28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)

nr. 12
AMENDEMENT VAN HET LID EERDMANS

Ontvangen 2 februari 2005

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In de considerans wordt «de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven te schrappen en de verjaringstermijn voor enige andere misdrijven te verlengen en enkele aanpassingen door te voeren in de regeling omtrent de stuiting van de vervolgingsverjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn» vervangen door: de verjaringstermijn voor de vervolging van misdrijven te schrappen.

II

Artikel I, onderdeel A, wordt vervangen door:

A

Artikel 70 wordt vervangen door:

Artikel 70

1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in twee jaren voor alle overtredingen.

2. Het recht tot strafvordering vervalt niet voor misdrijven.

III

Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

In artikel 77a wordt «de artikelen 77d» vervangen door: de artikelen 77e.

IV

Artikel I, onderdeel C, wordt vervangen door:

C

Artikel 77d vervalt.

V

In artikel II, onderdeel A, wordt in artikel 13 «De artikelen 76 en 77d, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn» vervangen door: Artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht is.

Toelichting

De argumenten voor vervolgingsverjaring van misdrijven zoals die in 1881 door de opstellers van het Wetboek van Strafrecht werden gehanteerd, te weten de verminderde strafbehoefte en de met de tijd moeilijker wordende bewijsvoering, vormen geen overtuigende argumenten meer om vervolgingsverjaring als principe te handhaven. Dit amendement beoogt dan ook de vervolgingsverjaring voor alle misdrijven af te schaffen. De ratio is erin gelegen dat de misdrijven opgenomen in het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht alle gekwalificeerd kunnen worden als ernstige strafbare feiten (De Hullu, Materieel Strafrecht, 2003, p. 74). Zo valt niet in te zien waarom de mogelijkheid van vervolging van een verdachte van doodslag zou moeten verjaren na de door indieners van het wetsvoorstel gestelde 20 jaar: net als de moordenaar, wiens kans op vervolging door het voorstel nooit verjaart, heeft de pleger van doodslag immers de opzet gericht gehad op de dood van zijn slachtoffer. De doodslag-pleger verdient daarom net zo min als de moordenaar de kans dat hij kan wegkomen met zijn misdaad. Het ernstige strafbare karakter van misdrijven in het algemeen en misdrijven als verkrachting, openlijke geweldpleging die de dood tot gevolg heeft, diefstal met geweld, zware mishandeling met voorbedachten rade die de dood tot gevolg heeft in het bijzonder, de technische innovatie die bewijsvoering ook na lange tijd nog mogelijk maakt, en de overtuiging dat de plegers van dit soort misdrijven nooit de kans moeten krijgen dat zij hun terechte straf ontlopen heeft indiener er toe geleid om voor te stellen de verjaring voor alle misdrijven af te schaffen, ook indien de dader ten tijde van het strafbare feit de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt had. Het opportuniteitsbeginsel maakt daarbij dat het OM nog steeds zelf de keuze kan blijven maken welke misdrijven wel, en welke misdrijven uiteindelijk niet vervolgd zullen worden.

Indien dit amendement wordt aangenomen, wordt in het opschrift «het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)» vervangen door: het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van misdrijven (opheffing verjaringstermijn bij misdrijven).

Eerdmans

Naar boven