28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Rietkerk tot wijziging van het wetboek van strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord, doodslag en enkele andere misdrijven alsmede enkele aanpassingen van de regeling van de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. De kern van dit initiatiefwetsvoorstel.

In het strafrecht moet de waarheidsvinding leidend beginsel zijn. Een moordzaak die niet is opgelost, moet altijd tot vervolging en veroordeling van de verdachte kunnen leiden. Dat is nu niet het geval. De dag, nadat de moord heeft plaats gevonden, begint de verjaringstermijn te lopen. Deze bedraagt voor moord achttien jaar en voor doodslag vijftien jaar. Zou er na achttien jaar en een paar dagen nieuw bewijs gevonden worden dat naar een verdachte wijst en zou deze verdachte zelfs een bekentenis afleggen, dan kan hij niet meer vervolgd en veroordeeld worden. Het recht voor het Openbaar Ministerie om de verdachte te vervolgen, is dan verjaard.

Wanneer iemand om het leven is gebracht, maar de dader nog niet bekend is, is het onduidelijk of er sprake is van moord, doodslag of een ander ernstig misdrijf de dood ten gevolge hebbend. Dat kan pas duidelijk worden, nadat de verdachte of getuigen een verklaring hebben afgelegd. De verjaringstermijn bij doodslag is zelfs nog drie jaar korter dan bij moord. Dezelfde verjaringstermijn en soms zelfs een nog kortere geldt bij andere misdrijven, waarbij een ernstig misdrijf tegen een ander werd gepleegd, terwijl dat de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, zoals zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend, vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend en gijzeling de dood ten gevolge hebbend.

De initiatiefnemers vinden dat toepassing van een verjaringstermijn in deze situaties principieel onjuist is en willen daarom de verjaringstermijn voor deze misdrijven uit het wetboek van strafrecht schrappen.

Aanleiding voor het indienen van het initiatiefwetsvoorstel

Initiatiefnemer Dittrich hield op 23 juni 2000 op de opiniepagina van de Volkskrant een pleidooi om de verjaringstermijn af te schaffen. Op 27 juni 2000 heeft hij over dit onderwerp schriftelijke vragen gesteld, die op 14 juli 2000 beantwoord (Aanhangsel Handelingen II, 1999–2000, nr. 1759). In het antwoord kondigde de minister van Justitie aan een onderzoek te laten verrichten of er aanleiding was om de verjaringstermijn bij levensdelicten aan te passen. Naar aanleiding van de antwoorden van de minister heeft initiatiefnemer Rietkerk zich op de opiniepagina van de Gelderlander van 19 augustus 2000 eveneens uitgesproken voor afschaffing van de verjaringstermijn voor ernstige delicten. Beide initiatiefnemers besloten het onderzoek van de minister af te wachten.

Bij brief van 5 november 2001 heeft de minister meegedeeld dat er wel degelijk aanleiding toe is om wettelijke aanpassingen voor te stellen. Daarbij kondigde hij aan de verjaringstermijn bij moord niet te willen opheffen, maar te willen verlengen. Beide initiatiefnemers gaat deze aankondiging niet ver genoeg. Principieel vinden zij dat iemand die een ander opzettelijk van het leven heeft berooft, niet vanwege tijdsverloop aan justitiële vervolging mag ontsnappen. Datzelfde geldt voor de misdrijven vrijheidsberoving, gijzeling en zware mishandeling met voorbedachte rade, wanneer die misdrijven de dood van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad.

De door de initiatiefnemers voorgestane regeling ziet daarom toe op de misdrijven moord (art. 289 Sr), doodslag (art. 287 en 288 Sr), wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (art. 282 lid 3 Sr), gijzeling de dood ten gevolge hebbend (art. 282a lid 2 Sr) en zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend (art. 302 lid 2 Sr).

Redenen voor de verjaringstermijn

In de negentiende eeuw is de verjaring van de strafvordering in het Nederlandse strafrecht opgenomen. Bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1838 en het Wetboek van Strafrecht in 1881 voerde de regering een aantal argumenten aan. Deze argumenten hadden te maken met «de uitwissende werking van tijd». Zo werd gesteld dat na verloop van tijd er in de samenleving een afnemende behoefte was om de dader een straf opgelegd te zien krijgen. Daarnaast werd gewezen op bewijsproblemen bij groot tijdsverloop. Voorts werd het argument gehanteerd dat een dader die niet berecht is, lange tijd op de vlucht moet gaan en met een slecht geweten moet verder leven.

In de juridische literatuur wordt er verschillend gedacht over de in de wet verankerde verjaringstermijnen van strafvervolging. Soms wordt het menselijke element in ons strafrecht naar voren gebracht : tegenover de samenleving als geheel is het humaan om na verloop van tijd een streep onder de zaak te zetten. Ook wordt deze argumentatie meer specifiek met de dader in verband gebracht. De rust in het gezin van de dader zou te zeer verstoord worden, indien vervolging na afloop van de verjaringstermijn mogelijk zou worden. Misdadigers die niet recidiveren, kunnen geacht worden na verloop van tijd hun leven te hebben gebeterd.

Een streep zetten onder de vervolging wordt ook wel als pragmatisch argument gehanteerd : politie en justitie moeten oude zaken laten rusten om hun aandacht aan de oplossing van recentere misdrijven te besteden.

In de juridische literatuur aangevoerde redenen om vervolgingsverjaring af te schaffen

Verjaring van de mogelijkheid tot strafvervolging is in Nederland nooit vanzelfsprekend geweest. In de juridische literatuur wordt er evenzeer voor gepleit dat bij zware misdrijven vervolging nooit kan verjaren. Soms wordt dit toegespitst op misdadigers die recidiveren.

De stroming die pleit voor het niet laten verjaren van zware misdrijven heeft aan kracht gewonnen toen in 1971 de verjaringstermijnen voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid uit het wetboek van strafrecht werden geschrapt. De argumentatie was toen dat de herinneringen aan de ernst van deze misdrijven uiterst langzaam vervaagt. Bovendien wil de samenleving dat degenen die zich aan dit type misdrijven hebben schuldig gemaakt, altijd gestraft moeten kunnen worden. Er zou grote maatschappelijke onrust ontstaan, wanneer oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid onbestraft zouden blijven als gevolg van een wettelijke verjaringstermijn.

Dezelfde argumentatie werd internationaal gedeeld in de discussies voorafgaand aan de totstandkoming van het Statuut van Rome met betrekking tot de oprichting van het Internationaal Strafhof dat met ingang van 1 juli 2002 in Den Haag in werking is getreden. In art. 29 van het Statuut wordt bepaald dat oorlogsmisdrijven, het misdrijf van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid alsmede het misdrijf van agressie (nog nader door de verdragsluitende staten vast te stellen) niet kunnen verjaren. (Tractatenblad 2000, 120)

Argumentatie van de initiatiefnemers om vervolgingsverjaring bij de misdrijven moord, doodslag en enkele andere misdrijven af te schaffen

Naar onze mening is vervolgingsverjaring, zoals geregeld in art. 70 sub 4 en 5 Wetboek van Strafrecht, onaanvaardbaar. Met name het verjaren van moord en doodslag heeft de laatste jaren regelmatig tot grote maatschappelijke beroering geleid. De argumenten die in de negentiende eeuw werden aangevoerd om vervolgingsverjaring in de wetgeving te introduceren, zijn niet langer overtuigend. Om de volgende redenen willen de initiatiefnemers de wettelijke regeling terzake aanpassen:

1. De tijd wist niet alle sporen uit.

Nabestaanden van het slachtoffer van moord, doodslag en de andere hierboven aangehaalde misdrijven, blijven ook na de afloop van de verjaringstermijn met een groot verdriet achter. De psychische wond heelt nooit helemaal. Weliswaar kunnen nabestaanden een acceptatieproces doormaken, maar er zijn situaties, waarbij de gevolgen van het misdrijf zich pas na geruime tijd openbaren, bijvoorbeeld wanneer een jong kind als gevolg van zo'n misdrijf een van zijn ouders verliest en op latere leeftijd met de traumatische gevolgen daarvan in het eigen leven geconfronteerd wordt.

2. De samenleving vergeet niet zo snel.

Het argument dat de samenleving na verloop van tijd de dood van het slachtoffer achter zich heeft gelaten en vergeten heeft, wordt meer en meer gelogenstraft. Zeker in situaties, waarin de dader onbekend is gebleven en het misdrijf niet is opgehelderd, kan de samenleving zich met de ontrafeling van het mysterie bezig blijven houden. Het raadsel van de toedracht van het misdrijf zal het veronderstelde maatschappelijke herstelproces vaak blokkeren. Bovendien blijkt dat, wanneer de dader na vele jaren alsnog kan worden opgespoord, de maatschappelijke verontwaardiging groot kan zijn. In de één en twintigste eeuw zullen de massamedia de zaak opnieuw onder de aandacht van het publiek kunnen brengen, wanneer na verloop van tijd nieuw bewijsmateriaal is gevonden of een verdachte bekend wordt. Ook dat zorgt ervoor dat de samenleving oude, onopgeloste zaken niet meer vergeet, maar er ook vele jaren later mee geconfronteerd blijft.

3. Ook na 18 jaar worden er nog ernstige misdrijven opgelost en kunnen die leiden tot een veroordeling.

Het argument dat de tijd betrouwbaar getuigenbewijs zonder meer uitwist, kan niet worden volgehouden. Vrijwel alle strafprocessen die in Nederland over oorlogsmisdrijven zijn gevoerd, welke type misdrijf niet verjaart, hebben tot een veroordeling geleid. Naast wetenschappelijk onderzoek hebben met name getuigenverklaringen, afgelegd ruim na achttien jaar na het plegen van de misdrijven, aan de bewezenverklaring tegen de oorlogsmisdadigers bijgedragen.

4. Moderne technieken moeten hun invloed op het strafrecht en strafprocesrecht kunnen hebben.

In 1838 en 1881 stond de getuigenverklaring in het bewijsrecht centraal. Inderdaad moet erkend worden dat getuigenverklaringen na verloop van tijd steeds onbetrouwbaarder kunnen worden.

Het strafrecht in de één en twintigste eeuw is al lang niet meer uitsluitend afhankelijk van het snel vervagende en niet altijd even betrouwbare geheugen van de getuige.

Sedert de negentiende eeuw zijn de technische opsporingsmiddelen aanzienlijk verbeterd. Allereerst door introductie van het gebruik van de vingerafdruk, maar meer recent door het gebruik van film- en videocamera's. Audio- en visuele registratietechnieken worden steeds verfijnder. Misdrijven worden regelmatig op foto, film of video vastgelegd, bijvoorbeeld de roofmoord op een benzinestationhouder of de dodelijke schietpartij tijdens een bankoverval. Met de grootschalige introductie van beveiligingscamera's worden steeds vaker misdrijven vastgelegd. Ook na vele jaren kunnen de banden worden afgespeeld en kan een moord of een doodslag met behulp van deze technieken worden opgelost.

Met de introductie van het gebruik van DNA-materiaal in het strafrecht en strafprocesrecht heeft een revolutie in mogelijkheden van het bewijsrecht plaatsgevonden. Een haar, wat speeksel, een druppel bloed of sperma, een huidschilfer aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer of op de plaats van het misdrijf, kan de eigenaar daarvan met het misdrijf in verband brengen. Daarmee ontstaat een nieuwe en unieke vorm van bewijs, waarmee een misdrijf in samenhang met andere bewijsmiddelen na tientallen jaren nog kan worden opgelost. Hierbij tekenen de initiatiefnemers aan dat het aantreffen van lichaamsmateriaal op het slachtoffer of op de plaats van het misdrijf niet automatisch betekent dat de eigenaar van dat lichaamsmateriaal ook daadwerkelijk de dader van het misdrijf is geweest. De ervaring leert wel dat die eigenaar iets uit te leggen heeft, indien zijn sperma bijvoorbeeld is aangetroffen in het lichaam van de vermoorde vrouw. In de praktijk leidt het aantreffen van lichaamsmateriaal en daaropvolgend DNA-onderzoek nogal eens tot een bekennende verklaring van de verdachte.

5. Vervolgingsverjaring past niet bij waarheidsvinding.

Hoofddoelstelling van het strafrecht en strafprocesrecht is om de waarheid te achterhalen. Waarom is het misdrijf gepleegd en wie heeft het gedaan? Wordt die waarheid gevonden, dan is het in geval van levensdelicten naar het oordeel van de initiatiefnemers onjuist om die waarheid niet meer formeel te kunnen laten vaststellen door een justitiële procedure.

Dit argument wint aan kracht, nu de minister van Justitie op aandrang van de Tweede Kamer speciale eenheden bij politie en justitie heeft ingericht die oude onopgehelderde moorden onder de loep nemen, de zogenaamde cold cases squads. Wordt zo'n oude moordzaak met moderne opsporingstechnieken opgelost en materieel de waarheid gevonden, dan is het bijzonder wrang dat een vervolging van de verdachte onmogelijk blijkt vanwege tijdsverloop.

6. De menselijkheid van het strafrecht en het strafprocesrecht moet ook gelden voor het slachtoffer en de nabestaanden.

De historische argumenten dat het menselijk is dat er op een gegeven moment een streep onder een onopgeloste zaak wordt gezet en dat de rust in het gezin van de dader door een vervolging na achttien jaar zou worden verstoord, houden hun gelding, maar moeten het naar de overtuiging van de initiatiefnemers in zwaarte afleggen tegen het leed dat aan het slachtoffer, de nabestaanden en de samenleving als geheel is aangedaan. Bij zeer zware misdrijven, waarbij iemand van het leven is beroofd of wanneer de dood het gevolg van dat ernstige misdrijf is geweest, geeft dat leed de doorslag.

Het argument dat de dader zijn leven na verloop van jaren heeft gebeterd, mag niet een zelfstandige reden zijn om hem vervolging te laten ontlopen. Wel kan de rechter daar natuurlijk bij de strafoplegging rekening mee houden.

Het argument dat de dader zijn toevlucht in het buitenland heeft moeten zoeken en aldaar geknaagd wordt door een slecht geweten, gaat in de één en twintigste eeuw niet meer op. Grenzen zijn vervallen, communicatiemogelijkheden met het thuisfront zijn revolutionair verbeterd (telefoon, televisie, internet), waardoor een verblijf in het buitenland gedurende de verjaringstermijn van achttien jaar niet als een surrogaat van een gevangenisstraf kan worden gezien. Of een verdachte last heeft van schuldgevoel is te zeer afhankelijk van de persoon en kan niet een algemeen geldend argument zijn.

7. Pragmatische redenen mogen niet doorslaggevend zijn in zaken, waarbij iemand van het leven is beroofd.

De argumenten die de regering destijds gebruikte, doen vermoeden dat de keuze voor verjaring vooral een pragmatische keuze is geweest. Het bewijs in een moordzaak was in de negentiende eeuw na verloop van tijd eenvoudigweg niet meer rond te krijgen. De initiatiefnemers maken een principiële keuze. De dader van een levensdelikt dient altijd vervolgd te kunnen worden, hoeveel tijd er ook na het plegen van het misdrijf verstreken is. De overheid dient als norm te stellen dat het leven van een mens meer waard is dan het belang van de bureaucratie om een streep onder een zaak m.b.t. een levensdelikt te kunnen zetten. Daarom dient de waarheidsvinding altijd in volle omvang plaats te vinden.

De initiatiefnemers zijn van oordeel dat om bovengenoemde redenen de regeling van de vervolgingsverjaring moet worden gewijzigd in die situaties, waarbij iemand opzettelijk door een ander van het leven is beroofd of het slachtoffer gestorven is aan de gevolgen van een ernstig opzettelijk tegen het slachtoffer gepleegd misdrijf.

Afschaffen verjaringstermijn betekent niet dat er altijd berecht zal worden.

De initiatiefnemers willen met de aanpassing van het wetboek van strafrecht niet op de stoel van het openbaar ministerie of de onafhankelijke rechter gaan zitten.

Na afschaffing van de vervolgingsverjaring kunnen er situaties denkbaar zijn dat het Openbaar Ministerie besluit niet tot vervolging van de verdachte over te gaan. Die beslissing blijft mogelijk op grond van het opportuniteitsbeginsel. Uiteraard wordt door de samenleving een degelijke onderbouwing van een dergelijke beslissing verlangd. Bovendien kunnen rechtstreeks belanghebbenden die zich hiermee niet kunnen verenigen, zich bij het Gerechtshof beklagen. Zij kunnen het Gerechtshof verzoeken op basis van art. 12 Wetboek van Strafvordering de officier van justitie opdracht te geven alsnog tot vervolging over te gaan.

Het is aan de onafhankelijke rechter om te beoordelen welke straf dient te worden opgelegd. Niet ondenkbaar is dat de rechter het tijdsverloop of bijvoorbeeld de wijze waarop de verdachte sedert het misdrijf in het leven heeft gestaan, van invloed laat zijn op de op te leggen straf.

Aantal moorden cq. gevallen van doodslag per jaar.

Misdrijven, waarbij het slachtoffer om het leven wordt gebracht, behoren tot de meest schokkende die er zijn. Ze laten bij de nabestaanden van het slachtoffer en de samenleving als geheel vaak een onuitwisbare indruk achter en kunnen, bijvoorbeeld in situaties van zinloos geweld of van de combinatie met een zedenmisdrijf, in de samenleving leiden tot sterke gevoelens van angst, onveiligheid en onmacht.

Volgens gegevens van de politie worden er elk jaar in Nederland tussen de tweehonderd en driehonderd mensen door middel van een misdrijf om het leven gebracht. Een aantal van deze misdrijven wordt niet opgehelderd. Het is niet geheel duidelijk hoeveel dat er zijn. Wanneer zo'n misdrijf niet is opgelost, is het niet met zekerheid te zeggen welk misdrijf heeft plaats gevonden. Iemand kan opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven zijn gebracht (moord) of zonder vooropgezet plan, maar wel opzettelijk van het leven zijn beroofd (doodslag). Maar het slachtoffer kan ook met voorbedachten rade eerst ernstig mishandeld zijn en later in het ziekenhuis aan zijn verwondingen zijn overleden. Iemand kan gegijzeld dan wel van zijn vrijheid zijn beroofd en vervolgens zijn overleden. Bij deze verschillende delikten gelden in de huidige wet verschillende verjaringstermijnen.

Verjaring in het Nederlandse recht.

In de Nederlandse regelgeving is de verjaringstermijn over het algemeen langer dan de wettelijk geregelde strafmaxima. Bij moord is dat niet het geval. Het strafmaximum in art. 289 Wetboek van Strafrecht is levenslang of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar. De verjaring van de vervolgingstermijn is achttien jaar. De initiatiefnemers vinden het een ongerijmdheid dat de wetgever de mogelijkheid opent een moordenaar een levenslange gevangenisstraf te geven, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid bestaat de niet-vervolgde dader na achttien jaar vrijuit te laten gaan.

Door het initiatiefwetsvoorstel wordt deze ongerijmdheid opgeheven.

In het Nederlandse strafrecht is het leerstuk van de verjaringstermijnen aan veranderingen onderhevig. Zo werd in 1971 de verjaringstermijn voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid geschrapt. In 1994 werd de verjaringstermijn van ten aanzien van minderjarigen gepleegde zedenmisdrijven verruimd.

In art. 29 van het Statuut van Rome is bepaald dat misdrijven, waarover het Internationaal Strafhof rechtsmacht bezit, niet kunnen verjaren. Het bij de Tweede Kamer in 2002 aanhangige wetsvoorstel internationale misdrijven onderschrijft dat en past het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hierop aan.

Deze ontwikkelingen passen bij de bredere ontwikkelingen om slachtoffers en nabestaanden een betere positie in het Nederlandse en Europese recht te geven.

Verjaring in andere landen.

Een aantal Europese landen heeft een regeling m.b.t. verjaringstermijnen die lijkt op hetgeen de initiatiefnemers beogen.

Het Verenigd Koninkrijk kent geen verjaring van de vervolgingstermijn voor moord en doodslag.

In Duitsland geldt voor moord geen verjaringstermijn. De Duitse wetgever heeft daarvoor dezelfde argumentatie als de initiatiefnemers.

In Oostenrijk vervalt het recht op vervolging van moord eveneens niet.

Zowel in Duitsland als in Oostenrijk geldt bij doodslag wel een verjarings-termijn, te weten twintig jaar. In Nederland geldt hier een termijn van vijftien jaar ingevolge art. 70 sub 4 Wetboek van Strafrecht.

In Denemarken is wettelijk vastgelegd dat moord en doodslag niet verjaren. De Deense wetgever hanteert daarvoor dezelfde argumenten als de initiatiefnemers.

Frankrijk kent wel een verjaringstermijn voor moord en doodslag, maar deze kan zeer eenvoudig worden gestuit. Bij elke daad van instructie of vervolging, zelfs indien er geen verdachte bekend is, begint de verjarings-termijn van tien jaar opnieuw te lopen. In de praktijk verjaren daardoor Franse moord- en doodslagzaken niet.

II. Stuiting van de verjaring.

In art. 72 Wetboek van Strafrecht wordt de stuiting van de verjaring geregeld, mits de daad van vervolging aan de vervolgde bekend is of aan hem betekend is. Door tot vervolging over te gaan, geeft het Openbaar Ministerie aan dat het nog niet gedaan is met de strafvervolging, maar dat er nog wat in het vat zit. Het Openbaar ministerie maakt dan dus geen gebruik van het opportuniteitsbeginsel en ziet mogelijkheden tot waarheidsvinding en een succesvolle afwikkeling van de strafzaak te komen. De voorwaarde uit art. 72 lid 1 dat de vervolgde weet moet hebben van de daad van vervolging, is weinig overtuigend. Ook in andere Europese landen, zoals Frankrijk en Duitsland, wordt die voorwaarde niet gesteld. Vaak is het onmogelijk om een daad van vervolging bekend te maken omdat de identiteit van de vervolgde niet bekend is. Is het Openbaar Ministerie wel van die identiteit op de hoogte, dan is het nog maar de vraag of het Openbaar Ministerie op een rechtsgeldige manier de daad van vervolging kan betekenen. De verdachte kan voortvluchtig zijn of geen bekende woon- of verblijfplaats meer hebben. Het wordt dan haast onmogelijk om de verdachte zodanig te informeren dat hij op de hoogte is van de vervolging.

De initiatiefnemers zijn van oordeel dat het recht tot strafvervolging van ernstige strafbare feiten niet mag verjaren bij het ontbreken van een betekening van de daad van vervolging die de verdachte niet heeft bereikt. Benadrukt zij dat het hier dus niet de misdrijven, genoemd onder art. I van dit wetsvoorstel betreft, omdat de initiatiefnemers voor die misdrijven juist de termijn van vervolgingsverjaring schrappen, maar andere ernstige misdrijven.

In dit initiatiefwetsvoorstel worden de mogelijkheden van betekening verruimd, maar de voorwaarde van betekening van een daad van vervolging blijft wel rechtsgevolgen houden. De strafvervolging van ernstige misdrijven moet ter hand genomen worden in het licht van de jurisprudentie op basis van het Verdrag van Rome dat voorschrijft dat het Openbaar Ministerie een redelijke termijn in acht behoort te nemen.

Volgens lid 2 van art. 72 is het rechtsgevolg van een daad van vervolging en dus van een stuiting dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. In beginsel kan dit tot in het oneindige doorgaan, hetgeen de initiatiefnemers vreemd voor komt. In die situaties, waarin de wet een verjaringstermijn kent, zou de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring begrensd moeten worden tot maximaal twee maal de wettelijke verjaringstermijn verstreken is. Geldt bijvoorbeeld ingevolge art. 70 sub 3 een verjaringstermijn van twaalf jaar, dan komt de maximale stuitingstermijn uit het initiatiefvoorstel op maximaal 24 jaar te liggen. Daarna is het recht tot vervolging verjaard.

III. Strafverjaring

Art. 76 Wetboek van Strafrecht regelt in lid 1 dat het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring. In lid 2 wordt bepaald dat de termijn van deze strafverjaring één derde langer is dan de verjarings-termijn van de vervolging. De initiatiefnemers hebben de kern van deze regeling in tact gelaten, maar hebben een nieuw lid 3 toegevoegd dat correspondeert met het nieuwe artikel 70 lid 2. De misdrijven moord, doodslag, zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend, vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend en gijzeling de dood ten gevolge hebbend kennen geen verjaringstermijn van de vervolging meer. Het komt de initiatiefnemers redelijk voor dat, wanneer een straf terzake van deze misdrijven is opgelegd, een strafverjaringstermijn van dertig jaar wordt geintroduceerd. De initiatiefnemers brengen om redenen van eenvoud en overzichtelijkheid geen onderscheid aan in de strafverjaringstermijn voor deze delikten, ook al verschilt de maximum gevangenisstraf die deze misdrijven ingevolge de wettelijke regeling kennen.

Overgangsrecht.

De verjaringstermijn van de vervolging voor de delikten, waarop art I van dit wetsvoorstel toeziet, ving ingevolge art. 71 lid 1 Wetboek van Strafrecht aan met ingang van de dag na die waarop het feit is gepleegd of de dood intrad, een aantal uitzonderingen daargelaten.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 december 1996, NJ 1997, 261 geoordeeld dat een misdrijf dat al voor de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving verjaard was, niet door nieuwe wetgeving opnieuw vervolgbaar wordt. Dat zou betekenen dat een onopgeloste moord die na achttien jaar verjaard is, niet opnieuw opgepakt kan worden en tot een vervolging kan leiden, nadat het initiatiefwetsvoorstel in werking is getreden.

Dit achten de initiatiefnemers bezwaarlijk in de situatie dat er geen verdachte bekend was tijdens de loop van de verjaringstermijn van achttien jaar. Wordt na bijvoorbeeld twintig jaar door nieuw DNA-onderzoek een verdachte bekend, dan moet dat gevolgen hebben voor de vervolgbaarheid van deze verdachte. Daarom is hiermee in de overgangsbepaling rekening gehouden.

Was ten tijde van de looptijd van de verjaringstermijn wel een verdachte bekend, maar werd geen daad van vervolging ingesteld, dan ligt het in de rede om de jurisprudentie van de Hoge Raad te volgen en te bepalen dat het inititatiefwetsvoorstel de oude regeling eerbiedigt. Immers de verdachte zou anders worden benadeeld door de nieuwe wettelijke regeling en dat is in strijd met de beginselen van het strafrecht.

Werklast.

Het is onvoorzienbaar hoeveel extra werk de rechterlijke macht als gevolg van de inwerkingtreding van dit initiatiefwetsvoorstel kan verwachten. Allereerst is namelijk de politie aan zet. Gelet op de werkzaamheden bij de cold cases squads en het geringe aantal opude zaken dat tot een opheldering wordt gebracht, ligt het niet in de rede te vermoeden dat er substantieel extra werk op de rechterlijke macht afkomt.

IV. Artikelsgewijs commentaar.

Art. 70 Wetboek van Strafrecht.

De initiatiefnemers stellen voor dat de huidige verjaringstermijn van 18 jaar in geval van moord vervalt door schrapping van art. 70 sub 5.

De verjaringstermijn voor het misdrijf doodslag, waarop in het huidige wetboek een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaar op staat, wordt eveneens geschrapt. Ook vervalt de verjaringstermijn voor de misdrijven vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend, gijzeling de dood ten gevolge hebbend en zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend. Dit alles wordt geregeld door een toevoeging in art. 70 na de eerste regel, waarin wordt verwezen naar het nieuwe art. 70 lid 2 Wetboek van Strafrecht.

Art. 72 Wetboek van Strafrecht.

Elke daad van vervolging zal de verjaring stuiten, ongeacht of deze de vervolgde bekend is geworden. Betekening moet wel plaats vinden, maar in geval van de verdachte niet de woon- of verblijfplaats bekend is, kan er op rechtsgeldige wijze betekend worden zonder dat de verdachte zelf op de hoogte komt van de betekening. Dit is geregeld in art. 72 lid 1.

Om de mogelijkheid van onbegrensde stuiting van de verjaringstermijn te beëindigen wordt art. 72 lid 2 aangepast.

Een begrenzing van de mogelijkheden van stuiting tot maximaal het dubbele van de wettelijke verjaringstermijn ligt daarbij in de rede.

Artikel 76 Wetboek van Strafrecht.

Art. 76 Wetboek van Strafrecht wordt uitgebreid met een lid dat regelt dat in geval van moord, doodslag, vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend, gijzeling de dood ten gevolge hebbend en zware mishandeling met voorbedachten rade de dood ten gevolge hebbend, de verjaring van de strafuitvoering wordt gesteld op dertig jaar.

B. Dittrich

Th. Rietkerk

Naar boven