nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 9 september 2003
Op woensdag 10 september a.s. wordt in uw kamer het Voorstel van wet van
het lid Dijksma tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet
op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met
het stellen van regels omtrent sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs
(Kamerstukken II, 2001/02, 28 512, nr. 5) behandeld.
In voorbereiding op de 2e termijn heeft het lid Dijksma in een brief aan
uw kamer aangekondigd het gewijzigde amendement Slob over te willen nemen
(Kamerstukken II, 2002/03, 28 512, nr. 13). Het lid De Vries heeft mij
vandaag verzocht schriftelijk te reageren op dit voornemen.
In deze brief wil ik mijn standpunten ten aanzien van het initiatiefwetsvoorstel
van het lid Dijksma en het amendement Slob toelichten.
Zoals ik reeds in mijn brief van 1 april 2003 (Kamerstukken II, 2002/03,
28 512 nr. 4) heb aangegeven ben ik van mening dat met de bestaande wettelijke
regelgeving voldoende waarborgen zijn geschapen voor een goed verloop van
het aanvaarden van sponsormiddelen. Ik doel hiermee op het instemmingsrecht
van het ouder/leerlingendeel van de medezeggenschapsraad en op de verplichting
sponsorbeleid op te nemen in de schoolgids en het schoolplan.
Ik wijs u nogmaals op het regeringsbeleid om voor het onderwijs te komen
tot deregulering van de overheidsvoorschriften en het vergroten van de autonomie
in het veld. Ik ben van mening dat de nadere invulling van regels omtrent
sponsoring, zoals dat in het convenant is gebeurd, bij uitstek iets is dat
aan de professionals in het veld overgelaten kan worden.
Daar komt bij dat er ook inhoudelijk geen redenen zijn om tot verdere
regels van de rijksoverheid te komen. Uit de integrale evaluatie van het convenant
sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs uit 1997 is immers gebleken
dat het niet naleven van regels omtrent sponsoring waaraan het
lid Dijksma refereert niet zozeer de in het convenant vastgelegde regels betrof,
maar juist de wettelijke bepalingen. Dat probleem lost het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
naar mijn mening niet op. Ik heb over de controle op de naleving van de wettelijke
bepalingen inmiddels afspraken gemaakt met de inspectie van het onderwijs.
Zie ook mijn brief van 26 juni 2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 512,
nr. 14).
Een derde bezwaar dat ik heb tegen het voorliggende initiatiefwetsvoorstel
is dat het ook het begrip donaties omvat. De convenantpartners hebben er bewust
voor gekozen om donaties niet onder het bereik van het convenant te brengen.
Hoewel het amendement van het lid Slob tegemoet komt aan het commentaar
van de Raad van State op de vorm die in het initiatiefwetsvoorstel wordt gekozen
(namelijk de in het convenant vastgelegde bepalingen, de status te geven van
regels voor het openbaar onderwijs en voorwaarden voor bekostiging van het
bijzonder onderwijs) komt dit niet tegemoet aan de inhoudelijke bezwaren die
ik hierboven uiteengezet heb.
Voorts ben ik van mening dat het omzetten van de bepalingen van het convenant
in een AMvB tot veel extra overheidsregels leidt, waarover de scholen verantwoording
af moeten leggen en waarvan de inspectie de naleving moet controleren.
Daarnaast bevat het convenant een aantal bepalingen die vanwege hun formulering
zeer moeilijk in handhaafbare regels voor de bekostiging te vertalen zullen
zijn. Ik denk hierbij met name aan het bepalen van grenzen voor het objectief
vaststellen of sponsoring verenigbaar is met de pedagogische en onderwijskundige
taak en doelstelling van de school, of aan het bepalen door de rijksoverheid
van wat «in overeenstemming met de goede smaak en het fatsoen»
is en op welk moment scholen afhankelijk worden van sponsormiddelen.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie zowel het initiatiefwetsvoorstel
als het voorliggend amendement te ontraden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. J. A. van der Hoeven