28 512
Voorstel van wet van het lid Dijksma tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het stellen van regels omtrent sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs

nr. 15
BRIEF VAN HET LID DIJKSMA

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 4 september 2003

Op woensdag 18 en donderdag 19 juni 2003 debatteerde de Tweede Kamer in eerste termijn over het initiatiefwetsvoorstel inzake sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Op verzoek van ondergetekende en met instemming van de Kamer werd destijds de verdere behandeling van het wetsvoorstel geschorst opdat ondergetekende

– zou kunnen bezien welke gevolgen invoeging van het amendement van de heer Slob (28 512, nr. 12, nadien gewijzigd in nr. 13) heeft en

– nog overleg zou kunnen voeren, met andere Kamerleden en eventueel ook met convenantspartijen.

Op 26 juni schreef de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uw Kamer nog een brief (28 512, nr. 14) waarin zij de rol van de inspectie bij sponsoring in het primair en voortgezet onderwijs toelichtte.

Inmiddels valt er ten behoeve van een vruchtbare voortzetting van het debat het een en ander mede te delen.

Uiteraard verdient het amendement van de heer Slob een positieve beoordeling. Bij de aanvankelijke formulering van het wetsvoorstel heeft ondergetekende dankbaar gebruik gemaakt van juridische ondersteuning van het departement, maar graag wil zij de juridische bezwaren ondervangen die vanuit uw Kamer naar voren werden gebracht. Ondergetekende heeft in de eerste termijn van het debat met uw Kamer reeds aangegeven dat het amendement de vormgeving van de wet verandert, maar niet de inhoud. Dat betekent dat het amendement tegemoet lijkt te komen aan een deel van de bezwaren die de Kamer heeft geuit op de vorm die de indiener had gekozen. Omdat het amendement de inhoud en betekenis van de wet niet aantast maar wel het draagvlak voor de wet in de Kamer kan vergroten, heeft ondergetekende een positief oordeel over dit amendement. Het betekent immers niet meer en niet minder dan dat enerzijds het in de onderwijssector afgesloten sponsorconvenant leidend blijft voor de regelgeving en dat anderzijds convenantpartners niet worden geplaatst in de positie dat zij formeel medewetgever zouden worden. Daarbij zij opgemerkt dat het bestaande convenant zich niet leent voor een één-op-éénvertaling in wetgeving. Een aantal gehanteerde termen, zoals bijvoorbeeld «fatsoensnormen» laat zich immers niet omzetten in juridisch toetsbare begrippen. Omzetting zal derhalve zoveel als mogelijk letterlijk maar in ieder geval naar de geest van het convenant worden gepleegd. Ondergetekende zal het gewijzigde amendement Slob op stuk nr. 13 dan ook overnemen (indien geen der leden zich daartegen verzet).

Tijdens het debat in eerste termijn werd uitgebreid van gedachten gewisseld over de aard en omvang van het toezicht dat de Onderwijsinspectie houdt op sponsoring. Het viel op dat de minister enerzijds alle vertrouwen had in het toezicht dat de inspectie houdt op de manier waarop sponsoring in het onderwijs vorm krijgt, maar anderzijds stelde dat het wetsvoorstel, indien het al dan niet geamendeerd zou worden aangenomen, voor de inspectie zou leiden tot een extra planlast, een extra toezichtrelatie en een extra werklast. In haar brief op stuk 28 512, nr. 14 licht de minister de rol van de inspectie nader toe. Terecht wees zij erop dat de inspectie geen wettelijke taak heeft om de naleving van het convenant te controleren. De Wet op het Onderwijstoezicht maakt dit ook niet mogelijk. Zij stelde echter dat de inspectie erop zou wijzen indien er sprake mocht zijn van een negatieve beïnvloeding van de kwaliteit van het onderwijs. In het convenant hebben de partners zich echter niet alleen erop vastgelegd dat via sponsoring de kwaliteit van het onderwijs niet zou mogen worden aangetast, maar ook dat sponsoring niet zou mogen worden aangewend voor het primaire proces. De inspectie heeft nu dus niet de taak om daarop toe te zien. Het gevaar bestaat echter dat sponsoren afhankelijkheidsrelaties opbouwen zonder dat dit meteen merkbaar is in de kwaliteit van het onderwijs. Na verloop van tijd kunnen sponsoren dan tegenprestaties verlangen, die de kwaliteit van het onderwijs wel degelijk aantasten. Een weg terug is dan voor de betrokken scholen moeilijk af te leggen. Als de minister stelt dat het wetsvoorstel leidt tot extra werklast voor de inspectie, dan geeft zij op voorhand toe dat dit wetsvoorstel de rol van de inspectie wel degelijk versterkt, hetgeen ondergetekende hier wenselijk vindt.

Tijdens het debat meldde de minister dat zij er stond met een dubbele rol: «aan de ene kant als minister en medewetgever en aan de andere kant als ondertekenaar van het convenant.» Zij merkte op dat de voorgenomen wijziging van het convenant niet was besproken met alle convenantpartners en ook niet met haar (Handelingen Tweede Kamer 2002 80 blz. 4583). Deze constatering is niet alleen enigszins merkwaardig in het licht van de schriftelijke gedachtewisseling die reeds had plaatsgevonden (28 512, nr. 4 en 7), maar is ook formeel onjuist gezien de mondelinge gedachtewisseling die eerder heeft plaatsgevonden met haar ambtsvoorganger, de heer Hermans. De indiener heeft deze minister toestemming gevraagd om gebruik te mogen maken van zijn juridische ondersteuning. Die bereidheid bleek de minister te hebben.

Niettemin waren er inderdaad convenantpartners met wie ondergetekende nog niet specifiek over het wetsvoorstel had gesproken. Deze omissie heeft ondergetekende willen inlossen met een gesprek over de voortgang van het wetsvoorstel dat plaatsvond op 4 september 2003. Met uitzondering van de minister waren alle convenantpartners voor deze gelegenheid uitgenodigd. Helaas waren enkele organisaties niet in staat om het gesprek bij te wonen, maar met een belangrijk deel van de convenantpartners heeft een vruchtbare gedachtewisseling plaatsgevonden. Enkele aanwezigen spraken mede namens een andere convenantpartner. Er bestaat geen overeenstemming over de noodzaak van een wettelijke regeling, hetgeen ondergetekende niet verbaast, omdat dit anders wel was gebleken toen het tweede convenant werd gesloten. Wel werd duidelijk dat een groot deel van de aanwezigen en de indiener eensgezind zijn in hun oordeel over de plaats van sponsoring in het onderwijs, waarbij het van belang is dat het primaire proces blijvend kan rekenen op een toereikende overheidsbekostiging, zoals deze ook is omschreven in het convenant. Een enkele organisatie pleitte ervoor dat, wanneer zou worden besloten tot een wettelijk kader, de strekking van het amendement Slob de voorkeur geniet.

Dijksma

Naar boven