nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2002
De vaste kamercommissie van Economische Zaken heeft over bovengenoemd
wetsvoorstel een vraag gesteld.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarop de werkingsduur gesteld in
artikel 2c, zesde lid, van de genoemde besluiten van drie jaren is gebaseerd.
Deelt de regering de mening dat bijvoorbeeld door verlenging van deze termijn,
een bijdrage geleverd kan worden aan terugdringing van regelgeving en bureaucratie,
zo vragen deze leden.
Het oogmerk van de regeling in artikel 2c, zesde lid, is dat wanneer de
in- of uitvoer van bepaalde producten of uit bepaalde landen langer dan drie
jaar wordt beperkt, de Staten-Generaal gelegenheid wordt gegeven zich over
dat besluit uit te spreken. De regeling gaat uit van de hoofdregel dat de
In- en uitvoerbesluiten tijdelijk gelden.
De regering is van mening dat het betrekken van de Staten-Generaal op
de wijze als gesteld in artikel 2c, zesde lid, omslachtig is om de volgende
twee redenen. In de eerste plaats blijkt in de praktijk dat de In- en uitvoerbesluiten
een permanent en geen tijdelijk karakter dragen, zoals blijkt uit het feit
dat vanaf 1966 in de Verlengingswet steeds grotendeels dezelfde besluiten
opgenomen zijn.
In de tweede plaats is het belang van deze procedure afgenomen. Omdat
het terrein van in- en uitvoer op grond van artikel 133 EG-Verdrag onder de
exclusieve bevoegdheid valt van de Europese Gemeenschap, bevatten de In- en
uitvoerbesluiten met name uitvoeringsregelgeving.
Ik beraad me dan ook op een manier om de Staten-Generaal effectiever en
minder tijdrovend bij de inhoud van de In- en uitvoerbesluiten te betrekken.
Bij de eerstvolgende gelegenheid die zich voordoet, maar in ieder geval voordat
een volgende verlengingswet noodzakelijk is, zal artikel 2c, zesde lid, worden
bezien en aangepast.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
J. G. Wijn