nr. 49
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 april 2003
Naar aanleiding van uw brief van 1 april 2003 (Handelingen II, vergaderjaar
2002–2003, nr. 56, blz. 3522) met betrekking tot het verzoek van het
lid Van der Staaij om een reactie op een recent artikel over de herziening
van de Grondwet (Trouw, 29 maart 2003), bericht ik u het volgende.
Bij brief van 4 december 2002 heb ik u meegedeeld dat het kabinet van
oordeel is dat uit artikel 137 van de Grondwet voortvloeit dat de Tweede Kamer
die daartoe grondwettelijk is gekozen in de gelegenheid moet worden gesteld
zelf besluiten te nemen over de behandeling van de tweede lezing van de voorstellen
tot herziening van de Grondwet (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VII,
nr. 38). Daartoe heeft de regering de voorstellen die nog niet in tweede lezing
aanhangig waren gemaakt, alsnog versneld bij de Tweede Kamer in die samenstelling
ingediend.
Naar het oordeel van het kabinet is het aan de Tweede Kamer die daartoe
grondwettelijk is gekozen te bepalen of zij de behandeling van de voorstellen
in haar zittingsperiode in tweede lezing wil voltooien dan wel overlaat aan
de Tweede Kamer die na de volgende verkiezingen wordt samengesteld. De tekst
van de Grondwet verzet zich hier niet tegen. Artikel 137, vierde lid, van
de Grondwet bepaalt immers niet dat de voorstellen uitsluitend door de na
de ontbindingsverkiezingen samengekomen nieuwe Tweede Kamer kunnen worden
overwogen, maar dat de voorstellen door beide kamers worden overwogen nadat
de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen. Artikel 137, vierde lid, van de Grondwet
markeert aldus het begin van de tweede lezing, doch bepaalt niets over het
verloop daarvan. Het kabinet deelt de visie dat de huidige Tweede Kamer de
voorstellen niet kan overwegen dan ook niet. Intrekking van de voorstellen
is daarom niet aan de orde.
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat ik geen aanleiding zie dit
onderwerp voor advies aan de Raad van State voor te leggen. Dit laat uiteraard
onverlet dat een of beide kamers der Staten-Generaal de regering
hierom kunnen verzoeken. Gelet op de thans gerezen vragen over de uitleg van
artikel 137, vierde lid, van de Grondwet, zal wel worden bezien of deze bepaling
aanpassing behoeft.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes