28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)

nr. 7
GEWIJZIGDE MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In het strafrecht moet waarheidsvinding een leidend beginsel zijn. Een moordzaak die niet is opgelost, moet altijd tot vervolging en veroordeling van de verdachte kunnen leiden. Dat is nu niet het geval. De dag nadat een moord heeft plaats gevonden, begint de verjaringstermijn te lopen die voor moord achttien jaar bedraagt. Zou er na achttien jaar en een paar dagen nieuw bewijs gevonden worden dat naar een verdachte wijst en zou deze verdachte zelfs een bekentenis afleggen, dan kan hij niet meer vervolgd en veroordeeld worden. Het recht van het Openbaar Ministerie om de verdachte te vervolgen is dan verjaard. Dit geldt ook voor de andere delicten die worden beschouwd als de ernstigste in onze samenleving: die waarop een levenslange gevangenisstraf staat. De initiatiefnemers vinden toepassing van een verjaringstermijn bij deze delicten principieel onjuist; iemand die een zo ernstig misdrijf begaat mag niet uitsluitend vanwege tijdsverloop aan justitiële vervolging ontsnappen. Daarom willen zij de verjaringstermijn voor delicten waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld schrappen uit het Wetboek van Strafrecht.

De initiatiefnemers maken een nieuwe afweging ten aanzien van de belangrijkste argumenten waarop de huidige verjaringsregeling bij haar totstandkoming in de negentiende eeuw werd gebaseerd. Nu de ontwikkeling van allerlei nieuwe technologieën, zoals DNA-onderzoek, fotografie en video, de mogelijkheid van waarheidsvinding in «oude zaken» sterk heeft vergroot, rechtvaardigt het argument dat misdrijven door een te groot tijdsverloop nauwelijks meer te bewijzen zijn niet langer een verjaringstermijn van achttien jaar. Bij zeer ernstige delicten, en in het bijzonder levensdelicten, kan het argument dat de behoefte aan bestraffing na verloop van tijd zou afnemen een verjaringstermijn van achttien jaar volgens de initiatiefnemers niet langer dragen. Ook het argument dat een dader, die lange tijd heeft moeten leven met een slecht geweten, geacht kan worden een surrogaatstraf te hebben ondergaan, kan een verjaringstermijn van achttien jaar niet meer rechtvaardigen. Ten principale menen de initiatiefnemers dat bij zeer ernstige misdrijven het leed dat aan het slachtoffer, de nabestaanden en de samenleving als geheel is aangedaan zwaarder moet wegen dan de behoefte om op een gegeven moment een streep onder een onopgeloste zaak te zetten.

Initiatiefnemer Dittrich (D66) hield daarom op 23 juni 2000 op de opiniepagina van de Volkskrant een pleidooi voor afschaffing van de verjaringstermijn. Op 27 juni 2000 stelde hij over dit onderwerp schriftelijke vragen, die op 14 juli 2000 zijn beantwoord (Aanhangsel Handelingen II, 1999–2000, nr. 1579). In het antwoord kondigde minister van Justitie Korthals aan te zullen laten onderzoeken of er reden is om de verjaringstermijn bij levensdelicten aan te passen. Naar aanleiding van de antwoorden van de minister heeft de oorspronkelijke mede-initiatiefnemer Rietkerk (CDA) zich op de opiniepagina van De Gelderlander van 19 augustus 2000 eveneens uitgesproken voor afschaffing van de verjaringstermijn voor zeer ernstige delicten. Beide initiatiefnemers besloten het onderzoek van de minister af te wachten.

Bij brief van 5 november 2001 deelde minister van Justitie Korthals de Tweede Kamer mee aanleiding te zien tot een wettelijke aanpassing van de verjaringstermijnen. De minister wilde de verjaringstermijn bij delicten waarop een levenslange gevangenisstraf staat echter niet opheffen, maar verlengen tot dertig jaar. De verjaringstermijn voor delicten waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld kon volgens de minister worden verlengd van vijftien naar twintig jaar. Tevens stelde de minister enige wijzigingen van de stuitingsregeling voor.

Omdat het standpunt van de indieners, dat de verjaring voor de ernstigste delicten moet worden afgeschaft, niet verenigbaar was met het standpunt van de regering, zonden de indieners een initiatiefwetsvoorstel tot opheffing van de verjaringstermijn ter advisering naar de Raad van State. Minister van Justitie Korthals legde een eigen wetsvoorstel, tot verlenging van de verjaringstermijn, aan enige betrokken instanties voor. In het onder verantwoordelijkheid van minister van Justitie Donner bij de Raad van State aanhangig gemaakte wetsvoorstel was voorgesteld om de verjaring voor moord af te schaffen. Minister Donner liet vervolgens weten het standpunt van de regering te herzien en alsnog te kiezen voor opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige misdrijven. Hierdoor lag de weg vrij voor samenvoeging van de wetsvoorstellen van de indieners en de regering.

De initiatiefnemers en de regering sloegen de handen ineen en namen zich voor gezamenlijk te komen tot een wetsvoorstel dat door de initiatiefnemers zou worden ingediend. Er is overeenstemming bereikt over drie elementen. Onder schrapping van artikel 70, eerste lid, onderdeel 5°, wordt een tweede lid van dit artikel voorgesteld, dat bepaalt dat het recht tot strafvordering terzake van misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet verjaart. Daarmee wordt bereikt dat de meest strafwaardige delicten te allen tijde strafrechtelijk vervolgbaar blijven. Voor deze misdrijven wordt, in het geval zij door een jeugdige worden gepleegd, een verjaringstermijn van twintig jaar voorgesteld. Het tweede element betreft een aanpassing van de termijn, omschreven in artikel 70 onder 4° Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor misdrijven waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld, wordt een verjaringstermijn van twintig jaar in plaats van de huidige vijftien jaar voorgesteld. In de derde plaats wordt een aanpassing voorgesteld van artikel 72 Sr in die zin dat een daad van vervolging de verjaring ook stuit ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is. Tevens wordt de mogelijkheid van stuiting begrensd tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn. Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het gezamenlijke voornemen van de initiatiefnemers en de regering.

Gezien het vertrek uit de Tweede Kamer van mede-initiatiefnemer Rietkerk op 21 mei 2003 wordt het voorstel verder mede-behandeld door de lid Van Haersma Buma.

Een voorontwerp van het wetsvoorstel van de regering, waarin de uitzondering voor misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld nog niet was opgenomen, is ter consultatie gezonden aan de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten en het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen tezamen. Van deze instanties werd commentaar ontvangen, behoudens van de NOvA. De NOvA heeft niet inhoudelijk gereageerd, aangezien naar haar oordeel de voorgestelde wijzigingen de raadsman nauwelijks raken in zijn beroepsuitoefening. Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen ondersteunen het voorstel om de verjaringstermijnen aan te passen. De NVvR kiest ervoor geen oordeel uit te spreken over de voorgestelde wijziging van de verjaringsregeling nu hier sprake is van een politieke keuze en een politieke vertaling van een maatschappelijke wens naar wetgeving. De RvdR respecteert de keuze om de verjaringstermijn te wijzigen als voorgesteld. Het OM geeft aan dat het voorstel duidelijk op een breed maatschappelijk draagvlak mag rekenen. In de toelichting op het wetsvoorstel zal nader op de commentaren, in het bijzonder op de daarin gedane suggesties, worden ingegaan.

Hierna wordt eerst in kaart gebracht hoe de verjaringsregeling er naar geldend recht uitziet, en welke overwegingen aan deze regeling ten grondslag hebben gelegen. Daarna worden de voorstellen tot wijziging nader beargumenteerd.

2. De vervolgingsverjaring in het Wetboek van Strafrecht

Uitgangspunt bij de regeling van de vervolgingsverjaring is artikel 70 Sr, waarin is neergelegd dat de verjaringstermijn oploopt naarmate de ernst van het feit toeneemt. De verjaringstermijn vangt volgens artikel 71 Sr aan op de dag na die waarop het feit gepleegd is, behoudens een aantal in de wet neergelegde uitzonderingen. Artikel 72 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging – dat is een daad waardoor de rechter in de zaak wordt gekend – de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. Schorsing van de strafvervolging terzake van een prejudicieel geschil tenslotte schorst ingevolge artikel 73 Sr de verjaring.

Aan deze verjaringsregeling liggen vooral de volgende drie argumenten ten grondslag (vgl. A. J. A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, p. 30):

de problemen bij de bewijslevering nemen toe door tijdsverloop;

de strafbehoefte vermindert door het verstrijken van de tijd, en

het inmiddels doorgemaakte leed (zoals een vrijwillige ballingschap) kan voor de dader een surrogaat vormen voor de niet ondergane straf.

Verjaring is door de wetgever destijds niet gezien als een sanctie op dadenloosheid van het Openbaar Ministerie, of als verwezenlijking van de veronderstelling dat afstand is gedaan van het vervolgingsrecht.

De initiatiefnemers vinden, zoals reeds in de inleiding aangegeven, dat de onderdelen van de onderbouwing van de verjaringsregeling voor zeer ernstige misdrijven thans anders moeten worden gewogen. In het navolgende wordt ten behoeve van die nieuwe weging ingegaan op bestaande uitzonderingen op de verjaringregeling. Vervolgens komen de verjaringsregelingen bij ernstige delicten in de ons omringende landen aan de orde.

3. Bestaande uitzonderingen op de verjaringsregeling

Bij enkele zeer ernstige delicten wordt ook nu al een uitzondering gemaakt op de algemene verjaringsregeling van het Wetboek van Strafrecht. Dat geldt bijvoorbeeld voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De wet van 8 april 1971, Stb. 210, houdende vaststelling van nadere regels betreffende de verjaring van het recht tot strafvordering en uitvoering van straf terzake van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, heft de verjaringstermijnen van deze delicten op. Deze wijziging spoort met het Europees Verdrag van januari 1974 betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Dit Verdrag is onlangs – op 23 juni 2003 – in werking getreden. Daarbij werd aangevoerd (Kamerstukken II, 1968–1969, 10 251, nr. 3, p. 5) dat oorlogsmisdrijven in de samenleving een zeer lange nawerking hebben: «De herinnering daaraan vervaagt uiterst langzaam en de maatschappelijke strafbehoefte blijft zo aanzienlijk, dat het tot grote onrust zou leiden, indien na ommekomst van de geldende verjaringstermijnen geen bestraffing terzake meer zou kunnen plaatsvinden. Bovendien kan met betrekking tot die misdrijven lang niet in alle gevallen worden aangevoerd, dat door het tijdsverloop de bewijsmogelijkheden worden verminderd. Zij zijn voorwerp van historisch onderzoek, waardoor hun aard en omvang dikwijls juist beter aan de dag treden.»

Uit deze overwegingen blijkt dat de argumenten die aan de verjaringsregeling ten grondslag liggen bij bijzonder ernstige misdrijven ook nu reeds anders worden gewogen. De samenleving is zozeer geschokt dat dit leidt tot een gerechtvaardigde en blijvende behoefte aan toepassing van het strafrecht. Ook wordt de bewijsbaarheid bij deze delicten niet altijd problematisch geacht. Daarbij wordt verwezen naar historisch onderzoek, dat bij de opsporing van oorlogsmisdrijven vooral van belang kan zijn omdat het de toedracht van lang tevoren gepleegde feiten vastlegt op een wijze die strafrechtelijke oordeelsvorming op een later moment (mede) mogelijk maakt. Naast wetenschappelijk onderzoek blijken ook getuigenverklaringen, afgelegd ruim na achttien jaar na het plegen van deze misdrijven, in processen tegen oorlogsmisdadigers toch nog in belangrijke mate aan de bewezenverklaring te kunnen bijgedragen. Meer in het algemeen geldt dat de toenemende mogelijkheden om de toedracht van lang voordien gepleegde strafbare feiten vast te stellen, voor de inrichting van de verjaringsregeling van zeer ernstige delicten van belang zijn.

Dat de argumenten die aan de verjaringsregeling ten grondslag liggen bij zeer ernstige misdrijven anders kunnen worden gewogen, blijkt ook uit het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof, Traktatenblad 2000, 120. Artikel 29 bepaalt: «Misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit verjaren niet.» In dit verband wordt ook verwezen naar artikel 13 van de Wet internationale misdrijven (hierna Wim te noemen; in werking getreden op 1 oktober 2003). Ingevolge deze bepaling verjaren de in die wet omschreven misdrijven, met uitzondering van enige, lichtere oorlogsmisdrijven, niet. Artikel 13 komt in de plaats van artikel 10 van de Wet oorlogsstrafrecht, waarin verjaringstermijnen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn opgeheven.

Tenslotte wijzen de indieners op de verjaringstermijn van ten aanzien van minderjarigen gepleegde zedenmisdrijven. Sinds 1994 bepaalt artikel 71, onderdeel 3° van het Wetboek van Strafrecht dat de verjaringstermijn bij deze delicten pas begint te lopen wanneer degene tegen wie het misdrijf is gepleegd achttien jaar wordt. Door deze verlenging van de verjaringstermijn krijgen jeugdige slachtoffers van seksueel misbruik de kans om daar ook op veel latere leeftijd nog tegen in het geweer te komen.

De genoemde ontwikkelingen passen bij de bredere ontwikkeling om slachtoffers en nabestaanden een betere positie in het Nederlandse en Europese recht te geven.

4. Verjaringsregelingen in andere landen

De verjaringsregelingen in de rechtsstelsels van de ons omringende landen verschillen sterk.

Engeland kent geen algemene wettelijke verjaringsregeling.

Andere landen kennen langere verjaringstermijnen dan Nederland. Zo bepaalt artikel 78 van het Duitse Strafgesetzbuch dat moord en volkerenmoord niet verjaren. De verjaringstermijn voor strafbare feiten bedreigd met meer dan tien jaar gevangenisstraf is in Duitsland op twintig jaar gesteld, en voor strafbare feiten bedreigd met levenslange gevangenisstraf geldt een verjaringstermijn van dertig jaar. De mogelijkheden om de verjaring te stuiten, geregeld in artikel 78c Strafgesetzbuch, zijn, evenals de rechtsgevolgen van zo'n stuitingsdaad, in Duitsland relatief beperkt.

In Oostenrijk vervalt het recht op vervolging van misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf staat niet door verjaring. Feiten waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf staat, zoals doodslag, verjaren net als in Duitsland na twintig jaar.

In Denemarken is wettelijk vastgelegd dat moord en doodslag niet verjaren. De Deense wetgever hanteert daarvoor gelijksoortige argumenten als de initiatiefnemers.

In Frankrijk bepaalt artikel 7 van de Code de procédure penale, kort gezegd, dat verjaring plaats vindt na het verstrijken van een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd, indien in de tussentijd geen enkele daad van onderzoek of vervolging heeft plaats gevonden. Indien in die tussentijd wél een of meer daden van onderzoek of vervolging hebben plaats gevonden, vindt de verjaring plaats na tien jaar, gerekend vanaf de laatste vervolgingsdaad. Dit geldt ook ten aanzien van personen die bij die vervolging niet betrokken zijn of wanneer er geen verdachte bekend is. Het begrip «acte d'instruction ou de poursuite» (daad van onderzoek of vervolging) uit voornoemd artikel 7 wordt dus ruim geïnterpreteerd. De ruime stuitingregeling verklaart voor een belangrijk deel waarom de betrekkelijk korte verjaringstermijn in Frankrijk in de praktijk zelden tot verjaring leidt in zaken waarin behoefte aan strafvervolging bestaat.

Dit leidt tot de conclusie dat de weging van de verschillende argumenten voor een verjaringsregeling bij de ernstigste delicten in de ons omringende landen tot verschillende uitkomsten heeft geleid. Dat schept ruimte voor de initiatiefnemers om, in een veranderde maatschappelijke context, een eigen afweging van de betrokken belangen te maken.

5. Een nieuwe afweging van de argumenten voor verjaring

Naar onze mening is vervolgingsverjaring, zoals geregeld in art. 70 sub 5 Wetboek van Strafrecht, onaanvaardbaar. Met name het verjaren van moord heeft de laatste jaren regelmatig tot grote maatschappelijke beroering geleid. Moord behoort, evenals andere delicten waarop een levenslange gevangenisstraf staat, tot de meest schokkende misdrijven die er zijn. Deze delicten laten bij de nabestaanden van het slachtoffer en bij de samenleving als geheel vaak een onuitwisbare indruk na en kunnen, bijvoorbeeld in situaties van zinloos geweld of in combinatie met een zedenmisdrijf, leiden tot sterke maatschappelijke gevoelens van angst, onveiligheid en onmacht. Wij menen dat het niet te rechtvaardigen is dat plegers van een dergelijk misdrijf uitsluitend door tijdsverloop aan vervolging ontkomen. Ook de verjaringstermijn voor delicten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar staat, behoeft aanpassing. De huidige verjaringstermijn van vijftien jaar beschouwen wij als te knellend voor deze categorie van misdrijven, die, na de delicten waarop een levenslange gevangenisstraf staat, worden beschouwd als de ernstigste in onze samenleving. Voor de zwaarste twee delictscategorieën komen wij tot een nieuwe weging van de traditionele argumenten voor de verjaringsregeling: toenemende bewijsproblemen, afnemende strafbehoefte en het reeds door de dader ervaren leed.

Innovatie in de bewijsvoering

Problemen met de bewijsvoering rechtvaardigen niet langer dat de ernstigste delicten na achttien jaar verjaren. Bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1838 en het Wetboek van Strafrecht in 1881 stond de getuigenverklaring nog centraal. Hoewel getuigenverklaringen, bijvoorbeeld in het geval van de eerdergenoemde oorlogsmisdrijven, soms zelfs na meer dan achttien jaar nog aan de bewijsvoering kunnen bijgedragen, moet worden erkend dat ze na verloop van tijd onbetrouwbaarder kunnen worden. In de eenentwintigste eeuw is het strafrecht echter al lang niet meer uitsluitend afhankelijk van het vervagende en niet altijd even betrouwbare geheugen van de getuige.

Technische opsporingsmiddelen zijn sinds de negentiende eeuw aanzienlijk verbeterd. Allereerst door introductie van het gebruik van de vingerafdruk, maar meer recent ook door het gebruik van foto-, film- en videocamera's. Audio- en visuele registratietechnieken worden steeds verfijnder. Sinds de grootschalige introductie van beveiligingscamera's worden ernstige misdrijven, zoals de roofmoord op een benzinestationhouder of de dodelijke schietpartij tijdens een bankoverval, steeds vaker vastgelegd. Ook na vele jaren kunnen de banden worden afgespeeld en kan een moord of doodslag met behulp van deze technieken worden opgelost.

Het gebruik van DNA-materiaal in het strafrecht en strafprocesrecht leidde tot een nieuwe revolutie in het bewijsrecht. Een haar, wat speeksel, een druppel bloed of sperma of een huidschilfer, aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer of op de plaats van het delict, kan de eigenaar daarvan ook vele jaren later nog met een misdrijf in verband brengen. Zo heropende het arrondissementsparket te Amsterdam in 2002, mede op grond van nieuwe aanwijzingen uit DNA-onderzoek, het onderzoek naar de moord op Corinna Bolhaar en haar twee kinderen in 1984. De verdachte in deze zaak werd uiteindelijk tot levenslang veroordeeld; enkele weken later hadden de nieuwe aanwijzingen niet meer kunnen leiden tot heropening van de zaak, vanwege het verstrijken van de thans geldende verjaringstermijn. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij een andere Amsterdamse moordzaak uit 1982. Ondanks recente nieuwe aanwijzingen uit met name DNA-materiaal kon geen vervolging en veroordeling meer plaatsvinden omdat de verjaringstermijn in deze zaak kort tevoren was verstreken. De initiatiefnemers tekenen nadrukkelijk aan dat het aantreffen van lichaamsmateriaal op het slachtoffer of op de plaats van het misdrijf niet automatisch betekent dat de eigenaar van dat lichaamsmateriaal ook daadwerkelijk de dader van het misdrijf was. Wel vormt het gebruik van DNA-materiaal een nieuwe en unieke vorm van bewijs, waarmee een misdrijf, in samenhang met andere bewijsmiddelen, vaak na tientallen jaren nog kan worden opgelost.

Ook andere vormen van forensisch onderzoek en vernieuwende opsporingstactieken dragen er toe bij dat «oude» zaken tegenwoordig na vele jaren nog tot een oplossing kunnen komen. De indieners wijzen hierbij op de zogenaamde cold case squads, die ernstige zaken, waarin de identiteit van een verdachte nog niet is vastgesteld, regelmatig opnieuw bezien en vaak na lange tijd nog tot een oplossing brengen.

De aandacht voor het bewijsaspect doet vermoeden dat de keuze die de regering in de negentiende eeuw maakte om ook de ernstigste misdrijven te laten verjaren vooral een pragmatische is geweest, ingegeven door de technische mogelijkheden van die tijd. De indieners stellen daar thans de principiële keuze tegenover dat daders van de ernstigste misdrijven altijd vervolgd moeten kunnen worden. Waarheidsvinding en het bestraffen van onrecht moet bij deze delicten steeds in volle omvang kunnen plaatsvinden, hoeveel tijd ook verstreken is.

Strafbehoefte verdwijnt niet

De veronderstelling dat tijdsverloop de behoefte aan bestraffing doet verminderen, volstaat volgens de indieners niet langer als grondslag voor verjaring van de ernstigste misdrijven. Nabestaanden van het slachtoffer van een moord of een ander zeer ernstig misdrijf blijven ook na verloop van de verjaringstermijn met een groot verdriet achter. Hoewel nabestaanden een acceptatieproces kunnen doormaken, heelt de psychische wond nooit helemaal. Bovendien zijn er situaties waarbij de gevolgen van een misdrijf zich pas na geruime tijd openbaren, bijvoorbeeld wanneer een jong kind als gevolg van een misdrijf één van zijn ouders verliest en pas op latere leeftijd met de traumatische gevolgen daarvan wordt geconfronteerd. Ook de veronderstelling dat de samenleving als geheel de dood van het slachtoffer van een misdrijf na verloop van tijd achter zich laat, wordt gelogenstraft. Zeker wanneer de dader onbekend blijft en het misdrijf niet wordt opgehelderd, kan de ontrafeling van het mysterie de maatschappij bezig blijven houden. Dat zal het veronderstelde maatschappelijke herstelproces vaak blokkeren. Wanneer de dader na vele jaren alsnog kan worden opgespoord, is de maatschappelijke verontwaardiging vaak groot. De televisie, krant en andere massamedia dragen er in belangrijke mate toe bij dat de samenleving oude, onopgeloste zaken tegenwoordig niet meer vergeet; het collectieve geheugen is door de media versterkt.

Tijdsverloop vormt geen surrogaat-straf

Het derde argument voor verjaring – de gedachte dat het leed dat de dader inmiddels heeft doorgemaakt een surrogaat kan zijn voor een niet ondergane straf-, kan ook niet langer een zelfstandige reden voor de verjaring van zeer ernstige delicten vormen. Of een verdachte daadwerkelijk door schuldgevoelens wordt geplaagd is te zeer afhankelijk van de persoon en kan niet als algemeen argument gelden. Waar een zelfgekozen ballingschap voor de duur van de verjaringstermijn in de negentiende eeuw misschien nog kon worden beschouwd als een surrogaatstraf, kan een langdurig verblijf in het buitenland tegenwoordig, nu communicatiemogelijkheden met het thuisfront revolutionair zijn verbeterd (telefoon, televisie, internet) en grenzen zijn vervallen, niet langer als alternatief voor een gevangenisstraf worden beschouwd. Waar internationale rechtshulp thans veelal uitkomst biedt bij verdachten die zich aan rechtsvervolging proberen te onttrekken, is de mogelijkheid van vrijwillige ballingschap bovendien niet langer een voor de hand liggend perspectief bij de waardering van de verjaringsregeling, al zijn er – zoals ook het OM stelt in zijn advies over het regeringsvoorstel – nog steeds landen waarmee Nederland geen geregeld rechtshulpverkeer heeft.

De mogelijkheid dat de dader zijn leven na verloop van jaren heeft gebeterd, mag ook geen zelfstandige reden zijn om hem vervolging te laten ontlopen. Wel kan de rechter hier bij de strafoplegging vanzelfsprekend rekening mee houden. Het argument dat het menselijk is om op een gegeven moment een streep onder een onopgeloste zaak te zetten en dat de rust in het gezin van de dader door vervolging na achttien jaar kan worden verstoord, houdt haar gelding, maar moet het naar de overtuiging van de initiatiefnemers in zwaarte afleggen tegen het leed dat aan het slachtoffer, de nabestaanden en de samenleving als geheel is aangedaan. Bij zeer zware misdrijven geeft dat leed de doorslag.

Met dit wetsvoorstel beogen de initiatiefnemers tenslotte een ongerijmdheid in het strafrecht op te heffen. De verjaringstermijn is in de Nederlandse regelgeving vrijwel altijd langer dan het wettelijke strafmaximum. Bij moord en bij andere delicten waarop eenlevenslange gevangenisstraf staat, is dat echter niet het geval; de verjaringstermijn bedraagt immers slechts achttien jaar. De wetgever opent daarmee de mogelijkheid dat een moordenaar een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, terwijl de niet-vervolgde dader al na achttien jaar vrijuit gaat. Met Van Dorst (a.w., p. 330–331) en De Hullu (Materieel strafrecht, Deventer 2000, p. 127) achten de indieners deze situatie onwenselijk.

Een nieuwe verjaringsregeling

Op grond van het bovenstaande stellen de indieners voor het recht tot strafvordering voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet langer te laten verjaren. Tot de misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld behoren met name levensdelicten. Behalve aan moord (artikel 289 Sr) valt te denken aan gekwalificeerde doodslag (artikel 288 Sr) en aan tal van gemeengevaarlijke delicten die de dood tot gevolg hebben gehad zoals brandstichting (artikel 157 Sr).

De termijn, omschreven in artikel 70, onder ten 4e Sr, wordt aangepast. Voor misdrijven waarop meer dan tien jaar gevangenisstraf is gesteld, komt de indieners een verjaringstermijn van twintig jaar passend voor.

Wat betreft het jeugdstrafrecht kiezen de indieners voor een andere oplossing. De voorgestelde verlenging van de termijn voor vervolgingsverjaring voor ernstige delicten werkt door naar het jeugdstrafrecht. Ingevolge artikel 77d, eerste lid, Sr worden de verjaringstermijnen voor door jeugdige personen gepleegde misdrijven ingekort tot de helft van de in artikel 70, eerste lid, Sr. neergelegde termijnen. Deze regel biedt geen oplossing voor het geval waarin een misdrijf niet verjaart. Aan artikel 77d, eerste lid, Sr. ligt een algemeen uitgangspunt ten grondslag dat de vervolgingsverjaring voor door jeugdigen gepleegde misdrijven korter is dan die voor volwassenen. Naar het oordeel van de indieners dient dit uitgangspunt in de regel ook te gelden voor door een jeugdige gepleegde misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Daarom wordt voorgesteld de verjaringstermijn voor zulke misdrijven op twintig jaar te stellen. Dit wordt bepaald in een nieuw derde lid van artikel 77d Sr.

Ingevolge artikel 78 Sr geldt de regeling voor de vervolgingsverjaring ook voor medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van een misdrijf. De argumenten die ten grondslag liggen aan de opheffing respectievelijk de aanpassing van de verjaring, rechtvaardigen niet om voor medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van moord een afwijkende regeling te treffen.

De initiatiefnemers willen met de voorgestelde aanpassing van het Wetboek van Strafrecht niet treden in het oordeel van het Openbaar Ministerie of de onafhankelijke rechter. Ook na afschaffing van de vervolgingsverjaring zijn er, op grond van het opportuniteitsbeginsel, situaties denkbaar dat het Openbaar Ministerie besluit niet tot vervolging van een verdachte over te gaan. Uiteraard wordt door de samenleving een degelijke onderbouwing van zo'n beslissing verlangd. Rechtstreeks belanghebbenden die zich met een dergelijke beslissing niet kunnen verenigen, kunnen het Gerechtshof steeds op basis van art. 12 Wetboek van Strafvordering verzoeken de Officier van Justitie opdracht te geven alsnog tot vervolging over te gaan.

Het is aan de onafhankelijke rechter om te beoordelen welke straf dient te worden opgelegd. Niet ondenkbaar is dat de rechter het tijdsverloop of bijvoorbeeld de wijze waarop de verdachte sedert het misdrijf in het leven heeft gestaan, van invloed laat zijn op de op te leggen straf.

6. Stuiting der verjaring

Artikel 72 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. De koppeling van de stuiting aan de daad van vervolging is goed te verenigen met de rechtsgronden voor de verjaring. Door een daad van vervolging geeft het Openbaar Ministerie te kennen dat het de strafvervolging wil voortzetten en, derhalve, nog een gerechtvaardige behoefte aan toepassing van het strafrecht en mogelijkheden tot waarheidsvinding aanwezig acht. De veronderstelling dat het ontbreken van strafbehoefte en verminderde bewijsbaarheid strafvervolging na de verjaringstermijn niet langer rechtvaardigt, gaat in deze gevallen niet op.

De eis dat bij onbekendheid van de vervolgde met de daad van vervolging van een rechtsgeldige betekening sprake moet zijn, een eis die noch in Duitsland noch in Frankrijk wordt gesteld, is moeilijker te verenigen met de rechtsgronden voor verjaring (vgl. Van Dorst, a.w., p. 199). Zij houdt geen verband met strafbehoefte of bewijsbaarheid. Indien de naam van de verdachte nog niet bekend is, stelt de eis van een rechtsgeldige betekening het Openbaar Ministerie voor grote problemen. Indien de naam wel bekend is, verzekert de eis van een rechtsgeldige betekening niet dat de verdachte daadwerkelijk van de strafvervolging op de hoogte is. Als de verdachte bijvoorbeeld met onbekende bestemming naar het buitenland is vertrokken, zal ook een correcte betekening hem lang niet altijd van de strafvervolging op de hoogte brengen.

In het licht van deze overwegingen stellen de indieners voor artikel 72 Sr zodanig aan te passen dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is. Dit impliceert niet dat de eis van betekening van daden van vervolging, waar de wet haar stelt, een loze eis wordt. Zij blijft gelden, en het niet naleven kan nog steeds rechtsgevolgen hebben. Zo zal de strafvervolging, in geval de verdachte daarvan op de hoogte raakt, in het licht van het redelijke termijnvereiste met de vereiste spoed moeten worden gevoerd.

Ten slotte wordt voorgesteld de mogelijkheden van stuiting niet meer, zoals thans het geval is, onbegrensd te laten blijven. Een onbegrensde mogelijkheid tot stuiting van de verjaring staat namelijk op gespannen voet met het wettelijk systeem van de verjaringsregeling. Uit dit systeem, dat er op neer komt dat de verjaringstermijn oploopt naarmate de ernst van het feit toeneemt, volgt níet dat alle misdrijven die onder dezelfde wettelijke kwalificatie kunnen worden gebracht, na exact dezelfde tijd verjaren. De maatschappelijke strafbehoefte ter zake van in een wat verder verleden gepleegde delicten kan verschillen, en de mogelijkheid die het Openbaar Ministerie heeft om de verjaring te stuiten door het stellen van daden van vervolging spoort daarmee. De in het wettelijk strafmaximum uitgedrukte ernst van het delict vormt echter wel een zeer belangrijke indicatie van die maatschappelijke strafbehoefte. Dat het Openbaar Ministerie, door het stellen van daden van vervolging, de verjaring van álle delicten tot in het oneindige kan voorkomen, doet aan de betekenis van die indicatie in sterke mate afbreuk. Het impliceert immers dat de verjaringstermijn uiteindelijk niet door de in de wet uitgedrukte ernst van het delict wordt begrensd, maar door de processuele activiteiten van het Openbaar Ministerie. Daarom wordt voorgesteld de mogelijkheid van stuiting te begrenzen tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn.

In haar advies heeft de NVvR aangegeven dat met deze regeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. Dit werkt nadelig uit voor de laatsten, aldus de NVvR, aangezien thans op grond van artikel 77d Sr de verjaringstermijn van misdrijven voor minderjarige verdachten de helft bedraagt van de gewone termijn. Met de NVvR kan worden vastgesteld dat een dergelijke nadelige consequentie niet gewenst is; de indieners menen evenwel dat die consequentie ook niet voortvloeit uit de voorgestelde regeling, die eveneens van toepassing is op minderjarigen. Bij de voor het feit geldende verjaringstermijn dient, ingeval sprake is van minderjarigen, artikel 70 Sr te worden bezien in samenhang met artikel 77d Sr. De verjaringstermijn vindt in dat geval, bij stuiting, zijn begrenzing in maximaal twee maal de voor de minderjarige geldende verkorte verjaringstermijn. Deze verdubbeling van de verkorte verjaringstermijn leidt daarmee bij minderjarigen – bij stuiting – tot een termijn van maximaal twintig jaar voor de een na zwaarste categorie delicten, en veertig jaar voor delicten waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Bij overtredingen gepleegd door minderjarigen geldt de omschreven verkorting van de verjaringstermijnen niet; daar geldt, net als bij meerderjarigen, dat het strafbare feit ook bij stuiting binnen uiterlijk vier jaar moet zijn afgedaan.

De RvdR noemt nog de mogelijkheid van een verjaringsregeling waarbij de stuitingsregeling geheel komt te vervallen en het enkele tijdsverloop – de in het voorgestelde artikel 72, tweede lid, Sr, genoemde maximale termijn – het feit doet verjaren. Ter ondersteuning van deze suggestie voert de RvdR aan dat de stuiting van de verjaring door daden van vervolging eerder regel dan uitzondering is, zodat een strafbaar feit zelden zal verjaren binnen de daartoe in artikel 70 Sr gestelde termijn. Voorts ontstaan volgens de RvdR in de praktijk in voorkomende gevallen vaak problemen over de vraag welke daden kunnen worden aangemerkt als de daden van vervolging die de verjaring doen stuiten en over de vraag op welk moment de stuiting ingaat dan wel eindigt. Dit levert volgens de RvdR extra discussie op en drukt op de werklast van rechters.

Vooropgesteld zij dat ook de ons omringende landen een gecombineerd systeem van verjaringstermijnen en stuitingmogelijkheden kennen. Een dergelijk systeem spoort met de gedachte dat het OM, indien het de strafvervolging wil voortzetten, daden van vervolging stelt die impliceren dat er in de samenleving nog strafbehoefte bestaat en dat er nog mogelijkheden zijn om tot bewijs te komen. De suggestie om de verjaringstermijnen voor de één na zwaarste categorie misdrijven te verruimen tot veertig jaar en de stuitingregeling daarbij te laten vervallen, gaat te zeer voorbij aan dit uitgangspunt, dat nauw verband houdt met de rechtsgronden voor de verjaringsregeling. Voor de zwaarste categorie misdrijven, die waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, is de door de RvdR gesuggereerde regeling feitelijk gerealiseerd: het laten vervallen van de mogelijkheid van verjaring impliceert dat aan de stuitingsregeling in die gevallen geen betekenis meer toekomt.

Overigens zijn er geen indicaties dat de stuitingregeling, in het bijzonder de bepaling van wat als «daad van vervolging» moet worden aangemerkt, in de praktijk tot grote problemen leidt. In dit verband merkt Van Dorst het volgende op: «Bij zwaardere feiten – met ingewikkelde processen – (...), zijn de verjaringstermijnen meestal (...) zo lang, dat het geding tot een eind is gebracht voordat de verjaringstermijn is verstreken, zodat de vraag of bepaalde handelingen als «daden van vervolging» kunnen worden aangemerkt zelden of nooit aan de orde komt.» (Van Dorst, a.w., p. 211). Deze constatering van Van Dorst wint nog aan kracht, indien onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen en aldus de verjaringstermijnen nog langer worden. Voorts wijst De Hullu er op dat «de stuitingsregeling ruimhartig is, doordat (...) een stuiting gemakkelijk kan worden bewerkstelligd. Elke vervolgingsdaad komt in aanmerking (...)» (De Hullu, a.w., p. 127).

Voor het geval de vraag wat moet worden verstaan onder «daad van vervolging» zich toch aandient bieden rechtspraak en literatuur een richtsnoer voor de beantwoording daarvan. Zo zijn in de rechtspraak in elk geval de volgende justitiële activiteiten benoemd als vervolgingsdaden: de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek, de vordering tot inbewaringstelling, de dagvaarding in eerste aanleg, de behandeling van de zaak ter terechtzitting, het rechterlijk vonnis, de aanhouding ter executie van het vonnis, de verstekmededeling, de aanzegging van het verstekvonnis, het aantekenen van appel door het OM, de dagvaarding in hoger beroep en de aanzegging van de rechtsdag in cassatie (Van Dorst, a.w. p. 208–210). Vast staat aldus dat de rechtspraak bij de toepassing van artikel 72 Sr een ruim vervolgingsbegrip hanteert. Dit begrip is zelfs ruimer dan het formele vervolgingsbegrip uit het Wetboek van Strafvordering, dat als eis stelt dat het moet gaan om handelingen van het OM waardoor een onderzoek of beslissing van de rechter wordt uitgelokt. Volgens Remmelink moet onder daad van vervolging worden verstaan «elke formele daad uitgaande van het OM of rechter om in de fase voorafgaande aan de tenuitvoerlegging, tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken» (D. Hazewinkel-Suringa/J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, vijftiende druk, p. 617). De literatuur ondersteunt de ruime interpretatie in de rechtspraak van het begrip«daad van vervolging» en verenigt zich op de daardoor geïnspireerde definitie van Remmelink (Van Dorst, a.w., p. 213 en vgl. De Hullu, a.w., p. 127). Met het voorgaande is tevens voldaan aan de wens van het Openbaar Ministerie, in de toelichting ruimer in te gaan op het begrip «daad van vervolging». Daarbij wordt voor alle duidelijkheid nog opgemerkt dat de voorgestelde aanpassing van de stuitingsregeling, conform de bewoordingen van het aangepaste artikel 72 Sr, er in resulteert dat voortaan als moment van stuiting wordt aangemerkt de dag waarop de daad van vervolging plaatsvindt. Zoals blijkt uit de opsomming van daden van vervolging welke in het voorgaande gegeven is, zal deze dag ook op een veel later gelegen moment gewoonlijk zonder problemen kunnen worden vastgesteld.

7. Strafverjaring

Aandacht verdient tenslotte de strafverjaring, wettelijk geregeld in de artikelen 76 en 76a Sr. In artikel 76 Sr is neergelegd dat de termijnen van deze verjaring een derde langer zijn dan die van het recht tot strafvordering, en in geen geval korter dan de duur van de opgelegde straf. De aanpassing van de verjaringstermijnen van het recht tot strafvordering werkt derhalve door naar deze regeling. Voor een zelfstandige aanpassing van deze regeling bestaat geen grond.

Aangestipt kan nog worden dat de strafverjaring ingevolge artikel 76a, tweede lid, Sr, in een aantal limitatief aangegeven gevallen opnieuw kan aanvangen. Mogelijkheden tot stuiting van deze termijn zijn er niet; het Openbaar Ministerie kan niet door een formele rechtshandeling voorkomen dat de straf verjaart. De begrenzing van de mogelijkheden tot stuiting van de vervolgingsverjaring welke door dit wetsvoorstel wordt voorgesteld tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn, bewerkstelligt dat beide regelingen op dit punt meer in overeenstemming komen. Opgemerkt zij nog dat de uitsluiting van verjaring van het recht tot strafvervolging voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, erin resulteert dat ook wegens moord opgelegde straffen en maatregelen niet verjaren (artikel 76, tweede lid, Sr).

8. Overgangsrecht

Wat het overgangsrecht betreft is van belang dat de aanpassing van de verjaringsregeling er in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet in resulteert dat een inmiddels verjaard strafbaar feit wederom vervolgbaar wordt. Dit uitgangspunt is destijds ook bij de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971 inzake verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid gekozen (Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 4; Handelingen II 1970/71, p. 2421–2427). Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd. Om redenen van rechtszekerheid is er voor gekozen in een expliciete wetsbepaling te verduidelijken dat het recht tot strafvervolging bij reeds verjaarde misdrijven door deze wetswijziging niet «herleeft».

9. Inwerkingtreding

De aanpassing van de verjaringstermijnen voor de onderhavige misdrijven, alsmede de aanpassing van de bepaling met betrekking tot de stuiting van de verjaring heeft gevolgen voor de geautomatiseerde systemen van de politie, het openbaar ministerie en de centrale justitiële documentatiedienst. Het verdient aanbeveling dat aanpassing van deze systemen reeds tijdens de parlementaire behandeling zal worden voorbereid opdat zij, als het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zo spoedig mogelijk nadien kan worden gerealiseerd.

10. Financiële consequenties

Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat de voorgestelde wijzigingen weliswaar een toename van zaken in de vervolgingsfase met zich mee zal brengen, maar dat deze toename naar verwachting geen enorme aantallen zaken zal betreffen. Geschat wordt een toename van een tiental zaken.

11. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A en C

De wijziging, hierboven toegelicht onder de paragrafen 1. tot en met 5., heeft betrekking op de verjaring van de ernstigste misdrijven. Voor misdrijven waarop meer dan tien jaren gevangenisstraf is gesteld, is de verjaringstermijn gesteld op twintig jaren. Bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, wordt de mogelijkheid van verjaring van het recht tot strafvervolging geheel uitgesloten.

De verjaringstermijnen voor deze zwaarste categorieën misdrijven betreffen thans respectievelijk vijftien jaren en achttien jaren.

Ingevolge artikel 77d, eerste lid, Sr. worden de verjaringstermijnen voor door jeugdige personen gepleegde misdrijven ingekort tot de helft van de in artikel 70, eerste lid, Sr. neergelegde termijnen. Nu ingevolge het voorgestelde artikel 70, vierde lid, het recht tot strafvordering voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet verjaart, wordt voorgesteld de verjaringstermijn voor deze misdrijven, gepleegd door een jeugdige, op twintig jaren te stellen. Zulks wordt bepaald in een nieuw derde lid van artikel 77d Sr.

Artikel I, onder B en Artikel III

Deze artikelen zijn hierboven, onder de paragrafen 6. en 8., reeds toegelicht.

Het Openbaar Ministerie heeft in zijn advies aangegeven, dat de voorgestelde wijziging van de redactie van artikel 72, eerste lid, Sv. naar zijn mening verduidelijking in de memorie van toelichting behoeft. Mede in verband daarmee is in het voorgaande ingegaan op het begrip «daad van vervolging». Het navolgende strekt ter verdere verduidelijking van het eerste lid dat, gewijzigd als voorgesteld, komt te luiden: «Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde».

Het Openbaar Ministerie meent dat het voorgestelde eerste lid van artikel 72 Sr op twee manieren gelezen kan worden. In de eerste plaats kan de voorgestelde tekst aldus worden begrepen dat, anders dan thans het geval is, ook de daad van vervolging tegen een ander dan de uiteindelijk vervolgde de vervolgingsverjaring jegens de vervolgde stuit. In de tweede plaats zou de tekst aldus kunnen worden gelezen dat de daad van vervolging ook de verjaring jegens anderen dan de vervolgde stuit.

Vooropgesteld kan worden dat de vraag of van een daad van vervolging sprake is die de vervolging stuit, zich gewoonlijk zal voordoen in de strafzaak tegen degene die op dat moment vervolgd wordt. Bij de beantwoording van deze vraag is thans doorslaggevend of een eerdere daad van vervolging tegen die vervolgde gericht was; de daad van vervolging heeft thans «persoonlijke werking». De voorgestelde formulering verandert deze stand van zaken in die zin, dat ook een eerdere daad van vervolging die tegen een ander gericht was, de vervolging heeft gestuit. De stuitingsdaad krijgt «zakelijke werking». De voorgestelde redactie van artikel 72, eerste lid, Sr, brengt dit duidelijk onder woorden. De gekozen bewoordingen sporen daarbij met de stuitingsbepalingen in Frankrijk en België en het voormalige ontwerp-Benelux-verdrag inzake de verjaring, waarin eveneens steeds de zakelijke werking als uitgangspunt van de rechtsgevolgen van stuiting is gehanteerd (vgl. Van Dorst, a.w., p. 235–241). Zo luidt artikel 22 van het Belgische Wetboek van Strafvordering voor zover van belang: «(..) met die daden begint een nieuwe termijn van dezelfde duur te lopen, zelfs ten aanzien van hen die er niet bij betrokken zijn.» Daarmee is tevens aangegeven waarom niet is gekozen voor de door het Openbaar Ministerie voorgestelde formulering.

De eerste mogelijke interpretatie die het Openbaar Ministerie geeft, sluit derhalve bij de bewoordingen en bedoelingen van dit wetsvoorstel aan. De tweede mogelijke interpretatie die in het advies van het Openbaar Ministerie wordt geopperd, wordt aldus toegelicht dat ook derden belang kunnen hebben bij niet verjaring; daarbij worden bloed- of aanverwanten of aangifteof klachtgerechtigden genoemd. Ten aanzien van bloed- of aanverwanten alsmede aangifte- en klachtgerechtigden die niet tevens verdachte zijn speelt de vervolgingsverjaring echter in het geheel geen rol. Een interpretatie die de gelding van vervolgingsdaden jegens bekende of onbekende niet-verdachten wil bewerkstelligen ontbeert dan ook redelijke zin.

Vastgesteld kan al met al worden dat de voorgestelde wijziging van artikel 72, eerste lid, beoogt elke vervolgingsdaad, al dan niet gericht tegen een bekende verdachte, effect te laten sorteren jegens alle bij het delict betrokken (toekomstige) verdachten, waaronder ook – al dan niet onbekende – medeplegers of medeplichtigen.

Artikel II

De voorgestelde nieuwe tekst van artikel 13 van de Wim vloeit voort uit het voorgestelde artikel 77d, derde lid, Sr. Daarin wordt als gezegd voorgesteld om de verjaringstermijn voor door een jeugdige gepleegd misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, te stellen op twintig jaar. Nu het Internationale humanitaire recht geen onderscheid maakt tussen volwassen en jeugdige plegers van ernstige schendingen van dit recht, dient de voorziening die thans voor de eigen strafwetgeving wordt voorgesteld, buiten toepassing te blijven. Dat betekent dat in artikel 13 van de Wim moet worden bepaald dat artikel 77d, derde lid, buiten toepassing blijft.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de tekst van het artikel te verduidelijken. Uitdrukkelijk wordt thans bepaald dat de in de Wim omschreven misdrijven niet verjaren (met uitzondering van de lichtste categorie oorlogsmisdrijven, waarvoor de normale verjaringsregels gelden).

De voorgestelde wijziging van artikel 27 vloeit voort uit een door de regering gedane toezegging in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het daartoe strekkende wetsvoorstel. De Wim sluit de verjaring van het misdrijf van foltering voortaan uit. Voor oude feiten is een overgangsregeling opgenomen in artikel 21, tweede lid. De thans voorgestelde aanpassing van deze overgangsregeling maakt duidelijk dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat ten aanzien van reeds verjaarde misdrijven van foltering het vervolgingsrecht als gevolg van de Wet internationale misdrijven weer zou herleven.

Dittrich

Van Haersma Buma

Naar boven