SZW aanvullende enkele experimenten opstarten.
Voor het stoppen van ontsporing is Justitie primair verantwoordelijk.
De voorstellen van de interdepartementale projectgroep zullen aanvullend moeten zijn op het bovengenoemde staande beleid.
Alle inspanningen moeten leiden tot oplossing van het vsv-probleem.
Het kabinet geeft in de Sociale Nota aan dat fraude en misbruik met kracht moet worden tegengegaan. Daarnaast geeft het kabinet een aantal maatregelen die genomen gaan worden om dit te bereiken. Welke effecten dienen deze afzonderlijke maatregelen teweeg te brengen? Wat zijn uiteindelijk de concrete meetbare resultaten die bereikt moeten worden?
De beoogde effecten van de maatregelen zijn besparingen op de uitkeringslasten en extra opbrengsten als gevolg van betere naleving van verplichtingen en van verlaging/beëindiging van uitkeringen, terugvorderingen, naheffingen en boetes. In de begroting 2003 is op pagina 146 aangegeven dat deze effecten per saldo een netto-opbrengst moeten opleveren van 10,6 miljoen euro in 2003, oplopend tot 120,5 miljoen euro in 2006. Intensivering vindt plaats door onder meer uitbreiding van fysieke controles, aanpassing van de informatiesystemen en het formeren van een landelijk dekkend netwerk van interventieteams. Het SZW-handhavingsprogramma 2003 – 2006, dat aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zal daar dieper op ingaan.
In de Sociale Nota is specifiek ingegaan op de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD) en op de introductie van bestuurlijke boeten in de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav). De SIOD is op 1 januari 2002 van start gegaan als bijzondere opsporingsdienst voor complexe en zware fraudes in de sociale zekerheid. De opbouw van de SIOD tot 326 fte moet in 2005 zijn voltooid. Het aantal zaken dat de SIOD zal oppakken wordt jaarlijks vastgelegd in het Handhavingsarrangement tussen SZW en OM. Voor 2002 zal een aantal van 20 tot 30 zaken worden gestart. In 2003 pakt de SIOD waarschijnlijk 65 zaken op.
Mogelijkheden tot het opleggen van een bestuurlijke boete worden opgenomen in de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav). Hierdoor kan lik-op-stuk-beleid worden gevoerd. Na realisatie van de wetswijziging (zie vraag 33) en implementatie worden in het invoeringsjaar 400 en daarna 800 boetes per jaar verwacht.
Is het kabinet, gezien haar demissionaire status, nog van plan het wetsvoorstel om een bestuurlijke boete in te voeren voor de handhaving van de Wet Arbeid Vreemdelingen, bij de Kamer in te dienen? Zo ja, wanneer kan dat verwacht worden?
Het kabinet ziet in haar demissionaire status geen reden om de besluitvorming over de invoering van de bestuurlijke boete op te schorten. Op dit moment wordt nog tussen de Ministeries van SZW en Justitie overlegd over de vormgeving van de bestuurlijke boete. De verwachting is dat eind dit jaar of begin volgend jaar besluitvorming in de MR zal plaatsvinden.
Wordt de Wet Poortwachter nu door alle uitvoeringsorganen en arbodiensten volledig uitgevoerd? Welk onderzoek naar de effectiviteit vindt thans plaats, is er een nulmeting geweest en wanneer wordt de Kamer van de uitkomsten op de hoogte gesteld?
De Wet verbetering poortwachter is in werking getreden per 1 april 2002. Arbodiensten en uitvoeringsorganen verrichten sinds die datum de werkzaamheden die van hen in dit stadium worden verwacht. Het indienen en beoordelen van reïntegratieverslagen bij de aanvraag van een WAO-uitkering is pas aan de orde vanaf de negende maand na inwerkingtreding (december 2002), omdat de verplichtingen van de wet gelden ten aanzien van de werknemers die na 1 april ziek zijn geworden.
De wet wordt geacht een direct effect te hebben op de tijdigheid en intensiteit van de reïntegratie-inspanningen van werkgever en werknemer, en daardoor op verzuimduur en WAO-instroom. Voor het beoordelen van de effectiviteit van de wet zijn drie categorieën gegevens nodig: verzuimduur, WAO-instroom en reïntegratie-inspanningen. Voor het verkrijgen van gegevens over de reïntegratie-inspanningen is specifiek onderzoek nodig. In 2002 is daartoe een pilot-onderzoek verricht, tevens dienende als nulmeting. Dit onderzoek is echter om technische redenen afgebroken; er bleek onvoldoende bereidheid tot deelname aan dit tamelijk uitvoerige onderzoek. Thans wordt de haalbaarheid van alternatieve onderzoeksmethoden onderzocht. In de wet is een evaluatiebepaling opgenomen met een termijn van vier jaar. Uiteraard zullen wij de Kamer eerder informeren zodra er informatie van belang beschikbaar is. Daarbij is van belang dat de Stuurgroep verbetering poortwachter de implementatie van de wet volgt en zonodig rapporteert over eventueel noodzakelijke bijsturing.
Hoeveel mensen zullen naar schatting gaan behoren tot de groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten?
Welke inkomensgevolgen zal de keuze voor IOAW (zonder vermogenstoets, met partnerinkomentoets) als vervolg op de WW-uitkering hebben voor de groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten? Hoe groot zal de groep, als percentage van het totaal, zijn die daardoor geen uitkering meer zal ontvangen? Om welke redenen is het kabinet hiermee afgeweken van het SER-advies om een uitkering te introduceren voor werkloze gedeeltelijk arbeidsongeschikten zonder partnerinkomentoets?
Zal de keuze voor IOAW als uitkeringsvorm bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet ook leiden tot een nieuwe «armoedeval»? Voor (nog) niet-werkende partners is het aanvaarden van (deeltijd) werk immers niet aantrekkelijk?
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om de bovenwettelijke uitkeringen in het tweede ziektejaar eventueel door middel van wetgeving af te dwingen in het geval dat het overleg met de sociale partners niet het door het kabinet gewenste resultaat oplevert?
Aangezien de gedachtevorming over de invulling van het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktkheid nog volop gaande is, is het niet goed mogelijk deze vragen nu te beantwoorden. De gevraagde aantallen en effecten hangen immers nauw samen met de precieze vormgeving van de nieuwe regelingen, waarbij ook de onderlinge relaties tussen de diverse elementen van het nieuwe stelsel van groot belang zijn. Daarop bestaat thans nog onvoldoende zicht. Uiteraard zal het kabinet in de nadere uitwerking van het nieuwe stelsel aandacht schenken aan bedoelde volumina en effecten.
Op welke wijze wil het kabinet het ziekteverzuim in de collectieve sector terugdringen?
Via de arboconvenantenaanpak wordt ernaar gestreefd om het verzuim in verschillende branches van de collectieve sector waaronder het rijk, onderwijs en diverse zorgsectoren te beperken. Van de 33 afgesloten arboconvenanten bevatten er 22 afspraken over het onderwerp verzuim en vroege reïntegratie. 13 van deze convenanten zijn afgesloten met een van de publieke sectoren. Het oudste convenant met de thuiszorg werd in 1999 afgesloten. Het nieuwste convenant met sociale werkvoorziening dateert van april 2002. De eerste resultaten van de al wat langer lopende convenanttrajecten zijn bemoedigend.
In een aantal zorgsectoren is een teruglopend verzuim waarneembaar. Zo laat een recente tussenevaluatie van het convenant in de thuiszorg zien dat het verzuimpercentage in de sector daalde van 10,3 procent in 2000 naar 8,7 procent in het tweede kwartaal 2002. Het aandeel medewerkers met burnout daalde in deze periode van 3,3 procent tot 1,7 procent. Ook in het onderwijs loopt het verzuim terug. De inzet van adviseurs in scholen met een hoog verzuim – onderdeel van het convenant in het primair en voortgezet onderwijs – heeft een aanmerkelijke betere begeleiding van zieken opgeleverd en het verzuim bij deze scholen gemiddeld met circa 30 procent doen afnemen.
De nog korter lopende convenanten zoals bij Rijk en gemeenten, hebben nog weinig zichtbaar resultaat opgeleverd wat de daling van het verzuim betreft. Onderzoekers constateren bij het Rijk een lichte teruggang van het verzuim (met 1/10e procent) over de laatste twee kwartalen. Ervaring in andere trajecten wijst uit dat de inrichting van een effectieve uitvoeringsorganisatie meer tijd kost dan verwacht. Naar verwachting zullen in de komende periode ook in deze sectoren de resultaten van de inspanningen uit het convenant zichtbaar worden.
Waaraan moet concreet gedacht worden bij «ontschotting van de arbozorg en de curatieve zorg»?
Met het oog op het beter bestrijden van oorzaken van ziekteverzuim en voorkómen van arbeidsongeschiktheid is het tijdelijke project Sociale Zekerheid en Zorg ingesteld. Doel van het project is bevorderen dat arbodiensten en zorginstellingen, bedrijfs- en huisartsen, medisch specialisten en keuringsartsen beter met elkaar samenwerken. Er moet meer ruimte komen voor brede verzekeringspakketten, zogenaamde zorg- en verzuimverzekeringen. Daartoe zal gewerkt worden aan het wegnemen van belemmerende regels en verkeerde prikkels op dit vlak om zo de beide stelsels meer met elkaar in overeenstemming te brengen.
Hoeveel personen in de WAO maken gebruik van het persoonsgebonden reïntegratiebudget?
Op dit moment is niet bekend hoeveel personen in de WAO gebruik maken van het persoonsgebonden reïntegratiebudget. In het experiment met het persoonsgebonden reïntegratiebudget heeft het UWV in 2001 aan 105 personen een persoonsgebonden reïntegratiebudget toegekend. Dit betreft voor het grootste deel WAO-gerechtigden.
Wat is de totaliteit aan reintegratiebudget bij UWV, gemeenten en via werkgevers? Hoeveel van deze budgetten zijn de facto benut?
Het totaal beschikbare reïntegratiebudget bedraagt (in miljarden euro's):
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | |
---|---|---|---|---|
Totale budget | 2,5 | 2,3 | 2,2 | 2,2 |
w.v. bij gemeenten | 1,9 | 1,7 | 1,7 | 1,7 |
w.v. bij UWV (trajecten) | 0,3 | 0,3 | 0,3 | 0,3 |
w.v. overig | 0,3 | 0,3 | 0,2 | 0,2 |
Een nadere uitsplitsing van deze budgetten is gepresenteerd in tabel 2.5.2 in bijlage 2.5 van de Sociale Nota 2003.
Over de de facto benutting 2003 zal pas in de loop van volgend jaar informatie beschikbaar komen.
Waarop is de verwachting van een daling van de WIW-banen met zo'n 4000 banen (31 000 – 27 000) gebaseerd? Welke gevolgen zal de daling van het aantal WIW-banen hebben op de mogelijkheid om de sluitende aanpak gestand te doen?
De verwachting van de daling van de Wiw-banen is gebaseerd op ombuiging op de budgetten voor 2003. Als gevolg daarvan wordt de instroom beperkt en ligt er een grotere druk op de uitstroom. Voor de vormgeving van deze bezuiniging en het effect op het aantal Wiw-banen dat gerealiseerd kan worden, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 63 bij de begroting SZW 2003.
In de raming van de budgetten is rekening gehouden met nieuwe instroom van jongeren op een Wiw-dienstbetrekking in het kader van de sluitende aanpak. Daarnaast zijn via scholing- en activeringsbudget van de Wiw alternatieve trajecten in het kader van de sluitende aanpak mogelijk
Kan de inzet om preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid tegen te gaan nader gepreciseerd en geconcretiseerd worden, nu wordt aangegeven dat dit de belangrijkste inzet is?
Uiteraard is de preventie van ziekteverzuim en het voorkomen dat ziekteverzuim leidt tot WAO-instroom de beste manier om het WAO-volume te beperken.
Dat gebeurt in de eerste plaats via het arbeidsomstandighedenbeleid, en de handhaving van regels die veilig en gezond werken garanderen.
In de tweede plaats wordt de verantwoordelijkheid van de bedrijven voor ziekteverzuim en reïntegratie verder vergroot. Vanaf 1 januari 2003 wordt, ingevolge de SUWI-wetgeving, de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de reïntegratie van zijn werknemers bovendien uitgebreid met die voor reïntegratie bij een andere werkgever indien er in het eigen bedrijf geen mogelijkheden meer zijn. Daarbij geldt dat ingevolge de Wet verbetering poortwachter bij de eventuele aanvrage van een WAO-uitkering de reïntegratie-inspanningen van werkgever en werknemer getoetst worden. Kunnen deze een redelijkheidstoets niet doorstaan, dan blijft de poort van de WAO gesloten; dat wil zeggen dat de werkgever verplicht wordt het loon langer door te betalen of dat de werknemer geen of een gekorte uitkering ontvangt.
Een en ander moet werkgevers en werknemers stimuleren om met een gezond bedrijfsbeleid uitval te voorkomen en na uitval reïntegratie te bevorderen.
In de derde plaats zet het kabinet het beleid inzake de arboconvenanten voort. Daarmee worden werkgevers en werknemers gestimuleerd tot en ondersteund bij het treffen van maatregelen zowel op het terrein van deprimaire preventie (vermindering arbeidsrisico's) als op het terrein van verzuimbegeleiding en vroegtijdige reïntegratie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot extra reserveringen binnen de reguliere begrotingen om vitale I/D en WIW-banen te laten bestaan?
De totale ombuiging op het gemeentelijke reïntegratiebudget, waaronder de budgetten voor ID- en WIW-banen, leidt tot een afname van het huidige volume ID-banen van circa 53 000 naar een volume van 45 500 en een afname van het volume WIW-banen van circa 32 000 naar bijna 27 000. Na de effectuering van de ombuiging blijft het dus mogelijk om het overgrote deel van de ID- en WIW-banen te laten voortbestaan. Het streven is echter om beweging te krijgen in het zittende bestand gesubsidieerde arbeid door zoveel mogelijk uitstroom van ID- en WIW-werknemers naar ongesubsidieerde banen te bewerkstelligen.
Mede gezien het signaal van gemeenten, sectoren en sociale partners dat desondanks een extra impuls nodig is om het voortbestaan van vitale gesubsidieerde banen te waarborgen, bezie ik op dit moment samen met deze partijen de mogelijkheden om een subsidieregeling te introduceren die werkgevers stimuleert om een deel van de huidige ID-banen om te zetten in reguliere werkgelegenheid.
Wat heeft de minister de G26 laten weten naar aanleiding van de brief die zij de minister hebben gestuurd, waarin zij een dringend beroep op de minister doen de bezuinigingen in te trekken, en werkelijke doorstroommogelijkheden voor I/D-ers en WIW-ers te bevorderen?
De bezuiniging op gesubsidieerde arbeid betreft een volumedaling bij de ID-banen van 53 500 bezette banen ultimo 2002 naar 45 500 banen ultimo 2003. Bij de Wiw-dienstbetrekkingen gaat het om een daling van ca. 32 000 gemiddeld naar bijna 27 000 gemiddeld in 2003. De bezuiniging op gesubsidieerde arbeid is gekoppeld aan een grotere beleidsvrijheid voor gemeenten en voorziet daarmee in de mogelijkheid van meer lokaal maatwerk door gemeenten. Ik heb het voornemen om de regelgeving ID-banen al in 2003 op alle mogelijke manieren te vereenvoudigen om gemeenten meer ruimte te geven voor creativiteit bij het bewerkstellingen van uitstroom naar ongesubsidieerde banen. Ik streef ernaar om beweging te krijgen in het zittende bestand gesubsidieerde arbeid. Hiertoe ben ik intensief in gesprek met gemeenten, sectoren, collega's in het kabinet en de sociale partners. Ik bezie op welke wijze ik gemeenten kan faciliteren bij lokale arrangementen voor het bevorderen van uitstroom uit ID-banen en het regulier maken van ID-banen. Zie ook antwoord op vraag 45.
Zullen er als gevolg van de vrij besteedbare budgetten voor reïntegratie ook veranderingen optreden in de arbeidsvoorwaarden voor mensen met een IDof WIW-baan? Zullen in de toekomst ook ID-banen mogelijk worden met een omvang van bijvoorbeeld 20 of 24 uur?
Het valt niet te verwachten dat veranderingen in arbeidsvoorwaarden voor huidige werknemers in een ID- of WIW-baan optreden, tenzij zij uitstromen naar een andere functie. Vanaf 2004 vervallen bij de totstandkoming van een vrij besteedbaar reïntegratiebudget en maximale verantwoordelijkheid voor gemeenten om uitstroom uit de bijstand naar werk te bewerkstelligen, de voorschriften in de regelgeving die van invloed zijn op de arbeidsvoorwaarden. Dit zal invloed kunnen hebben op de arbeidsvoorwaarden voor de nieuwe instroom. Waar nu en in 2003 nog de eis geldt dat een werknemer in een WIW- of ID-baan minimaal zoveel uren werkt dat hij niet meer afhankelijk is van een bijstandsuitkering (veelal bij een 32-urige werkweek) is het streven erop gericht dat gemeenten per 2004 meer beleidsvrijheid op hun reïntegratiebudget krijgen. Ook om de arbeidsvoorwaarden te bepalen, uiteraard binnen de geldende CAO's en arbeidsrecht in het Burgerlijk Wetboek. Als gemeenten dit wenselijk achten, kunnen zij banen met een omvang van 20 of 24 uur creëren.
Welke sturingsmogelijkheden richting gemeenten houdt de centrale overheid nog over bij de introductie van het vrij besteedbaar reïntegratiebudget voor gemeenten en UWV?
De gedachte achter het vrij besteedbaar reïntegratiebudget is dat gemeenten beter dan de centrale overheid kunnen bepalen wat benodigd is om mensen vanuit een situatie van werkloosheid weer aan het werk te krijgen. Bij deze beleids- en uitvoeringsvrijheid hoort ook een financiële verantwoordelijkheid. De voorstellen voor een vrij besteedbaar reïntegratiebudget zijn dan ook gekoppeld aan een volledige budgettering van de Abw-uitgaven. Sturingsmogelijkheden van de centrale overheid kunnen in deze situatie beperkt blijven. Het rijk zal in ieder geval wel jaarlijks het beschikbare reïntegratiebudget vaststellen. Het wetsvoorstel waarmee een vrij besteedbaar reïntegratiebudget gerealiseerd wordt, zal in de eerste helft van 2003 worden ingediend.
Zal het kabinet nog actie ondernemen om het gebruik van de huidige verlofspaarregeling te stimuleren?
Zoals eerder gemeld (vraag 3) zal het kabinet de Kamer binnenkort bij brief zijn voornemens met betrekking tot de levensloopregeling melden. Of en zo ja, hoe het kabinet het gebruik van de bestaande verlofspaarregeling met acties zal stimuleren, zal afhankelijk zijn van deze voornemens.
Kan een overzicht gegeven worden van alle maatregelen en de bijbehorende bedragen die op de verschillende begrotingen te maken hebben met het genoemde levensloopbeleid (dus ook de spaarloonregeling) in 2002 en 2003, met in 2003 een extra beleidsarme variant?
Het door het Kabinet voorgestelde levensloopbeleid heeft tot doel de bestaande regelingen ter financiering van verlof te stroomlijnen en deze onder te brengen in een nieuwe levensloopfaciliteit. In onderstaande tabel zijn de hiermee gemoeide gelden weergegeven voor 2002 (1e kolom) en conform de begroting voor 2003 (2e kolom), inclusief de overgangsregelingen voor de af te schaffen financieringsregelingen voor verlof en het inperken van het Witteveenkader. De fiscale verlofspaarregeling, die gehandhaafd blijft en ook in 2003 beschikbaar is voor financiering van verlof, is ook opgenomen.
Onder een beleidsarme variant zou kunnen worden verstaan het uitstellen van de introductie van een levensloopfaciliteit en het handhaven van de huidige financieringsregelingen voor verlof en het volledige Witteveenkader. Deze aanpassingen zijn inmiddels ook via een Nota van Wijziging op het Belastingplan 2003 door uw Kamer aanvaard. De budgettaire consequenties zijn opgenomen in de laatste kolom. De in het wetsvoorstel Langdurend zorgverlof voorgestelde financiering van langdurend zorgverlof (een verhoogde uitkering op grond van de financieringsregeling loopbaanonderbreking) zal overigens niet worden ingevoerd.
Budgettaire middelen Levensloopbeleid (miljoen €, prijspeil 2002)
2002 | 2003 | 2003 | ||
---|---|---|---|---|
begroting | beleidsarme variant | |||
1 | Levensloopfaciliteit | 0 | 100 | 0 |
2 | Afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof en financieringsregeling loopbaanonderbreking | 26 | * 20 | 38 |
3 | Witteveenkader (het voor inperking aangemerkte deel) | 57 | * 57 | 57 |
4 | Fiscale verlofspaarregeling | 23 | 34 | 34 |
Saldo | 106 | 211 | 129 |
* Deze bedragen betreffen de budgetten gereserveerd voor de overgangsregelingen voor ouderschapsverlof, financiering loopbaanonderbreking en de inperking van het Witteveenkader. In de begroting is gerekend met afschaffing van de eerste twee regelingen en inperking van het Witteveenkader. In het nieuwe kabinetsvoorstel voor de beleidsarme variant zijn deze aanpassingen uitgesteld.
Uit de tabel blijkt dat de beleidsarme variant in 2003 een besparing oplevert van € 82 miljoen (€ 211 miljoen – € 129 miljoen).
De werknemersspaarregelingen (waaronder de spaarloonregeling), maken geen onderdeel uit van het levensloopbeleid. Deze regelingen zijn geïntroduceerd om een verantwoorde loonontwikkeling en om vermogensvorming onder werknemers te bevorderen. Het doel van de nieuwe levensloopfaciliteit is werknemers meer financiële mogelijkheden tot het opnemen van onbetaald verlof te geven en daarmee meer mogelijkheden te geven om te variëren in de combinatie van werk en andere activiteiten gedurende het arbeidzame leven.
Mede op basis van nog uit te brengen SER-adviezen kan vanaf 1 januari 2004 een nieuwe fiscale vormgeving levensloop gekozen worden, waarin de toekomst van het spaarloon wordt meegenomen, alsmede het budget levensloop uit het Strategisch Akkoord, waarvoor structureel 200–400 miljoen is gereserveerd.
Kan in het kader van de formulering van de doelstelling van de verlofknip wel al aangegeven worden naar welke omvang van de opname van het onbetaald verlof in 2006 gestreefd wordt?
Zie antwoord vraag 17 en 18.
Voor hoeveel AOW-ers, met een inkomen onder de 22 000 euro, zal de koopkracht het komende jaar dalen? Wat zijn de oorzaken daarvan, en met welk percentage daalt de koopkracht?
Een bruto-inkomen van 22 000 euro komt voor alleenstaanden overeen met een aanvullend pensioen van ongeveer 10 000 euro, gehuwden bereiken met een aanvullend pensioen van ongeveer 6000 euro dit bruto-inkomen. Er zijn ongeveer 1 miljoen AOW-ers met een inkomen onder de 22 000 euro. Van deze AOW-ers hebben in totaal ongeveer 480 000 huishoudens een negatief koopkrachtcijfer in 2003. Dit cijfer is maximaal – ¼ procent. De stijging van de nominale premie voor de ziekenfondsverzekerden is mede de oorzaak voor deze inkomensachteruitgang. Dit wordt deels gecompenseerd door de verhoging van de ouderenkorting.
Kan in tabel 4.1 ook de koopkrachtontwikkeling aangegeven worden van «sociale minima alleenstaand met kinderen» en «minimumloon alleenstaand met kinderen»?
Naar aanleiding van de vraag zou tabel 4.1 van de Sociale Nota aangevuld moeten worden met de in onderstaande tabel opgenomen cijfers.
Categorie | 2003 | 2003 |
---|---|---|
standaard | Inclusief niet-standaard | |
Actieven | ||
Minimumloon Alleenstaand mk | 1¼ | ½ |
Inactieven | ||
Sociale minima alleenstaand mk | ¾ | ¼ |
Hoe groot is de groep alleenstaande ouders bij de verschillende inkomenscategorieën waarbij de koopkracht daalt en wat zijn de percentages?
Zoals uit het antwoord op vraag 53 blijkt is de verwachte koopkrachtontwikkeling voor alleenstaande ouders met een laag inkomen positief. De categorie alleenstaande ouders met een minimumuitkering bevat ongeveer 77 000 huishoudens, van alleenstaande ouders op minimumloon zijn er minder dan 25 000.
Voor hogere inkomens is het standaard koopkrachtbeeld (geen rekening houdend met aftrekposten en dergelijke) ook positief. Als ook rekening wordt gehouden met de voorgenomen afschaffing van het spaarloon kan de koopkrachtmutatie, afhankelijk van het feitelijk gebruik, voor werkenden negatief worden.
Welke maatregelen hebben welk effect op de koopkrachtontwikkeling van een alleenstaande met alleen AOW en een paar met alleen AOW?
Ouderen zonder aanvullend pensioen betalen alleen belasting in de eerste schijf. Deze eerste schijf bestaat voor ouderen uit het belastingtarief en de premies voor ANW en AWBZ.
Verder hebben ouderen zonder, of met een klein, aanvullend pensioen het recht om de verschillende ouderenkortingen als heffingskorting van de te betalen belasting af te trekken. Veel ouderen met alleen AOW zijn ziekenfonds verzekerd wat betekent dat veranderingen in de procentuele en nominale premie invloed hebben op deze groep. Bijlage 4.1 in de Sociale Nota geeft een overzicht van de wijzigingen in 2003 in de hierboven genoemde premies en kortingen. De meeste van deze maatregelen hebben een breder bereik dan alleen ouderen. Alleen de ouderenkortingen beïnvloeden alleen de koopkracht van ouderen. Deze zijn voor 2003 zodanig aangepast dat er voor ouderen met alleen een AOW-pensioen een koopkrachtneutraal beeld ontstaat.
In het belastingplan 2003 staat dat de ouderenkorting met 46 euro verhoogd wordt en de aanvullend ouderenkorting met 24 euro wordt verlaagd. In de Sociale Nota staat dat de ouderenkorting met 22 uro verhoogd wordt. Hoe verhouden deze bedragen zich tot elkaar en wat betekent het voor de koopkracht van alleenstaande ouderen met alleen AOW en een paar met alleen AOW?
In 2003 wordt de ouderenkorting met 46 euro verhoogd. Deze geldt voor zowel alleenstaande als gehuwde ouderen met een inkomen onder de relevante inkomensgrens. De aanvullende ouderenkorting wordt in 2003 met 24 euro verlaagd. Deze korting geldt voor alleenstaande ouderen met een inkomen onder de relevante inkomensgrens. Per saldo ervaren gehuwde ouderen dus een voordeel van 46 euro en alleenstaande ouderen een voordeel van 22 (=46–24) euro. Het met deze cijfers samenhangende partiële koopkrachtvoordeel bedraagt voor gehuwde AOW-ers 0,7 procentpunt, en voor alleenstaande AOW-ers 0,2 procentpunt.
Waardoor wordt de toename van het aantal bijstandsgerechtigden veroorzaakt?
In de begroting 2002 werd nog uitgegaan van een lichte daling van het aantal bijstandsgerechtigden in de periode van 2002 tot 2004. In de begroting 2003 wordt daarentegen voor de komende jaren een stijging van het bijstandsvolume verwacht. Deze stijging is deels het gevolg van de verslechterende economische situatie en de verwachte doorwerking daarvan in de komende jaren. Deels wordt de stijging veroorzaakt door de verwachte effecten van aangekondigde beleidsmaatregelen. Het gaat daarbij met name om weglekeffecten van maatregelen in andere regelingen dan de Abw, bijvoorbeeld de voorgenomen beperking van de duur van de vervolguitkering WW. Daarnaast leidt bijvoorbeeld een vermindering van gesubsidieerde arbeid naar verwachting tot een hoger arbeidsaanbod. Dit heeft een opwaarts effect op de verwachte omvang van de werkloze beroepsbevolking en daarmee ook op de raming van het bijstandsvolume.
In het antwoord op vraag 58 wordt eveneens ingegaan op de oorzaken van de verwachte toename van het aantal bijstandsgerechtigden.
Welk deel van de toename van het aantal bijstandsgerechtigden wordt veroorzaakt door het afschaffen van de subsidies en het (deels) afschaffen van de Melkertbanen, welk deel wordt veroorzaakt door korting op de aanvullende WW-uitkering en welk deel wordt voorspeld door de economische prognose?
In de begroting 2002 werd nog uitgegaan van een lichte daling van het volume periodieke algemene bijstandsuitkeringen aan thuiswonenden beneden 65 jaar in de periode van 2002 tot 2004. Inmiddels is de raming van het bijstandsvolume aangepast onder invloed van de gewijzigde economische vooruitzichten en de voorgenomen beleidswijzigingen in het Strategisch Akkoord. In de huidige raming wordt uitgegaan van een stijging van het volume van 326 duizend uitkeringen in 2002 tot 372 duizend uitkeringen in 2003.
De voorgenomen bezuinigingen op de gesubsidieerde arbeid leiden naar verwachting tot een stijging van het arbeidsaanbod, omdat personen die anders in zouden stromen in een gesubsidieerde baan nu beschikbaar zijn voor reguliere arbeid. De gewijzigde economische vooruitzichten leiden eveneens tot een stijging van het arbeidsaanbod, en daarnaast tot een daling van de vraag naar arbeid. De voorgenomen intensiveringen in de publieke sector leiden daarentegen tot een toename van de vraag naar reguliere arbeid.
Hoewel een deel van het extra arbeidsaanbod zijn weg zal vinden naar reguliere arbeid is er per saldo toch sprake van een stijging van de werkloze beroepsbevolking. Daardoor zal naar verwachting ook het beroep op de bijstand toenemen. Dit is echter niet zondermeer een gevolg van de bezuiniging op de gesubsidieerde arbeid. Omdat beleidsmaatregelen en economische groei het bijstandsvolume via hetzelfde mechanisme beïnvloeden, kunnen de effecten van de bezuinigingen op gesubsidieerde arbeid en loonkostensubsidies op de raming van het Abw-volume niet los worden gezien van de effecten van de economische prognose.
In onderstaande tabel worden de volumeramingen uit de begroting 2002 en de begroting 2003 weergegeven, alsmede de belangrijkste oorzaken van de verschillen tussen deze ramingen.
Volumeraming periodieke Abw aan thuiswonenden jonger dan 65 jaar (volume x 1000 uitkeringen)
Jaar | 2002 | 2003 | 2004 |
---|---|---|---|
Stand begroting 2002 | 336 | 328 | 326 |
Gewijzigde raming werkloze beroepsbevolking | – 6 | + 37 | + 59 |
Invoering beperking duur vervolguitkering WW | + 0 | + 3 | + 6 |
Overige oorzaken* | – 4 | – 2 | – 19 |
Stand begroting 2003 | 326 | 366 | 372 |
* Vanaf 2003 geeft deze reeks het saldo weer van de overige voorgenomen maatregelen uit het Strategisch Akkoord. Inmiddels is bekend dat een aantal van deze maatregelen later zal worden doorgevoerd dan oorspronkelijk gepland was. Bij kaderbrief 2004 zullen de ramingen van de volume-effecten in bovenstaande tabel op basis van deze nieuwe informatie worden aangepast.
Aan hoeveel mensen wordt ABW ontzegd vanwege het samenwonen met een tweedegraads bloedverwant? En op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de motie Noorman-den Uyl/Harrewijn (28 000 XV nr. 25)?
Op basis van de huidige Abw worden twee personen die een gezamenlijke huishouding voeren aangemerkt als gehuwd, tenzij er sprake is van bloedverwantschap in de eerste graad. Beiden hebben in dat geval recht op de helft van de bijstandsuitkering. De hoogte van de bijstandsuitkering wordt op huishoudensniveau vastgesteld en is afhankelijk van het huishoudtype. Er is dus geen sprake van ontzegging van Abw op basis van bloedverwantschap. Bloedverwantschap is wel van invloed op de huishoudtypering en daarmee op de hoogte van de bijstandsnorm die van toepassing is.
In het geval van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad is de bijstandsnorm voor gehuwden van toepassing. Volgens een ruwe schatting op basis van steekproefgegevens is in ongeveer 5000 gevallen spraken van een bijstandsuitkering die verstrekt wordt aan samenwonende bloedverwanten in de tweede graad. Exacte cijfers over bijstandsverlening aan bloedverwanten zijn niet beschikbaar.
Naar aanleiding van de motie Noorman-den Uyl/Harrewijn (28 000 XV nr. 25) is toegezegd dat een onderzoek zal worden ingesteld naar de problematiek rond tweedegraads bloedverwanten. De intentie is om de Tweede Kamer vóór de begrotingsbehandeling middels een afzonderlijke brief nader te informeren over de stand van zaken daaromtrent.
Hoeveel AOW'ers krijgen korting op de AOW vanwege het samenwonen met een tweedegraads bloedverwant?
Er is geen sprake van het korten op de AOW-uitkering indien tweedegraads bloedverwanten samenwonen. Zij worden namelijk op basis van de huidige regelgeving als gehuwd aangemerkt indien zij beiden een gezamenlijke huishouding voeren. Zodra zij de leeftijd van 65 jaar bereiken, ontvangt ieder van hen – gelijk ieder ander die gehuwd is – op netto-basis een AOW-uitkering ter hoogte van 50 procent van het minimumloon. Is een van hen nog geen 65 jaar dan bestaat in beginsel aanspraak op een toeslag ten behoeve van die jongere partner. Op dit moment zijn er ongeveer 2900 bloedverwanten in de tweede graad die een 50 procent-AOW-uitkering ontvangen.
Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Jorritsma-Lebbink (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), B. M. de Vries (VVD), De Grave (VVD), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Halsema (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Bos (PvdA), Smulders (LPF), ondervoorzitter, Jense (LN), Rambocus (CDA), Wiersma (LPF), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), Smolders (LPF), Bruls (CDA), Zeroual (LPF), Eski (CDA), Verburg (CDA), Van Loon-Koomen (CDA).
Plv. leden: Tonkens (GroenLinks), Terpstra (VVD), Adelmund (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Geen (D66), Wilders (VVD), Van Hoof (VVD), Tichelaar (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Smilde (CDA), Oplaat (VVD), Verbeet (PvdA), Van Ruiten (LPF), Teeven (LN), Algra (CDA), Stuger (LPF), De Wit (SP), Vietsch (CDA), De Jong (Groep De Jong), Hessels (CDA), Varela (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Koopmans (CDA), Van Dijk (CDA).
De effecten zijn berekend met het algemeen evenwichtsmodel MIMIC. De verhoging van de arbeidskorting wordt ex post budgettair neutraal gemaakt door bezuinigingen op de materiële overheidsconsumptie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28601-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.