28 600 XI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2003

nr. 103
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 23 april 2003

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van 8 januari 2003 inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (VROM 03-022).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 23 april 2003.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Buijs

De griffier van de commissie,

Van Leeden

1

Is het waar dat voor eventueel in de toekomst te realiseren grote drijvende objecten (bijvoorbeeld voor energieopwekking uit wind of golven) geen milieu-effectrapportage (m.e.r.) verplicht wordt gesteld, ook niet wanneer ze met kabels aan de zeebodem zijn verbonden?

Niet gesteld kan worden dat er voor drijvende objecten geen m.e.r.-(beoordelings)plicht kan gelden. Zo kunnen verankerde drijvende objecten worden beschouwd als een constructie van een installatie of bouwwerk boven de zeebodem als bedoeld in categorie C 5.1, kolom 1. Indien de activiteit daarnaast voldoet aan de drempelwaarden in kolom 2 dan is de activiteit m.e.r.-plichtig. De eventuele m.e.r.-beoordelingsplicht is geregeld in categorie D 5.1, kolom 1 en 2.

Het is moeilijk voorstelbaar dat energieopwekking uit wind of golven plaats zou vinden via een niet-verankerde installatie. In het voorliggende wijzigingsvoorstel is voor wat betreft de omschrijving van het soort activiteiten aansluiting gezocht bij de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onder C, onder 5 tot en met 7. Verder is de omschrijving van de activiteiten afgestemd op de activiteiten die in het vigerende Besluit milieu-effecrapportage 1994 reeds m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn (bijvoorbeeld de categorieën C 17.1, 17.2 en D 22.1).

2

Waarom is gekozen voor een drempelwaarde van 15 megawatt voor activiteiten op zee en op land, terwijl voor andere activiteiten (zoals buisleidingen) de drempelwaarde op zee hoger ligt dan op land?

De drempelwaarde «10 megawatt of meer» is in het voorliggende wijzigingsvoorstel vervangen door «15 megawatt of meer». Met deze wijziging wordt aangesloten bij de werkingssfeer van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, waarin algemene regels worden gesteld voor windenergie-installaties. Dat besluit is van toepassing op installaties met een gezamenlijk vermogen kleiner dan 15 megawatt. Is het gezamenlijk vermogen 15 megawatt of meer dan is een milieuvergunning vereist. Met de onderhavige wijziging wordt bereikt dat uitsluitend in laatstbedoelde gevallen een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

In de vraag wordt gesteld dat voor andere activiteiten (zoals buisleidingen) de drempelwaarde op zee hoger ligt dan op land. Dat is echter niet het geval. Met betrekking tot de aanleg van buisleidingen zijn de drempelwaarden op land en zee gelijk. Vergelijk bijvoorbeeld categorie C8, zoals die luidt sinds de wijziging in verband met het Mijnbouwbesluit (Stb. 2002, 604).

3

Per wanneer wordt de voltooiing van de implementatie van richtlijn nr. 2001/42/EG verwacht?

De implementatietermijn van richtlijn nr. 2001/42/EG loopt tot 21 juli 2004. Ter implementatie van die richtlijn zal een wetsvoorstel en een daarmee samenhangende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 in procedure worden gebracht. Beide regelingen zijn momenteel in voorbereiding. De datum waarop de richtlijn volledig zal zijn geïmplementeerd valt momenteel nog niet precies te bepalen; die is afhankelijk van het verloop van beide totstandkomingsprocedures.

4

Is de MER in meer algemene zin onderdeel van het traject gericht op het beperken van regelgeving, het stroomlijnen van procedures en het terugdringen van administratieve lasten? Zo ja, op welke wijze levert de MER hieraan een bijdrage?

In de herijkingsbrief van 23-10-2002 over beperking van regelgeving (Kamerstuk 28 600 XI nr. 10) is in algemene zin opgemerkt dat op zo kort mogelijke termijn een begin zal worden gemaakt met de vereenvoudiging van de VROM-regelgeving. De m.e.r.-regelgeving zal net als de andere circa 750 wetten en regels van VROM worden getoetst aan de uitgangspunten van de herijking. De mogelijkheden voor vereenvoudiging van de m.e.r.-regelgeving wordt daarbij bekeken met inachtname van de vereisten uit de EU m.e.r.-richtlijn. In juli 2003 zal de Kamer worden geïnformeerd over de voorstellen uit de herijkingsoperatie.

5

In hoeverre overweegt u de MER in het geheel of zoveel mogelijk te integreren in de aanstaande wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening?

De afstemming van milieu-effectrapportage en ruimtelijke ordening, in het bijzonder met betrekking tot ruimtelijke plannen, krijgt een nadere uitwerking in het kader van de implementatie van richtlijn nr. 2001/42/EG. Genoemde richtlijn heeft onder meer tot doel milieuoverwegingen te integreren in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, waaronder een aantal ruimtelijke plannen.

6

Hoe verhouden nut en noodzaak van de uitbreiding van de gevallen waarvoor een MER-plicht geldt zich tot de ambitie van deregulering?

Het voorliggende wijzigingsvoorstel heeft vooral betrekking op wijzigingen in regelgeving waarnaar het Besluit m.e.r. 1994 verwijst en nieuwe regelgeving. Veel van de aanpassingen in dit besluit vloeien voort uit de nieuwe regelgeving. In enkele gevallen hebben kabinet en parlement reeds bij de voorbereiding van die regelgeving besloten om bepaalde activiteiten aan een m.e.r.-(beoordelings)plicht te onderwerpen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd:

– de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 961, nr. 3, p. 4);

– de Reconstructiewet concentratiegebieden intensieve veehouderij (Kamerstukken II, 1998/99, 26 356, nr. 3, p. 37).

Daar waar sprake is van «nieuwe» activiteiten is de m.e.r.-(beoordelings)plicht zo veel mogelijk beperkt tot activiteiten waarvan verwacht wordt dat die in de daarbij omschreven gevallen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

7

Hoeveel hectare wordt toegevoegd aan de lijst van gevoelige gebieden door de toevoeging van de Belvedère gebieden?

De Belvedèregebieden in Nederland vallen voor een groot deel samen met andere gebiedsaanwijzingen (met name natuurwaarden) die in het kader van het Besluit m.e.r. 1994 als gevoelig gebied zijn aangemerkt. Zie voor de begripsbepaling van gevoelig gebied onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994. Het gaat hierbij om gebieden aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet, overeenkomst inzake watergebieden (Ramsar), de Vogel- en Habitatrichtlijn, Ecologische Hoofdstructuur, behoud en herstel landschapskwaliteit, provinciale verordening (milieubeschermingsgebieden) en de Monumentenwet.

De toename van het aandeel gevoelig gebied vanwege de Belvedèregebieden bedraagt 538 718 ha. Het getal van 538 718 ha gerelateerd aan een oppervlakte van Nederland van 3 765 760 ha resulteert in een toename van 14,3%. Een en ander is gevisualiseerd op de bijgevoegde kaarten: «gevoelige gebieden» en «netto toevoeging aan de oppervlakte gevoelige gebieden met de categorie Belvedère (incl. Unesco)».Opgemerkt wordt dat dit percentage exclusief een aantal provinciale gebiedsaanwijzingen is, zoals bijvoorbeeld de milieubeschermingsgebieden op grond van de provinciale milieuverordeningen (die niet allemaal digitaal beschikbaar zijn). Dit betekent dat de werkelijk toename minder zal zijn dan 14,3% omdat deze door de provincies aangewezen gebieden voor een deel ook weer zullen samenvallen met de Belvedèregebieden.

Overigens betekent het toevoegen van gevoelige gebieden niet dat activiteiten in deze gebieden altijd m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. Uit de bijlage van Besluit m.e.r., onderdeel C en D, volgt dat het criterium gevoelig gebied alleen van belang is bij een beperkt aantal activiteiten. Voor deze activiteiten zijn de drempelwaarden in gevoelige gebieden strenger dan in niet-gevoelige gebieden. Een eventuele m.e.r.-(beoordelings)plicht vanwege ligging in of nabij een Belvedèregebied betekent niet dat de betreffende activiteiten worden verboden, maar voor bedoelde activiteiten zijn de drempelwaarden, bijvoorbeeld vanwege het cultuurhistorisch belang, in gevoelige gebieden, strenger dan in niet-gevoelige gebieden.

8

Heeft het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) geadviseerd over de gevolgen van deze enorme toevoeging van gebieden?

Het ontwerpbesluit is voor advies aan ACTAL gezonden. De wijziging die Belvedèregebieden als gevoelig gebied aanmerkt, maakte deel uit van het aan ACTAL voorgelegde concept. Zoals in paragraaf 4 van de nota van toelichting is vermeld, heeft het Adviescollege besloten om niet tot toetsing over te gaan. De reden daarvoor was dat de becijferde administratieve lasten zodanig (beperkt) waren dat zij niet binnen de selectiecriteria van het college vielen.

9

Kunt u een inschatting maken hoeveel MER-procedures hierdoor extra plaatsvinden en past dit in het streven naar vermindering van de regelgeving, zoals eerder toegezegd in de brief van de minister en staatssecretaris van VROM (28 600 XI nr. 10)?

Aanwijzing tot gevoelig gebied betekent dat de drempelwaarde waarop m.e.r.-(beoordelings)plicht aan de orde is, strenger is in gevoelige gebieden. Zoals uit het antwoord op vraag 7 volgt, komen Belvedèregebieden in de meeste gevallen overeen met gebieden die ook al als gevoelig zijn aangemerkt in het Besluit m.e.r. 1994 op basis van andere gebiedsaanwijzingen (bijv. natuurwaarden: Vogel- en Habitatrichtlijn, EHS, provinciale milieubeschermingsgebieden e.d.). In vervolg hierop is de verwachting dat het aantal m.e.r.-procedures vanwege het aanmerken van Belvedèregebieden als gevoelig gebied in de zin van het Besluit m.e.r. 1994 slechts beperkt zal toenemen.

10

Welke status heeft de nota Belvedère? Welke inspraakprocedure is er voor deze nota doorlopen? Is het waar dat de procedure die in het kader van een planologische kernbeslissing (PKB) moet worden gevoerd niet is gevolgd? Zo ja, hebben burgers en betrokkenen voldoende mogelijkheden hebben gehad om zich over de nota uit te spreken?

De Nota Belvedère is kabinetsbeleid, vastgesteld in de Ministerraad van 11 juni 1999. Kamerbehandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 1999 (kamerstuk 26 663).

Een inspraakprocedure is niet doorlopen, omdat de nota Belvedère geen planologische kernbeslissing is en de wettelijke verplichting daartoe dientengevolge ontbreekt.

In de aanbiedingsbrief aan de Kamer schrijven de verantwoordelijke bewindslieden dat de «in de nota Belvedère gepresenteerde intenties vragen om verdere uitwerking en nadere verankering. Zo zal in de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening de aandacht voor cultuurhistorische waarden een meer structurele basis krijgen in het ruimtelijk beleid». In de nota Belvedère (pagina 43) wordt dienaangaande als beleidsstrategie voorgesteld de pkb-status van enkele Belvedèregebieden te continueren, te introduceren dan wel te overwegen. Een motie van de Kamerleden Geluk en Schreijer-Pierik, waarin de regering wordt verzocht afwegingen over aanwijzingen van Belvedèregebieden uitsluitend plaats te laten vinden bij de behandeling van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, is door de Kamer aangenomen. Ruimtelijke vertaling van de Belvedèregebieden heeft dienovereenkomstig plaatsgevonden in de pkb Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, die de vereiste inspraakprocedure heeft doorlopen.

Het nieuwe kabinet zal beslissen welke reikwijdte deze vertaling zal krijgen.

11

Worden de Belvedèregebieden nu reeds toegevoegd aan de lijst van gevoelige gebieden waarvoor een MER-plicht geldt, terwijl gelijktijdig in het kader van de lopende heroverweging van wet- en regelgeving nog naar nut en noodzaak van deze uitbreiding wordt gekeken?

Cultuurhistorie is een integraal onderdeel van het milieu zoals dat in de Wet Milieubeheer wordt gehanteerd. In het ontwerpbesluit is er, na afweging van nut en noodzaak, uitdrukkelijk voor gekozen om alle Belvedère-gebieden als gevoelig gebied in de zin van het Besluit m.e.r. 1994 aan te wijzen. In de nota van toelichting is voorts aangegeven dat die beslissing zal worden betrokken in het voorgenomen voorstel tot beperken van regelgeving en het stroomlijnen van procedures.

In het voorgenomen voorstel tot het beperken van regelgeving en stroomlijning zal aandacht wordt gegeven aan de m.e.r.-regelgeving als geheel. Daarbij komt onder meer de werkingssfeer van het Besluit m.e.r. 1994 aan de orde en meer in het bijzonder ook het aanmerken van gebieden als gevoelig gebied in de zin van het Besluit m.e.r. 1994. Met deze opmerking in de nota van toelichting is aangegeven dat ook de in dit ontwerpbesluit gemaakte keuze daarin zal worden betrokken en derhalve daarvan niet op voorhand is uitgesloten. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 4.

12

Is bij de vaststelling van de nota Belvedère afgesproken dat de Belvedère-gebieden, zoals genoemd in de Bijlage Gebieden, allemaal onder de gevoelige gebieden, zoals bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zouden komen te vallen? Zo ja, waar staat dit? Wat zijn de gevolgen van het voorliggende ontwerp-besluit voor deze gebieden?

De nota Belvedère stelt in algemene zin (pagina 38) dat «een betere incorporatie van cultuurhistorische aspecten in MER's» zal worden bevorderd en dat «bij de wijziging van het Besluit m.e.r. in de categorie «gevoelige gebieden» (...) ook de wettelijk beschermde archeologische monumenten worden opgenomen». Bij de behandeling van de nota in de Tweede Kamer heeft de Minister van VROM aangegeven dat hij er naar streeft een sterkere relatie te leggen tussen gebiedsgericht milieubeleid en gebiedsgericht beleid op het punt van de ruimtelijke ordening, die ook betrekking kan hebben op cultuurhistorische elementen. Het huidige voorstel kan worden gezien als een concrete vertaling daarvan in het Besluit m.e.r.

Zoals in het antwoord op vraag 7 is gesteld, heeft het aanmerken als een gevoelig gebied betekenis voor de werkingssfeer van het Besluit m.e.r. 1994 in deze gebieden. Het betekent onder meer dat in ieder geval in die gebieden de gevolgen van bepaalde activiteiten met voor cultuurhistorische erfgoederen in kaart gebracht zullen worden. Dit met het oog op een zorgvuldige belangenafweging in de besluitvorming omtrent die activiteiten.

13

Zou een beperking van de toevoeging van slechts de internationaal erkende cultuurhistorische gebieden (Unesco-lijst) een juridisch gezien voldoende invulling zijn van art. 3 van de Europese MER-richtlijn?

Zoals gesteld in het antwoord op de vragen 7 en 12 is de betekenis van de m.e.r.-richtlijn het in kaart brengen van de gevolgen van activiteiten voor o.a. het culturele erfgoed. Het doel daarvan is te waarborgen dat dit belang voldoende kan worden meegewogen in de besluiten die op die activiteiten betrekking hebben. Een aanwijzing dat het begrip cultureel erfgoed niet te eng moet worden geïnterpreteerd is te vinden in bijlage III van de richtlijn. In onderdeel 2, onder h, wordt bepaald dat bij de invulling van de selectiecriteria in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan «landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang».

De aanwijzing van cultuurhistorische gebieden op de Unesco-lijst kent een ander, meer specifiek doel, nl. het culturele en natuurlijke erfgoed van de wereld – voor zover dat kan worden beschouwd als van «uitzonderlijke universele waarde» te zijn – te identificeren en behouden voor de mensheid, hetgeen met zich meebrengt dat slechts een beperkt aantal gebieden daarvoor in aanmerking zal komen. Indien« cultureel erfgoed» in de Nederlandse regelgeving zo wordt geïmplementeerd dat daaronder uitsluitend gebieden vallen die als cultuurhistorisch gebied op de Unesco-lijst staan vermeld, is er een kans aanwezig dat op dit punt de m.e.r.-richtlijn niet volledig wordt geïmplementeerd.

14

In hoeverre vloeit uit de invoering van een vergunningplicht voor activiteiten in de Exclusieve Economische Zone op de Noordzee voort, dat bij verlening van dergelijke vergunningen een MER uitgevoerd moet worden? Is hier dan sprake van een MER-plicht of een MER-beoordelingsplicht?

Of er bij de invoering van een vergunningplicht in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) een MER gemaakt moet worden is afhankelijk van de soort activiteiten en hetgeen daarover in de toepasselijke regelgeving is bepaald. Voor activiteiten in de EEZ geldt, evenals voor activiteiten op het Nederlandse grondgebied, dat in de regelgeving expliciet bepaald moet worden voor welke activiteiten en in welke gevallen een milieubeoordeling aan de orde is. In de regelgeving zal, aan de hand van de aard en de omvang van de mogelijke milieugevolgen en in voorkomende gevallen mede gelet op verplichtingen ingevolge internationaal of communautair recht, bepaald worden of er ter zake een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. In het verleden is dat reeds geschied ten aanzien van bepaalde activiteiten in het kader van mijnbouw en winning van oppervlaktedelfstoffen (ontgrondingen); in het voorliggende wijzigingsbesluit geschiedt dat ter zake van een vergunning op grond van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (vgl. bijvoorbeeld categorie C 5.1, 5.2, 5.3 en D 5.1, 5.2, 5.3, 5.4). Het is dus niet zo dat het enkele feit dat er aangaande een bepaalde activiteit in de EEZ een vergunningplicht wordt ingesteld automatisch voortvloeit dat er een m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.

15

Wat betekent de invoering van de MER-plicht en/of MER-beoordelingsplicht voor ontwikkelingen in de Noordzee, zoals bijvoorbeeld de aanleg van offshore windparken en de winning van olie en gas?

Dit kan betekenen dat ook voor deze activiteiten een m.e.r.-(beoordelings)plicht gaat gelden. De directe gevolgen van een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor de bedoelde ontwikkelingen in de Noordzee beperken zich tot de inspanningen die door de initiatiefnemers, de Commissie m.e.r. en de bevoegde gezagen moeten worden verricht om een goede milieubeoordeling mogelijk te maken. Doel van de m.e.r.-regeling is immers er voor te zorgen dat het milieu een volwaardige plaats krijgt in de besluitvorming.

Een eventuele m.e.r.-(beoordelings)plicht voor activiteiten op Noordzee betekent niet dat de betreffende activiteiten worden verboden, maar dat rekening kan worden gehouden met de milieugevolgen bij de besluitvorming over de betreffende initiatieven.

16

In de nota van toelichting wordt gesteld dat de uitwerkingsplannen van de Reconstructiewet concentratiegebieden onder de MER-beoordelingsplicht gebracht worden. Kan het voorliggende ontwerpbesluit met deze tekst in overeenstemming worden gebracht, aangezien in de reconstructieplannen in plaats van de uitwerkingsplannen zijn opgenomen in onderdeel D van het ontwerpbesluit?

Hier is sprake van een omissie. De tekst van de nota van toelichting zal in overeenstemming worden gebracht met de tekst van het ontwerpbesluit.

17

Is het waar dat na de wijziging van het voorliggende ontwerpbesluit opsporen en winnen van gas en olie in gebieden buiten de 3-mijlszone niet MER-plichtig is? Wat is de reden voor deze uitzondering?

In de reikwijdte van de m.e.r.-(beoordelings)plicht voor opsporing (categorie C 17.1) en winning van olie en gas (categorieën) C 17.2 en D 17.1) komt door de onderhavige wijziging geen verandering.

Indien de winning van aardolie en aardgas de gestelde drempelwaarden overschrijdt is deze m.e.r.-plichtig. In de Nederlandse aardolie- c.q. gaswinningspraktijk betekent dit in alle gevallen een m.e.r.-plicht, omdat een winning onder de drempelwaarden (500 ton aardolie per dag, of 500 000 m3 aardgas) niet economisch rendabel is.

De opsporing van olie en gas buiten de drie mijlszone is in het algemeen niet m.e.r.-plichtig. Deze opsporingsactiviteiten zijn tijdelijk en veroorzaken geen aanzienlijke milieugevolgen. Een en ander is conform de Europese regelgeving.

18

In het ontwerpbesluit wordt gemeld dat er een drempelwaarde van 1 hectare of meer of een hoogte van 100 meter of meer boven het Normaal Amsterdams Peil (NAP) wordt aangehouden, om te voorkomen dat ook voor activiteiten met beperkte milieugevolgen een MER moet worden opgesteld. Op welke manier zijn deze drempelwaarden tot stand gekomen? Ligt hier wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag? Zijn deze drempelwaarden voldoende om rekening te houden met een maatschappelijke afweging tussen het nut en de noodzaak van de activiteit?

De bedoelde drempelwaarden zijn niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, maar op de ervaringen met (initiatieven voor het oprichten van) bouwwerken op zee. Zoals al in de toelichting is aangegeven, wordtmet de gekozen waarden voorkomen, dat voor activiteiten met beperkte milieugevolgen steeds een MER moet worden opgesteld. Uit de ervaringen blijkt, dat bouwwerken met een hoogte van 100 meter of een oppervlakte van 1 hectare al snel belangrijke milieugevolgen met zich mee kunnen brengen. Op grond daarvan is gekozen voor de drempelwaarden van 100 meter of meer of 1 hectare of meer. Daarmee wordt ook voldoende rekening gehouden met de maatschappelijke afweging tussen nut en noodzaak van een activiteit.

19

Waarom zijn de drempelwaarden voor categorie 8.2 aangepast aan de Noordzee? Waarop is die aanpassing gebaseerd? Waarom wordt hier geen rekening gehouden met de categorie «gevoelig gebied» (zoals bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van de bijlage van het ontwerpbesluit)?

Er is in categorie C 8.2 geen verschil gemaakt tussen een activiteit op land of zee. Zie tevens het antwoord op vraag 2.

20

In het ontwerpbesluit wordt ingegaan op het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen 2 (SOD2), het Regionale Ontgrondingsplan 2 (RON2) en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en wordt er gesproken over een doorgaande NAP-lijn van min 20 meter. Deze stukken vormen nog geen vigerend beleid. Betekent dit dat er rekening wordt gehouden met SOD1? Waarom wordt er niet uitgegaan van de werkelijke 20 meter dieptelijn?

Het SOD1 gaat uit van de werkelijke – 20 meter lijn (of, waar deze lijn verder dan 20 km uit de kust ligt, zeewaarts van de 20 km lijn). Gebleken is, dat deze lijn op de kaart een zeer grillig verloop kent en in werkelijkheid regelmatig verschuift door getijdenbeweging en stormen. Bovendien sluit de lijn niet goed aan bij de werkelijke kusthelling. Daarom is in het SOD2, RON2 en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening – in overleg tussen de departementen V&W, VROM en LNV – gekozen voor de doorgaande NAP – 20 meter dieptelijn. Deze lijn is op de kaart eenduidig aan te geven. Ook zijn de vergunningen die worden afgegeven beter handhaafbaar. Overigens vloeit de keuze voor deze lijn voort uit het in 1993 vastgestelde Beleidsplan Voordelta.

21

In internationaal verband wordt de maat NAP niet of nauwelijks gebruikt. Waarom wordt er geen maat gebruikt, die ook op internationaal niveau wordt toegepast (zoals het Laagst Astronomisch Tij)?

Het Besluit m.e.r. is van toepassing op het Nederlands grondgebied en in Nederland wordt standaard uitgegaan van NAP. Internationaal worden inderdaad andere maten toegepast, maar daarbij is er niet één maat die standaard geldt. Met name voor het landsdeel zou een eenheid als LAT zeer onhandig zijn. Voordeel van NAP is dat in heel Nederland duidelijk is van welk niveau wordt uitgegaan. Het NAP-niveau is, in tegenstelling tot niveaus als LAT, constant in de tijd. Bij andere internationale projecties is het zogenaamde referentie vlak gerelateerd aan een ander vast punt. Tot slot kan nog worden opgemerkt, dat een NAP-maat zonodig eenvoudig kan worden omgerekend naar een internationale maat.

«Gevoelige gebieden»

kst-28600-XI-103-1.gif

Netto toevoeging aan de oppervlakte gevoelige gebieden met de categorie Belvedère (incl. Unesco)

kst-28600-XI-103-2.gif

XNoot
1

Samenstelling: Leden: Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Buijs (CDA), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Dijsselbloem (PvdA), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van As (LPF), Van den Brink (LPF), Van Bochove (CDA), De Ruiter (SP), Duyvendak (GL), Huizinga-Heringa (CU), Koopmans (CDA), Spies (CDA), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Timmer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Schultz van Haegen (VVD) en Samsom (PvdA).

Plv. leden: Crone (PvdA), Griffith, MPA (VVD), Mastwijk (CDA), Ormel (CDA), Van den Brand (GL), Kamp (VVD), Terpstra (VVD), Boelhouwer (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Meijer (CDA), Kraneveldt (LPF), Varela (LPF), Ten Hoopen (CDA), Vergeer-Mudde (SP), Vos (GL), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Van Geel (CDA), Rietkerk (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Verbeet (PvdA), Örgü (VVD), Waalkens (PvdA), Van Heteren (PvdA), Cornielje (VVD) en Wolfsen (PvdA).

Naar boven