28 506
Enquête Srebrenica

nr. 1
BRIEF VAN DE ENQUÊTECOMMISSIE SREBRENICA

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 september 2002

De enquêtecommissie Srebrenica heeft de eer u hierbij een tussentijds verslag van haar werkzaamheden aan te bieden. Het betreft onder meer een nadere uitwerking van de onderzoeksonderwerpen zoals verwoord in het rapport van de Tijdelijke commissie aanvullende onderwerpen NIOD-rapport (28 341 nrs. 1–2) en het debat over het rapport (Handelingen vergaderjaar 2001–2002, TK 73, blz. 4751–4775).

De commissie sluit niet uit dat het onderzoek gaandeweg aanleiding zal geven tot enige bijstellingen.

De voorzitter van de commissie,

Bakker

De griffier van de commissie,

De Lange

1. Inleiding

In dit verslag wordt ingegaan op de onderzoeksonderwerpen (inclusief de te horen categorieën personen), de planning van het onderzoek en de samenstelling van de staf van de commissie.

2. Onderzoeksonderwerpen

De enquêtecommissie heeft als uitgangspunt voor het nader invullen van de onderzoeksopdracht genomen het rapport van de Tijdelijke commissie aanvullende onderwerpen NIOD-rapport1 en het debat over dit rapport tussen de Kamer en de tijdelijke commissie2. Tijdens dit debat zijn zowel opmerkingen in algemene zin als per fase gemaakt. Voor zover de voorzitter van de tijdelijke commissie deze annotaties in concluderende zin heeft overgenomen, zijn ze door de enquêtecommissie verwerkt in de onderzoeksonderwerpen, mede met inachtneming van de onderzoeksresultaten van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen3 (TCBU) en het NIOD. Het doel van het onderzoek4 is uiteraard ongewijzigd gebleven.

Het voorgaande heeft er toe geleid dat aan de onderzoeksonderwerpen is toegevoegd de wijze waarop de regering in overleg met de Verenigde Naties het mandaat voor uitzending naar Bosnië heeft ingevuld. Voorts is de lotsverbondenheid van Dutchbat met de inwoners van de enclave expliciet als onderzoeksonderwerp benoemd. Ook zal de commissie onderzoek doen naar de wijze waarop Dutchbat de haar opgedragen taken heeft uitgevoerd, als onderdeel van de uitvoering van het beleid. Daarnaast heeft de commissie besloten dat het nadere onderzoek over de nasleep zich specifiek zal richten op mogelijke verwijtbare onwil bij de landmachttop met betrekking tot het optreden in de nasleep van de val van Srebrenica. De commissie zal dus geen onderzoek doen naar mogelijk in de structuur en cultuur van de Landmacht verankerde collectieve onwil tot informatieverschaffing.

De Tijdelijke commissie aanvullende onderwerpen NIOD-rapport heeft beschreven welke categorieën personen mogelijk zouden kunnen worden gehoord. De enquêtecommissie neemt bij de nadere uitwerking daarvan als leidend beginsel dat alleen personen zullen worden gehoord die een relevante bijdrage kunnen leveren aan het doel van het onderzoek, gerelateerd aan specifieke onderzoeksvragen. Daarbij houdt de enquêtecommissie de mogelijkheid open dat het aantal personen waarmee een voorgesprek wordt gevoerd groter is dat het aantal tijdens een hoorzitting onder ede te horen personen.

Hierna wordt per fase nader ingegaan op de onderzoeksonderwerpen.

Fase 1: de voorbereiding tot uitzending (tot januari 1994)

Onderwerp van onderzoek is de politieke-bestuurlijke (incl. militaire) besluitvorming die heeft geleid tot de uitzending van Nederlandse troepen naar Srebrenica. Aangezien de TCBU en het NIOD verschillende accenten leggen bij de rol van de Kamer en het kabinet gedurende het hele traject van uitzending, wordt nader onderzoek gedaan naar de te onderscheiden verantwoordelijkheden en motieven van kabinet, Kamer en ambtelijk apparaat. Kaders waarbinnen dit onderwerp wordt onderzocht, worden onder meer gevormd door het mandaat van UNPROFOR en de Rules of Engagement. Binnen deze kaders wordt onderzocht op welke wijze het mandaat in het verkeer tussen Den Haag en de VN is ingevuld. Tevens wordt onderzocht de wijze waarop het militaire apparaat met de politiek heeft gecommuniceerd over de concrete invulling van het mandaat, mede tegen de achtergrond van de toenmalige afspraken hieromtrent.

Fase 2: 1994 tot 1 juli 1995

Voor deze fase richt het onderzoek zich vooral op de consequenties die het kabinet heeft getrokken uit de constatering van minister Voorhoeve in september 1994 dat de situatie in de enclave Srebrenica militair gezien «uitzichtloos» was. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de adviezen van militaire zijde, onder andere op het gebied van de exit-strategie en het al dan niet voorziene militaire scenario indien luchtsteun onverhoopt achterwege zou blijven bij een Bosnisch-Servische aanval op de enclave.

Fase 3: juli 1995

Onderwerp van onderzoek voor deze fase is het optreden van de Nederlandse regering, de ambtelijk/militair verantwoordelijken en de Kamer tijdens en direct na de val van Srebrenica. Dit optreden wordt mede onderzocht in het kader van de toen geldende internationale context, waarbij ook het optreden van de VN aan de orde is. Meer specifiek staat centraal de coördinatie van het beleid binnen het kabinet en de communicatie over het kabinetsbeleid met Dutchbat, Kamer, VN en NAVO, alsmede de invulling van de verantwoordelijkheid – ook wel omschreven als lotsverbondenheid – die Nederland ten opzichte van de bevolking in de enclave droeg. Daarbij wordt ook onderzocht hoe en met welke argumenten de afweging is gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van Dutchbat en anderzijds de veiligheid van de bevolking in de enclave, en of Dutchbat opgedragen taken naar behoren heeft uitgevoerd.

Fase 4: nasleep

Onderzocht worden de geconstateerde incidenten met betrekking tot de informatievoorziening over de gang van zaken tijdens en na de val van Srebrenica (waaronder de debriefing) binnen de krijgsmacht en het ministerie van Defensie aan de politieke leiding en (vervolgens) aan de Tweede Kamer. Centrale vraag daarbij is of sprake is geweest van onwil of onkunde. Hierbij worden ook de onderzoeken betrokken die in latere jaren naar deze incidenten hebben plaatsgevonden.

Tevens wordt onderzocht of de debriefing voldoende ruimte bood voor één van de door Defensie zelf genoemde doelen van de debriefing, te weten het verwerken van de indrukken en ervaringen die de militairen van Dutchbat III hadden opgedaan.

3. Planning

De enquêtecommissie is in april 2002 gevraagd een kortdurend onderzoek te verrichten en voor het einde van 2002 haar werkzaamheden af te ronden. De commissie heeft, mede gezien de start van haar werkzaamheden pas in juni van dit jaar, het voornemen de openbare verhoren in de loop van dit najaar te houden. De planning is er op gericht het eindrapport in januari 2003 aan de Kamer aan te bieden.

4. Samenstelling staf

De staf van de commissie bestaat in totaal uit tien personen. Naast een griffier en een onderzoekscoördinator zijn er onder meer onderzoekers, een assistent-griffier en informatiespecialisten aangesteld.


XNoot
1

Brief van de Tijdelijke commissie aanvullende opmerkingen NIOD-rapport (28 341, nrs. 1–2).

XNoot
2

Handelingen TK 73, 25 april 2002.

XNoot
3

Vertrekpunt Den Haag, rapport van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen (26 454, nrs. 7–10).

XNoot
4

TK 28 341 nr. 2, p. 27.

Naar boven