28 487
Wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 7 oktober 2002

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

 Blz.
   
ALGEMEEN3
   
Inleiding3
   
Terugwerkende kracht3
   
Hoofdpunten5
Lijfrenten5
Verlaging urencriterium zwangere ondernemers5
Geruisloze terugkeer uit de B.V.6
Geruisloze inbreng in een BV na geruisloze terugkeer7
Kapitaalverzekeringen7
Privé-gebruik auto8
Terbeschikkingstellingsregeling8
Buitenlandse belastingplicht en terbeschikkingstelling12
Hybride leningen12
Verruiming earn-outregeling12
Vervallen formule voor berekening premie volksverzekeringen op jaarloonopgaaf werknemer12
   
Overige punten13
Fietsaftrek13
Alphahulpen13
Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting13
Vrije vergoeding voor een opstapplaats van het openbaar vervoer13
Overig13
   
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING14
   
Artikel I, onderdeel C (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)14
Artikel I, onderdeel M (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)14
Artikel I, onderdeel U, tweede en derde lid (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001);14
Artikel I, onderdeel V, tweede lid (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)14
Artikel I, onderdelen Z, eerste lid, AA, tweede en derde lid, en AB (artikelen 3.116, 3.118 en 3.122 van de Wet inkomstenbelasting 2001)15
Artikel I, onderdeel AK (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting2001)15
Artikel I, onderdelen AL, AM, AN en AQ (artikelen 5.5, 5.6, 5.13 en 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)15
Artikel I, onderdeel AO (artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting2001)15
Artikel I, onderdeel AP (artikel 5.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)16
Artikel I, onderdeel AS (artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001)16
Artikel I, onderdeel AY (artikel 6.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001)16
Artikel II, onderdeel J (hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel I, onderdeel ATa)16
Artikel IV, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)16
Artikel IV, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)17
Artikel IV, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)17
Artikel IV, onderdeel E (artikel 13bb van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)18
Artikel IV, onderdeel J, tweede lid (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)18
   
ARTIKEL XVII (INWERKINGTREDINGSBEPALING)18

ALGEMEEN

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor het feit dat technische onvolkomenheden systematisch worden hersteld in een Veegwet. We leven op dit moment in oktober 2002. De vraagt rijst bij deze leden hoelang men nog op technische onvolkomenheden in de Wet IB 2001 blijft stuiten. In dat kader wijzen de leden ook op de opmerkingen van de Raad van State bij het advies inzake het Belastingplan 2002 dat zij de wijzingen van de Wet IB 2001 die na 1 januari 2002 aan hem worden aangeboden niet meer zullen kwalificeren als «technische herstel- of veegwetten». Genoemde leden zijn met name verbaasd over het aantal technische wijzigingen dat nog steeds noodzakelijk blijkt. De vraag rijst of de oorspronkelijke wet (IB 2001) wel zorgvuldig is opgesteld. Hadden niet veel fouten en omissies voorkomen kunnen worden als meer tijd was uitgetrokken bij het opstellen van de wetteksten? Met name in de vennootschapsbelasting wordt tegenwoordig direct gedicht met haastige reparatiewetgeving die door de haast dan weer één of twee rondes veegwet behoeft. Door de lappendeken van reparaties ontstaat een zeer ondoorzichtige wetgeving waarmee de rechtszekerheid van de belastingplichtigen in het geding komt. Wat vindt de regering van deze ontwikkeling? Is zij zich bewust van het gevaar, dat de Hoge Raad een beroep op fraus legis als gevolg van deze ontwikkeling steeds minder vaak zal honoreren? Immers, als alles dat in de ogen van de wetgever tot misbruik kan worden bestempeld door wetgeving wordt afgedicht, mag een rechter ervan uitgaan dat wat niet is afgedicht geen misbruik is. Aan de objectieve voorwaarde voor toepassing van fraus legis, het handelen in strijd met doel en strekking van de wet, is dan minder snel voldaan.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal opmerkingen c.q. vragen. Kan kort en puntsgewijs aangeven worden welke wijzigingen inhoudelijk en welke wijzigingen technisch van aard zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met belangstelling kennisgenomen van bovenvermeld wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben een aantal vragen en opmerkingen bij deze nieuwe wetswijzigingen in verband met de Belastingherziening 2001.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren dat de regering heeft gekozen voor een soort veredelde veegwet, waarin naast alleen technische wijzigingen ook inhoudelijke wijzigingen worden voorgesteld. Deze leden geven er de voorkeur aan om voorstellen tot inhoudelijke wijzigingen apart aan de Kamer aan te bieden. Wat heeft de regering tot een dergelijke constructie doen besluiten?

Terugwerkende kracht

De leden van de CDA-fractie constateren dat veel wijzigingen met terugwerkende kracht worden ingevoerd. Voor zover het technische vervolgwijzigingen zijn in samenhang met de Belastingoperatie uit 2001 kunnen deze leden zich daarin vinden. Dit wetsvoorstel overstijgt echter het karakter van een veegwet. In die context hebben de leden van de CDA-fractie bezwaren tegen de terugwerkende kracht van een aantal beleidsmatige aanscherpingen die nadelig voor de belastingplichtige uitpakken (soms wel tot 1 januari 2001!). Dat geldt in het bijzonder voor de voorstellen inzake de terbeschikkingsstellingsregeling.

Naar aanleiding van het voorgestelde overgangsrecht hebben de leden van de VVD-fractie vraagtekens bij de invoering van belastingverzwarende maatregelen met terugwerkende kracht, in het bijzonder wanneer die terugwerkende kracht verder teruggaat dan het tijdstip waarop het voornemen tot wetswijziging door middel van indiening van het wetsvoorstel bekend werd gemaakt. Bij het in de memorie van toelichting meermalen gebruikte argument dat de desbetreffende wijzigingen in overeenstemming zijn met de bedoeling van de wetgever stellen de leden van de fractie van de VVD vraagtekens, aangezien daarmee niet is gezegd dat dit ook voor de betrokken belastingplichtigen duidelijk was, en wel zo duidelijk dat zij er in redelijkheid niet op mochten rekenen dat de wet overeenkomstig de huidige tekst zou worden toegepast. Dat geldt temeer voor zeer technische regelingen, zoals b.v. art. 3.116, lid (thans) 7 Wet IB 2001, waarvan het de vraag is hoeveel betrokken belastingplichtige de betekenis daarvan doorgronden. Komt de rechtszekerheid van betrokkenen met de voorgestelde terugwerkende kracht niet in het gedrang? In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie zich ook af of terugwerkende kracht die verder gaat dan de datum van bekendmaking van het voornemen tot wetswijziging verenigbaar is met het Eerste Protocol bij het EVRM, dit in het licht van het arrest HR 8 februari 2002, BNB 2002/137. In dit arrest aanvaardde de HR dat de economische eigendomsoverdracht van onroerende zaken met terugwerkende kracht werd onderworpen aan de heffing van overdrachtsbelasting, maar liet daarbij meewegen dat de nieuwe wet niet terugwerkte tot voor het tijdstip waarop het voornemen tot wetswijziging door middel van een persbericht bekend was gemaakt.

De memorie van toelichting lijkt te suggereren dat de bedoeling van de wetgever zo duidelijk was, dat zij ook reeds naar huidig recht als de juiste uitleg van de wet moet worden aanvaard. Is de regering er inderdaad van overtuigd dat de rechter de huidige wet aldus zal interpreteren op alle onderdelen waarop de wijziging terugwerkende kracht krijgt? Zo ja, waarom is er dan terugwerkende kracht nodig; de wetswijziging is in dat geval immers niet meer dan een duidelijker formulering van het geldende recht? Zo neen, dan is er dus onduidelijkheid over de inhoud van het geldende recht. Als dat het geval is, hoe rechtvaardigt de regering de opvatting de wijze waarop die onduidelijkheid moet worden opgelost, met terugwerkende kracht ten nadele van de burger als enig juiste oplossing wordt aangewezen. De leden van de fractie van de VVD tekenen hierbij aan dat de memorie van toelichting bij de wijziging van art. 7.2 Wet IB 2001 (blz. 31) zelf aangeeft dat er over de werking van de bestaande wettelijke regeling onduidelijkheid is gerezen.

Waarom worden omissies van de wetgever waarbij geen sprake is van een onmiddellijk kenbare vergissing in de wettekst met terugwerkende kracht ten nadele van de belastingplichtige hersteld? Wanneer niet zo evident is dat de wet anders moet worden opgevat dan zij geschreven is, moet de belastingplichtige dan niet kunnen vertrouwen op de geldigheid van de wetstekst zoals die luidt?

In het licht van het voorgaande, en mede gelet op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, zouden de leden van de VVD-fractie van de regering graag een algemeen geformuleerde en uitgebreid onderbouwde visie vernemen op de aanvaardbaarheid van terugwerkende kracht in fiscale wetgeving. In welke opzichten wijkt de visie van het huidige kabinet over terugwerkende kracht af van de eerdere Notitie terugwerkende kracht van de Staatssecretaris (TK, vergaderjaar 1995–1996, 24 677, nr. 5, bijlage en Vakstudie-Nieuws 1996, p. 2772) en waarop is deze wijziging van inzicht gebaseerd?

Voor het geval (bepaalde) wetswijzigingen toch met terugwerkende kracht tot vóór 2002 worden ingevoerd, vragen de leden van de VVD-fractie zich af welke gevolgen dat zal hebben voor aanslagen die over het jaar 2001 reeds zijn opgelegd. Indien daarop niet zal worden teruggekomen, komt de rechtsgelijkheid dan niet in het gedrang doordat de hoogte van de aanslag over 2001 dan zal afhangen van het min of meer toevallige tijdstip waarop de aanslag wordt vastgesteld?

De leden van de fractie van D66 vernemen graag van de regering waarom de suggestie van de Raad van State om de wijziging van artikel 3.91, tweede lid, onderdelen a en e en artikel 3.92, tweede lid, onderdelen a en f, Wet IB 2001 op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel en zonder terugwerkende kracht niet is overgenomen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het van belang dat er door de regering dieper wordt ingegaan op de twijfels voor wat betreft de vraag of bij enkele voorstellen de terugwerkende kracht tot het tijdstip van indiening gerechtvaardigd is. Door de Kamer zijn in het recente verleden kaders voor terugwerkende kracht aangegeven waaraan reparatiemaatregelen moeten worden getoetst. Echter, de regering geeft aan dat strikte hantering van deze kaders voor de voorliggende maatregelen tot onbevredigde resultaten zal leiden (Nader Rapport, p.4). De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of zij daaruit de conclusie kunnen trekken dat de regering het niet eens is met de eerder vastgestelde kaders, en dat deze voor wat betreft de Belastingherziening aangepast dienen te worden. Deelt de regering de mening dat moet worden opgepast dat door nieuwe reparatieregelingen steeds meer de grenzen van de toelaatbaarheid van terugwerkende kracht worden opgezocht? Door de Orde van Belastingadviseurs wordt verwezen naar een brief van het kabinet over het principe van de terugwerkende kracht (25 juni 1997). Uitgangspunt daarin is dat aan het kenbaarheidvereiste moet worden voldaan. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering van mening is dat de voorgestelde maatregelen hieraan voldoen. Zo ja, waren deze dan nog niet kenbaar bij de voorbereiding van de eerdere twee veegwetten?

Hoofdpunten

Lijfrenten

Voorgesteld wordt om bepaalde aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringperiode is vastgesteld, gelijk te stellen met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen, indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Het verbaast de leden van de fractie van het CDA dat nu pas deze «omissie» wordt onderkend. Had de Kennisgroep pensioenen van de belastingdienst niet reeds vóór de inwerkingtreding van de IB 2001 een standpunt ingenomen terzake van een pensioenproduct op «universal life basis» waarvan de termijnen worden uitgedrukt in de tegenwaarde van een aantal beleggingseenheden, zoals verwoord in een geanonimiseerde brief aan het Verbod van Verzekeraars van december 1999 (zie ook de schriftelijke vragen van mevrouw B.M. de Vries d.d. 10 augustus 2000)? Waarom is deze «fout» dan niet eerder hersteld?

Verlaging urencriterium zwangere ondernemers

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe bij de implementatie van het bij het Belastingplan 2002 aangenomen amendement Giskes c.s. (Kamerstuk 28 034, nr. 7) een fout gemaakt kan zijn. Speelt de haast waarmee de jaarlijkse belastingplannen opgesteld en behandeld moeten worden, hierbij een rol? Voorts vragen deze leden zich met het oog op de rechtszekerheid af wanneer het genoemde onderzoek inzake het urencriterium voor zwangere vrouwen zal zijn afgerond, en in het verlengde hiervan wanneer de wettekst dan van kracht kan worden?

Art. 3.6, lid 5 Wet IB 2001 (voorstel) voorziet in een verlichting van de urennorm voor een ondernemer die is bevallen van een kind of waarvan de zwangerschap door een andere oorzaak ten einde is gekomen. Valt hieronder ook het geval van zwangerschapsonderbreking door een abortus, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wanneer het onderzoek naar de verlaging van het urencriterium voor zwangere ondernemers zal zijn afgerond. Wat verwacht de regering van dit onderzoek, om het wetsvoorstel daarop te laten wachten? Deze leden merken op te hechten aan een snelle inwerkingtreding.

Na de eerdere mededelingen hieromtrent waren de leden van de fractie van D66 niet verrast over de correctie achteraf van de ingangsdatum van dit onderdeel van de wet IB2001. De leden van deze fractie willen wel graag weten hoe het staat met het onderzoek naar deze, in de ogen van deze leden toch niet zo vreselijk ingewikkelde, kwestie. Kan de regering bevestigen dat de regeling uiterlijk 1 januari 2003 in zal gaan?

Geruisloze terugkeer uit de B.V.

Voor wat betreft de voorgestelde maatregelen inzake de geruisloze terugkeer uit de BV en de geruisloze inbreng in de BV na geruisloze terugkeer uit de BV rijst bij de leden van de CDA-fractie de fundamentele vraag, hoe deze maatregelen zich verhouden tot het karakter van een wetsvoorstel dat louter technische onvolkomenheden wil herstellen. Met andere woorden, van welke omissie is i.c. sprake, of is dit een goed voorbeeld van een maatregel die het karakter van een technische wijziging overstijgt?

Meer ten principale ook vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor een aantal gevallen van mogelijke dubbele heffing die kunnen optreden bij een geruisloze terugkeer uit de BV met terugwerkende kracht. Deze leden vragen naar een reactie op het voorstel van de Orde om een regeling op te nemen in afdeling 3.2 c.q. een goedkeuring te verstrekken op grond waarvan de ondernemersbeloning c.q. de tegenprestatie voor terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen tijdens de periode van terugwerkende kracht in mindering komt op de aan de voortzettende aandeelhouders toe te rekenen winst. In concreto wordt een bepaling voorgesteld die uitsluit dat de aandeelhouders die de onderneming na de geruisloze terugkeer voortzetten, niet meer in aanmerking komen voor de faciliteiten voor startende ondernemers. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom bij een geruisloze terugkeer geen aanspraak gemaakt kan worden op de startersfaciliteiten, terwijl de mogelijkheid voor een ruisende terugkeer geen beperkingen zijn opgelegd. Graag een reactie. Overigens komt dit wijzigingsvoorstel de leden begrijpelijk voor in gevallen waarbij de onderneming reeds jarenlang bestaat. Zou de ondernemer echter – wanneer hij de onderneming in de BV pas recentelijk is gestart en op voorwaarde dat de hij als hij de onderneming direct in privé zou zijn gestart, recht zou hebben gehad op de startersfaciliteiten – geen recht mogen hebben op de startersfaciliteiten? Graag een reactie.

Ook de leden van de fractie van de VVD vragen de regering te reageren op de suggestie van de NOB om een regeling op te nemen in afdeling 3.2 c.q. een goedkeuring te verstrekken op grond waarvan de ondernemersbeloning c.q. de tegenprestatie voor terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen tijdens de periode van terugwerkende kracht in mindering komt op de aan de voortzettende aandeelhouders toe te rekenen winst.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de regering het advies van de Raad van State, met betrekking tot de regeling van de zogenoemde geruisloze terugkeer uit de BV, naast zich neer heeft gelegd zonder daarvoor een onderbouwing te geven. Deze leden vragen de regering dat alsnog te doen. De Raad merkt op dat de betreffende regeling nieuw en complex is en dat verwacht kan worden dat in de komende tijd zeker aanvullingen en aanpassingen noodzakelijk zullen zijn. Genoemde leden vragen waarom de regeling daarom niet op een later tijdstip in een afzonderlijk en meer omvattend wetsvoorstel wordt opgenomen, zoals ook door de Raad wordt voorgesteld. Waarom heeft de regering de haast een dergelijke complexe regeling in een het voorliggende wetsvoorstel op te nemen?

Geruisloze inbreng in een BV na geruisloze terugkeer

Voor de situatie waarin eerst geruisloos is teruggekeerd uit een BV en de onderneming vervolgens na enige tijd weer geruisloos wordt ingebracht in een BV, wordt een regeling getroffen voor de positieve en negatieve terugkeerreserve. De positieve terugkeerreserve die leidt tot een claim van de fiscus op de belastingplichtige, wordt aan de vooravond van de geruisloze inbreng in de winst opgenomen. Winst zal genomen moeten worden bij de staking van een gedeelte van de onderneming. Voor de leden van de CDA-fractie is nog onduidelijk of ook van staking van een gedeelte van een onderneming sprake is als gelijksoortige activiteiten worden gestart waardoor de identiteit van de onderneming gelijk blijft.

Kapitaalverzekeringen

Kapitaalverzekeringen die op 14 september 1999 al bestonden worden overdraagbaar tussen de partners. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit een goede tegemoetkoming is voor de praktijk. Zij vragen zich echter af waarom dat niet ook is gebeurd bij de vrijstelling van artikel 3.118 Wet IB 2001 (Kapitaalverzekering eigen woning (KEW)). Ook daar is een overheveling van de vrijstelling tussen partners nog steeds niet mogelijk.

Voorts worden een aantal maatregelen voorgesteld ter verfijning van de KEW. Voor een deel behelzen deze aanpassingen versoepelingen voor de belastingplichtige, welke in de ogen van de leden van de CDA-fractie tegemoetkomen aan de knelpunten die in de praktijk gerezen waren. Het valt genoemde leden echter op dat het regime voor kapitaalverzekeringen eigen woning verre van eenvoudig is, en steeds gecompliceerder wordt. Dit is naar het oordeel van genoemde leden onwenselijk – mede gelet op het grote aantal belastingplichtigen dat met de KEW te maken heeft. Niet voor niets kwam de staatssecretaris met een besluit inzake de fiscaal geruisloze beëindiging van de kapitaalverzekering eigen woning. Veel belastingplichtigen hadden ten onrechte hun polis hadden aangepast. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat het regime voor de KEW eens grondig tegen het licht gehouden dient te worden, mede met het oog op de vraag of de KEW nog wel aan haar doelstellingen beantwoord?

Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA behoefte aan een reactie op het commentaar van de redactie van VakstudieNieuws dat de gewijzigde bepaling van artikel 3.116 Wet IB over zijn doel heen schiet. Het moge zo zijn dat kapitaalverzekeringen van voor 14 september 1999 gebruik kunnen maken van de vrijstelling in artikel I, onderdeel AN Invoeringswet Wet IB 2001, maar dat zal niet in alle gevallen of voor de geheel kapitaalverzekering zo zijn (VN 2002/37.3). Overigens wijst ook de Orde op dit punt.

In de praktijk komt het vaker voor dat een belastingplichtige bij emigratie voor stel twee KEW-polissen een KEW-vrijstelling heeft genoten. Op basis van de tekst van de in de voorgestelde artikelen 3.118 en 3.122 geformuleerde voorwaarden kan worden geconcludeerd dat een (fictieve) uitkering van één KEW het gevolg heeft dat de hypotheekrenteaftrek eveneens wordt beperkt voor de tweede KEW-polis en dat bij remigratie de voor de tweede polis bij emigratie benutte vrijstelling niet wordt teruggedraaid. De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet voorstellen dat dit een bedoelde uitwerking is van het wetsvoorstel. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Kan de regering een reactie geven op de voorstellen van de NOB op de werking van de vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning te verbeteren? Verder rees bij de leden van de VVD-fractie de vraag of er bij toepassing van art. 3.116 Wet IB 2001 nog sprake zal zijn van een volledige vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning. Of is het bedrag van deze vrijstelling inmiddels gekort met het bedrag van de fictieve uitkering op grond van artikel 3.116, lid 4 Wet IB 2001? Zou dit het geval zijn, is er dan geen sprake van een onwenselijke dubbele heffing?

Privé-gebruik auto

Gecarpoolde woon-werkkilometers in een auto van de zaak worden bij afstand van meer dan 30 km niet langer aangemerkt als privé-kilometers. De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde regeling geheel overeenkomst met hetgeen – ook reeds met ingang van het belastingjaar 2002 – was goedgekeurd in het Besluit van 20 januari 2002. Met de goedkeuring werd enigszins tegemoetgekomen aan de veel bezwaren die in de praktijk waren gerezen tegen het als privé aanmerken van bepaalde woon-werkkilometers. Ook de leden van de CDA-fractie hadden destijds bezwaren tegen het voorstel om de woon-werkkilometers niet langer als zakelijk aan te melden. Met name wezen deze leden op de fiscale gevolgen voor bouwvakkers en installateurs. Genoemde leden zijn van mening dat voorgestelde maatregel deze groep tegemoet komt. Bij deze leden rijst wel het vermoeden dat de fiscale behandeling van de auto van de zaak een gepleisterd bouwwerk wordt. De leden hebben er behoefte aan om de fiscale behandeling van de auto van de zaak in zijn geheel te bekijken. Zij verzoeken de regering hiertoe het voortouw nemen en wel op korte termijn.

De leden van de PvdA-fractie zijn te spreken over de aanpassing van de autokostenfictie om gecarpoolde woon-werkkilometers bij een woon-werkafstand van meer dan 30 km, in afwijking van de hoofdregel, niet mee te tellen bij het bepalen van de bijtelling. De extra inspanning van de carpool-chauffeur wordt zodoende fiscaal beloond.

Terbeschikkingstellingsregeling

Ook voor wat betreft de voorgestelde aanscherping van de terbeschikkingsstellingsregeling rijst bij de leden van de CDA-fractie de fundamentele vraag, hoe deze maatregelen zich verhouden tot het karakter van een wetsvoorstel dat louter technische onvolkomenheden wil herstellen. Met andere woorden, van welke omissie is i.c. sprake, of is dit een goed voorbeeld van een maatregel die het karakter van een technische wijziging overstijgt?

De leden van de CDA-fractie hebben altijd bezwaar gehad tegen de destijds ingevoerde terbeschikkingsstellingsregeling. Zij vonden deze nieuwe maatregel overkill aan regelgeving. De nieuwe maatregel zou namelijk ook veel mensen treffen, die geen oneigenlijk gebruik voor ogen had. In het verlengde hiervan hebben de leden van de CDA-fractie ook vraagtekens bij onderhavige verscherping van de terbeschikkingsstellingsregeling.

Er wordt een maatregel voorgesteld op grond waarvan het verkrijgen of het hebben van rechten uit een optieovereenkomst of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst gelijk wordt gesteld met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de vennootschap waarin men een a.b. heeft of aan de (vennootschap van) een verbonden ondernemer. Waarom heeft de regering het voorstel van de Raad van State om maatregelen ter bestrijding van optieconstructies in een ruimer kader in een apart wetsvoorstel op te nemen, niet overgenomen? De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een reactie op de kritiek van de Orde, die de voorgestelde toevoeging van de optierechten aan de terbeschikkingstellingsregelingen onterecht acht, immers een terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel is geen sprake. Optierechten zijn zelfstandige zaken en door het optierecht alleen zal het onderliggende vermogensbestanddeel niet tot het vermogen van de belastingplichtige behoren. Graag een reactie. Daarbij wordt voorgesteld om de wijzigingen te laten terugwerken tot het tijdstip van de indiening van het wetsvoorstel. Deze leden betwijfelen de noodzaak van de terugwerkende kracht. Zij wijzen hierbij ook op het commentaar van de Raad van State die er niet van overtuigd is dat de vrees voor aanmerkelijke aankondigingeffecten gerechtvaardigd is. Ook G.T.K. Meussen wijst de terugwerkende kracht hier af (WFR 6495, p. 1245). Optieovereenkomsten zijn nu eenmaal kanscontracten en wie kan met absolute zekerheid in de toekomst kijken? Graag een reactie van de regering. Los daarvan rijst de vraag hoe de waarde in het economische verkeer van het optierecht ten tijde van indiening van het wetsvoorstel bepaald zal worden?

Voorts wordt voorgesteld om terbeschikkingstelling door het minderjarige kind ook uitdrukkelijk onder het terbeschikkingstellingsregime te plaatsen. Opvallend is daarbij dat terugwerkende kracht wordt verleend tot 1 januari 2001. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat hier niet sprake is van een «verduidelijking» van de heersende rechtsopvatting, maar van een fikse aanscherping van de regeling. Dat de regering de regeling wil aanscherpen is een gerechtvaardige keuze, maar het voert naar het oordeel van deze leden te ver om zo een maatregel dan anderhalf jaar terugwerkende kracht te verlenen. Is de regering niet van mening dat hij dan eerder tot de aanpassing had moeten overgaan? Graag een reactie.

De leden van de CDA-fractie vragen om bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, die een vermogensbestanddeel ter beschikking stellen aan een onderneming of een vennootschap van een minderjarig kind, alleen onder de terbeschikkingsstellingsregeling te brengen indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling betreft. In dat kader beveelt de Orde aan de fictiebepaling van art. 3.91, tweede lid, onderdeel b, ten zesde, Wet IB 2001 te schrappen, waardoor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een onderneming of een vennootschap van een minderjarig kind automatisch onder in het derde lid van art. 3.91 en art. 3.92 Wet IB 2001 komt te vallen en alleen onder de terbeschikkingstellingsregelingen valt in geval van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

In hoeverre deelt de regering de kritiek van de NOB dat de voorgestelde toevoeging van de optierechten aan de terbeschikkingstellingsregelingen onterecht is aangezien van een terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel geen sprake is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Ten aanzien van de structuren waartegen de voorgestelde wijziging van art. 3:91 Wet IB 2001 (de terbeschikkingstellingsregeling) zich richt, merkt de memorie van toelichting (blz. 5) op dat het gaat om optieovereenkomsten die afgezien van het onwenselijk geachte fiscale voordeel geen economische betekenis hebben. Is het dan wel nodig om de wet met het oog hierop te wijzigen, en kan hetzelfde resultaat niet op basis van de huidige wetgeving worden bereikt door een economische duiding van de feiten, dan wel op basis van het leerstuk van de wetsontduiking, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Is het juist dat een 5% aandeelhouder die in het kader van de dienstbetrekking aandelenoptierechten heeft verkregen om nieuw uit te geven aandelen te verwerven (zoals bedoeld in artikel 10a, lid 6, Wet LB, dat wil zeggen in de vennootschap waarin hij een AB houdt), belast wordt op basis van het voorgestelde artikel 3.92 Wet IB voor de waardestijging die optreedt na een termijn van 3 jaar? Dit terwijl de vennootschap slechts een bedrag in aftrek kan brengen op het moment van de onvoorwaardelijke toekenning van deze opties dat gelijk is aan hetgeen bij de werknemer als loon in aanmerking is genomen?

Of dient artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, 5° juncto artikel 3.92, tweede lid, onderdeel f, zo geïnterpreteerd te worden dat nu de nieuw uit te geven aandelen nog geen vermogensbestanddeel c.q. activum vormt van de vennootschap genoemd artikel geen toepassing vindt? Dit daar artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, 5° immers spreekt over «een vermogensbestanddeel van (...) vennootschap».

Indien deze aanname onjuist mocht zijn – zo vervolgen de leden van de VVD-fractie – zullen er dan nog wel dga's zijn die optierechten wensen te verkrijgen om nieuw uit te geven aandelen te verwerven met een looptijd langer dan 3 jaren?

Vindt de regering het onder de geschetste omstandigheden rechtvaardig dat een «gewone» werknemer de waardestijging die optreedt na 3 jaar onbelast kan realiseren (afgezien van heffing in box III) terwijl een 5% aandeelhouder hiervoor progressief in box I belast wordt, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie willen de regering graag het volgende voorbeeld voorleggen.

Een BV is in het bezit van een aandelenportefeuille. 80% van de aandelenportefeuille bestaat uit aandelen die zijn opgenomen in de AEX Index. 20% van de aandelenportefeuille bestaat uit andere aandelen. De waardeontwikkeling van de gehele aandelenportefeuille van de BV wordt aldus voor 80% bepaald door de koersontwikkeling van de AEX Index. De BV verleent, tegen verkrijging van een zakelijke optiepremie, een optierecht op de AEX Index. Dit houdt aldus in dat bij stijging van de AEX Index, de dga deze waardestijging zal krijgen uitgekeerd van de vennootschap.

Stel de waarde in de AEX aandelen verdubbelen en de overige aandelen zijn gedaald met 50%.

Aandelenportefeuille:

 StartEind
AEX-aandelen80160
Overige aandelen2010
Totaal100170

Op het moment dat de dga het recht verkrijgt op de AEX Index, is de stand van deze Index 100. Aan het einde van de looptijd is de AEX Index opgelopen naar 200. De BV zal aldus aan haar dga een bedrag van 100 dienen uit te keren.

De waarde van de aandelen van de BV stijgen in het voorbeeld daarentegen slechts met 70. Opgemerkt zij dat in deze situatie de boekwinst die afgeroomd wordt op de AEX-aandelen slechts 80 bedraagt.

Daar er slechts voor 80 sprake is van een winst die gerealiseerd wordt door de dga in plaats van de BV – ten gevolge van de optieovereenkomst – is het dan niet gerechtvaardigd dat 80% van deze door de dga gerealiseerde optie winst onder de werking van 3.92 valt?

Kan de regering bevestigen dat onder de geschetste omstandigheden het voordeel dat de dga eventueel realiseert voor 80% belast is als zijnde resultaat uit overige werkzaamheden (3.92 Wet IB)? Met betrekking tot de overige 20% van de aandelenportefeuille kan er immers geen sprake zijn van het afromen van boekwinst bij de BV ten gevolge van de stijging van de AEX Index. De waardeontwikkeling van deze 20% is immers niet afhankelijk van deze AEX Index. Sterker; deze 20% kan gedaald zijn in waarde.

Indien voorgaande vraag ontkennend beantwoord wordt; wijzigt het antwoord van de regering indien de geschetste feiten zodanig worden gewijzigd dat de aandelenportefeuille voor 20% uit aandelen bestaat die zijn opgenomen in de AEX Index en voor 80% uit aandelen die hiermee op geen enkele wijze in verband staan. Deze portefeuille volgt aldus slechts voor 20% de waardestijging deze Index. («afroming» boekwinst conform rekenvoorbeeld:20; belastingheffing bij dga over 100 naar progressief tarief). En indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, en aldus in beide situaties het gehele voordeel uit de optieovereenkomst bij de dga wordt belast ongeacht de mate waarin boekwinst bij de BV wordt «afgeroomd», wat is de rechtvaardiging dat deze economisch volstrekt verschillende situaties op fiscaal identieke wijze worden behandeld?

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering nader toe te lichten wat de aard en omvang zijn van de aankondigingseffecten zouden zijn als niet wordt gekozen voor terugwerkende kracht. Ook vernemen deze leden graag waarom niet is gekozen voor het alternatief voor terugwerkende kracht is gekozen zoals beschreven in de reactie op het advies van de Raad van State (punt 5).

Ook wat betreft de terbeschikkingstellingregeling vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het kabinet een nadere onderbouwing wil geven van het feit dat, ondanks dringend advies van de Raad van State, niet is gekozen voor een afzonderlijk voorstel. Ten aanzien van de keuze om de regeling daarbij toch terugwerkende kracht te geven, missen deze leden eveneens een duidelijke en overtuigende argumentatie. Tot twee keer toe geeft de minister in het Nader Rapport (p. 6) te kennen andere verwachtingen te hebben, zowel wat betreft de aankondigingseffecten, als ook ten aanzien van een toename van het aantal optierechten dat overgaat naar het regime van overige werkzaamheden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarop deze verwachtingen zijn gebaseerd.

De leden van de VVD-fractie vragen in relatie tot bovengenoemd onderwerp of de regering een reactie kan geven op de vragen en opmerkingen van de NOB over de werkruimte in de eigen woning?

Buitenlandse belastingplicht en terbeschikkingstelling

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven in hoeverre de voorgestelde wijziging van art. 7.2 Wet IB 2001 (terbeschik-kingstellingsregeling en buitenlandse belastingplicht) houdbaar is onder door Nederland gesloten belastingverdragen? Welk land is bevoegd om het desbetreffende voordeel in de heffing te betrekken? In hoeverre kan hier internationale dubbele heffing optreden?

Hybride leningen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de fiscale behandeling van de aftrek van kosten van vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting langzamerhand bepaald wordt door een reeks van bepalingen die op verschillende tijdstippen in de wet zijn opgenomen en waarbij telkens een op dat moment actueel probleem werd aangepakt. Wat betreft de hybride leningen adviseerde de Raad van State al eerder om te komen tot een fundamentele discussie over de behandeling van eigen en vreemd vermogen in de Wet Vpb 1969. Genoemde leden achten zo een discussie van groeiend belang. De Orde pleit voor het instellen van een studiecommissie met als opdracht binnen een redelijke termijn tot systematisering van de behandeling van vreemd en eigen vermogen in de vennootschapsbelasting te komen. Hoe staat de regering tegenover zo een voorstel? Voor de overige opmerkingen inzake de hybride leningen wijzen deze leden naar hun commentaar en vragen bij de artikelsgewijze toelichting.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet de wetgeving inzake hybride leningen niet heeft doorgetrokken naar de inkomstenbelasting en ondergebracht in de aanmerkelijkbelangregeling van box 2.

Verruiming earn-outregeling

De reikwijdte van de earn-outregeling in de deelnemingsvrijstelling wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002 uitgebreid. De tekst is nu toegesneden op de situatie dat er nabetalingen kunnen plaatsvinden door de koper aan de verkoper. Het is voor de leden van de CDA-fractie echter onduidelijk of ook de omgekeerde situatie onder artikel 13, lid 1, tweede volzin, kan vallen: een deelneming wordt voor een hoge prijs verkocht met de verplichting tot terugbetaling van een deel van de prijs als de resultaten in de toekomst tegen blijken te vallen. Graag een reactie.

Vervallen formule voor berekening premie volksverzekeringen op jaarloonopgaaf werknemer

De leden van de fractie van D66 vinden de redengeving voor het laten vervallen van de verplichting in kwestie nogal mager. Ervan uitgaande dat die verplichting voor de werkgevers niet voor niets is ontstaan en in weerwil van de steun die de leden van de fractie van D66 altijd geven aan pogingen te komen tot vermindering van de administratieve lastendruk, verzoeken deze leden de regering kabinet uitgebreider de achtergrond van deze regeling te geven en de redenen om daar nu van af te stappen.

Overige punten

Fietsaftrek

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de regeling betreffende de fietsaftrek nu wordt gewijzigd om ter verduidelijking de term «fietsafstand» in de wet op te nemen, terwijl de gehele regeling voor de fietsaftrek in het Belastingplan 2003 toch afgeschaft gaat worden. Deze vraag is temeer relevant, nu voor deze regeling geen terugwerkende kracht wordt voorgesteld.

Alphahulpen

De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen geconstateerd dat voor alphahulpen, gastouders en anderen met een beperkt inkomen een oplossing is gevonden, voor de fiscale gevolgen die zij ondervonden van de geleidelijke loonsverhoging als compensatie voor de geleidelijke afname van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Deze leden vragen zich af of de verwachte salarisstijging voor alfahulpen en gastouders die de afgeschafte invorderingsvrijstelling moet compenseren naar behoren en volgens tijdschema verloopt.

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat het onbedoelde effect, dat alphahulpen door loonsverhoging geen recht meer zullen hebben op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting wordt weggenomen. Welke groep alphahulpen wordt door deze aanpassing nu binnen de regeling van alphahulpen gehouden? Welke groep niet? Om hoeveel alphahulpen gaat het dan? Zijn de problemen die alphahulpen als gevolg van het nieuwe belastingstelsel ondervonden definitief opgelost?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering toe te lichten of het niet zo is dat de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting (terecht) in het leven is geroepen met het oog op de relatief lage beloning van deze groep en of het dan logisch is dat die voorziening bij loonsverhoging blijft bestaan.

Tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting

De leden van de fractie van de PvdA juichen tevens de aanpassing van de regeling toe inzake de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting om te voorkomen, dat bij 65-plussers twee maal rekening wordt gehouden met het niet verzekerd zijn voor de AOW. Door het tweemaal rekening houden valt de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting lager uit dan is beoogd.

Vrije vergoeding voor een opstapplaats van het openbaar vervoer

Ook zijn de leden van de fractie van de PvdA tevreden met het voorstel het bedrag van de vrije vergoeding voor een opstapplaats van het openbaar vervoer per kalenderjaar te laten gelden, en niet meer een bedrag naar tijdsgelang te berekenen.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen onder verwijzing naar het commentaar van de Orde aandacht voor een aantal knelpunten in de praktijk in relatie tot de aanmerkelijkbelangregeling. Zo zien deze leden knelpunten in relatie met de fiscale behandeling van hybride leningen, knelpunten in het licht van de terbeschikkingstellingsregeling. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Is de regering het eens met het betoog van De Lange en Van Bijnen in hun eerdergenoemde publicatie dat de voorwaarden die in het nieuwe artikel 3.16, lid 5 Wet IB 2001 gesteld worden eigenlijk overbodig zijn?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een aantal wijzigingen betrekking hebben op fiscale maatregelen die het Belastingplan 2003 voornemens is af te schaffen waaronder de fietsaftrek en de extra heffingskorting van het vrijgestelde vermogen van bepaalde beleggingen. De leden van de PvdA-fractie geven alvast aan dat zij de voorgestelde maatregelen zoals de fietsaftrek en ten aanzien van o.a. groen beleggen ten zeerste betreuren. Hoe ziet de regering de volgorde met betrekking tot deze wijzigingen? Waarom neemt de regering nog de moeite technische aanpassingen door te voeren als men de regeling zeer binnenkort wil schrappen?

Zou de regering een reactie kunnen geven op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs neergelegd in hun brief aan de vaste commissie van Financiën (in afschift toegezonden aan de staatssecretaris van Financiën) van 25 september jl. , zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel C (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Is de voorgestelde wijziging van art. 2.5 van de Wet IB 2001 in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG over het recht van vrij verkeer, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel I, onderdeel M (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Uit de toelichting kan opgemaakt worden – aldus de leden van de CDA-fractie – dat het de bedoeling is om bij de bepaling van de verkrijgingsprijs rekening te houden met zowel de vrijval van een positieve als van een negatieve terugkeerreserve. Betekent dit nu dat zowel een positieve, als een negatieve terugkeerreserve de winst in deze gevallen niet beïnvloedt?

Artikel I, onderdeel U, tweede en derde lid (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001); Artikel I, onderdeel V, tweede lid (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van het tweede lid, onderdeel b, onder 5, van art. 3.91, zoals neergelegd in onderdeel U, tweede lid, van het wetsvoorstel heeft blijkens art. XVII als datum van inwerkingtreding 1 januari 2003. Dient de ingangsdatum, evenals voorzien voor het derde lid van onderdeel U, niet 1 januari 2001 te zijn? Zou het niet tevens in lijn zijn met deze wijziging om de fictiebepaling van art. 3.91, lid 2, onderdeel a, ten zesde, Wet IB 2001 te laten vervallen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de regering een reactie geven op het artikel van de heer Meussen in WFR van 12 september 2002 waarin hij pleit voor een fundamentele herbezinning van de terbeschikkingstellingsregelingen?

Artikel I, onderdelen Z, eerste lid, AA, tweede en derde lid, en AB (artikelen 3.116, 3.118 en 3.122 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op het betoog van H.W.L.A. de Lange en H.P.M. van Bijnen die in een bijdrage voor het Weekblad Fiscaal Recht betogen dat het nieuwe achtste lid van art. 3.116 Wet IB 2001 overkill bevat, evenals onderdeel b van het nieuwe artikel 3.122, lid 3.

Kan de regering aangeven wat er gebeurt wanneer er daadwerkelijk een uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3.116, lid 1 Wet IB 2001? Moet deze uitkering in aanmerking worden genomen bij de buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 7.2 jo 3.112 Wet IB 2001? En zo ja, hoe verhoudt zich dan de heffing over de daadwerkelijke uitkering tot de heffing over de fictieve uitkering bij emigratie, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel I, onderdeel AK (artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De terugwerkende krach van onderdeel AK, tweede lid invoeringswet IB 2001, dat wil zeggen de invoeging van het nieuwe vierde lid, is geregeld in artikel XVII, tweede lid, van het wetsvoorstel. Onderdeel AK, eerste lid, kent echter geen terugwerkende kracht. Dit leidt tot een vreemde samenloop van de oude tekst van artikel 5,3 derde lid, derde en vierde volzin en het nieuw vierde lid. Wat voorts opvalt is dat onderdeel F geen terugwerkende kracht kent, als gevolg waarvan in artikel 2.14, vierdelid gedurende de jaren 2001 en 2002 een verkeerde verwijzing zal staan. Wordt deze omissie nog hersteld, zo vragen de leden van de fracties van het CDA en de PvdA.

Artikel I, onderdelen AL, AM, AN en AQ (artikelen 5.5, 5.6, 5.13 en 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Kan de regering toelichten waarom zij in het nieuw voorgestelde onderdeel AN van artikel I Invoeringswet IB 2001 alleen de mogelijkheid biedt dat partners de vrijstelling voor een kapitaalverzekering volledig aan elkaar overdragen? Welke bezwaren bestaan er tegen een mogelijkheid tot gedeeltelijke overdracht? Kan een soortgelijk resultaat niet sowieso worden bereikt doordat de partners de polis op basis van art. 2.17, lid 2 Wet IB 2001 verdelen over hun beider aangiften? En hoe verhoudt het wetsvoorstel zich op dit punt tot de wijziging die in het vooruitzicht is gesteld bij Besluit van 19 december 2000, CPP2000/2985M? Wijkt het wetsvoorstel in dit opzicht ook af van de praktijk die bij de aanslagregeling over 2001 wordt gevolgd? Zo ja, waarom kan deze praktijk dan niet worden gecodificeerd, aldus de leden van de VVD-fractie.

Artikel I, onderdeel AO (artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Kan de regering reageren op de kritiek van De Lange en Van Bijnen, die betogen dat de voorgestelde wijziging van onderdeel AO, lid 1 van artikel I van de Invoeringswet IB 2001 een omissie bevat die door een kleine aanpassing kan worden rechtgezet, zo vragen de leden van de fractie van de VVD.

Artikel I, onderdeel AP (artikel 5.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van het «nagenoeg» – criterium in een «hoofdzakelijk» – criterium wordt ingevoerd met terugwerkende kracht tot en met 31 december 2001, constateren de leden van de fractie van de PvdA. Waarom geldt die terugwerkende kracht niet voor de wijziging van het derde lid?

Artikel I, onderdeel AS (artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van de regeling inzake de waardering van effecten spreekt voor zich. Maar waarom is een reeds eerder gesignaleerde onjuistheid in deze bemaling nog steeds niet hersteld (zie ook VN BP21/3.4, p. 1401). Het gaat om de tweede volzin. De waardering van effecten op de begindatum wordt gesteld op de slotnotering van het voorgaande jaar. Indien de begindatum echter niet 1 januari is, maar ergens in de loop van het jaar (ingeval van vestiging hier in Nederland of in geval van geboorte) is dit een verkeerde waarderingsmaatstaf. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering hierop te reageren.

Artikel I, onderdeel AY (artikel 6.37 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Is het niet wenselijk om met het oog op een deugdelijke rechtsbescherming een bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen tegen besluiten van de inspecteur over de giftenaftrek bij schenkingen aan buitenlandse instellingen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Volgens de regering functioneert de huidige regeling naar tevredenheid. Wie heeft die tevredenheid vastgesteld en hoe? Heeft er onderzoek plaatsgevonden bij een representatieve groep betrokken belastingplichtigen? Indien er vooralsnog geen klachten zouden zijn, wat is er dan op tegen om voor alle eventualiteiten in de wet te bepalen dat het besluit voor bezwaar vatbaar is?

Meer in het algemeen zouden de leden van de VVD-fractie graag een beschouwing van de regering krijgen waarom in belastingzaken de meerderheid van de beslissingen van de inspecteur wel kan worden aangevochten voor de belastingrechter, terwijl die rechtsgang bij departementale beslissingen is afgesloten.

Artikel II, onderdeel J (hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel I, onderdeel ATa)

Wat is de reden dat de berekeningen van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting in guldens luidt in plaats van in euro's, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel IV, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Bij dit onderdeel hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen c.q. opmerkingen. In praktijk blijkt er nog onduidelijkheid te bestaan over het begrip aflossingsdatum bij converteerbare obligatieleningen. Stel dat een converteerbare obligatielening wordt uitgegeven met een looptijd van 15 jaar en een volledig winstafhankelijke rente. Daarnaast geeft de lening het recht om de lening te converteren in aandelen, welk recht gedurende de gehele looptijd van de lening kan worden uitgeoefend. Is er hier sprake van (i) een lening zonder vaste aflossingsdatum, (ii) een lening met een aflossingsdatum die ligt 15 jaar na het aangaan van de lening of (iii) wellicht een lening met een aflossingsdatum die minder dan 10 jaar na het aangaan van de lening ligt omdat conversie meteen na het aangaan van de lening mogelijk is? Indien dit laatste het geval zou zijn, is er geen sprake van een hybride lening.

In de memorie van toelichting gaat de regering in op de problematiek van de renteloze leningen in internationale situaties. Kan ook meer inzicht worden verschaft over de binnenlandse situatie? Daar is immers zeker sprake van rente-imputatie bij degene die een renteloze hybride lening heeft verstrekt, terwijl de geïmputeerde rente niet onder de deelnemingsvrijstelling valt (zie de uitsluiting in artikel IV,C, lid 2) zelfs als de crediteur de moedermaatschappij is (bij bijv. zustermaatschappijen kan de deelnemingsvrijstelling in ieder geval niet aan de orde komen). In binnenlandse situaties treedt er zonder nadere regeling dus altijd dubbele heffing op.

Hoe moet de geldlening worden gekwalificeerd ten aanzien waarvan is afgesproken dat deze binnen tien jaar geheel moet zijn afgelost, waarbij de keuze van de aflossingtijdstippen op voorhand niet (geheel) vastligt. Naar de voorgestelde letterlijke tekst zou een dergelijke lening als hybride moeten worden gekwalificeerd, omdat er geen «vaste» aflossingdatum is. Men kan zich echter afvragen of dit naar strekking wel een hybride lening is.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Kan worden aangegeven wat verstaan moet worden onder een schuldig gebleven verstrekking van een lening en welke journaalposten gemaakt zouden moeten worden bij een kennelijk wel overeengekomen lening die toch niet uitgevoerd wordt, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Komt een situatie waarin een lening die wel wordt overeengekomen maar die niet leidt tot verstrekking van geld niet neer op het niet uitvoeren van een overeenkomst zodat per saldo niets fiscaal relevants gebeurt? De vraag rijst of deze gelijkschakeling nu ook zover gaat, dat voor toepassing van het nieuwe fiscale eenheidsregime (wetsvoorstel 26 854), een crediteur van een als eigen vermogen functionerende schuldvordering de hoofdsom van een dergelijke schuldvordering mee mag nemen ter bepaling of de crediteur voldoet aan de 95% eis. De regering heeft in de memorie van antwoord bij wetsvoorstel 26 854 aangegeven dat voor soort aandelen, een belastingplichtige tenminste de juridische en economische eigendom van 95% van elke soort zal moeten houden alvorens een fiscale eenheid kan worden gevormd. Tevens merkte de regering op dat aandelen waaraan slechts zeggenschapsrechten (en geen rechten op winst en vermogen) zijn verbonden, buiten beschouwing blijven. Nu schuldvorderingen die worden geacht te functioneren als eigen vermogen op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 typisch wel een aanspraak op winst en vermogen behelzen, zouden de leden van de CDA-fractie graag van de regering vernemen of dergelijke schuldvorderingen mee tellen ter bepaling van de 95% grens.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Het voorstel is om aan het slot van de tweede volzin in te voegen: «..omdat aldaar de schuld bij de schuldenaar wordt behandeld als eigen vermogen». Een duidelijke toelichting bij deze aanvulling ontbreekt. Waarom zou het van belang zijn op welke grond het andere land de aftrek uitsluit. Voldoende zou moeten zijn het enkele feit dat het andere land de aftrek uitsluit. Uitgangspunt dient toch te zijn voorkoming van dubbele heffing. Is de regering zich ervan bewust, dat de voorgestelde wijziging zodanig ruim is geformuleerd dat ook Nederlandse situaties (Nederlandse moeder verstrekt een renteloze lening met een looptijd langer dan 10 jaar aan een Nederlandse dochtermaatschappij) hierdoor worden getroffen? Een dergelijke ruim toepassingsbereik is niet gewenst, aangezien in binnenlandse situaties niet voor onevenwichtige situaties behoeft te worden gevreesd, en de voorgestelde wijziging in dit soort gevallen juist dubbele belastingheffing creëert, aldus de leden van de CDA-fractie.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 13bb van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Zou in het eerste lid, tweede volzin, niet moeten staan: «Voorzover een afgewaardeerde vordering als bedoeld in de eerste volzinetc» om te voorkomen dat alle afgewaardeerde vorderingen worden meegenomen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA. Art. 13bb, eerste lid, eerste volzin Wet Vpb 1969 geldt zowel als de vordering is afgewaardeerd door de belastingplichtige als door een «ander». In het huidige art. 13b, zesde lid Wet Vpb 1969 gaat het om de afwaardering door een ander lichaam. Is hiermee wel een inhoudelijke wijziging beoogd?

In de artikelen 14, 14a en 14b Wet Vpb.1969 die de bedrijfsfusie, de splitsing en de juridische fusie regelen, wordt niet een vergelijkbare maatregel getroffen, terwijl de problematiek daar identiek is. Is hier bewust voor gekozen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel IV, onderdeel J, tweede lid (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De regering stelt voor artikel 15, vierde lid Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aldus te wijzigen, dat een kapitaalstorting gelijkgesteld wordt met een verwerving van aandelen. In de nota van wijziging (nr. 7) bij het wetsvoorstel Herziening Fiscale Eenheid (Kamerstuk 26 854) wordt opgemerkt dat middels deze gelijkstelling wordt beoogd zogenaamde BV1/BV2 structuren niet langer te dogen. Ten aanzien van onder meer deze structuren is, in overeenstemming met de brief van de Staatssecretaris van 20 november 2000, nr. IFZ2000/1292M, in wetsvoorstel 26 854 een overgangsregeling opgenomen ter faciliëring van het uitfaseren van deze structuren; de belastingplichtige kan opteren voor toepassing van het oude regime voor een periode van twee jaar. Het onderhavige wetsvoorstel kent echter geen vergelijkbare overgangsregeling en derhalve zullen, indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen alvorens het wetsvoorstel met nummer 26 854 wordt aangenomen, op grond van de voorgestelde wijziging, reeds bestaande BV1/BV2 structuren onder het huidige fiscale eenheidsregime gaan vallen. Alsdan is het voorbedoelde opteren om het «oude» regime nog toe te mogen passen ten aanzien van BV1/BV2 structuren voor een periode van twee jaar, verworden tot een loze bepaling. Kan de regering bevestigen dat niettegenstaande de voorgestelde wijziging, bestaande BV1/BV2 structuren voor de overgangsregeling zoals opgenomen in het wetsvoorstel 26 854 in aanmerking blijven komen en zo ja, is de regering bereid het wetsvoorstel in dier voege aan te passen. Zo nee, kan de regering dan aangeven waarom hij thans op zijn eerdere standpunt terugkomt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

ARTIKEL XVII (INWERKINGTREDINGSBEPALING)

De memorie van toelichting bij artikel XVII riep bij de leden van de VVD-fractie de vraag op waarom voorkomen zou moeten worden dat navordering van dividendbelasting plaatsvindt, aangezien het voor navordering vereiste nieuwe feit hier ontbreekt. Of is hier sprake van een vergissing in de toelichting, en is naheffing bedoeld?

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De griffier van de commissie,

Berck


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Rosenmöller (GroenLinks), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Oven (PvdA), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Kant (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Alblas (LPF), Van As (LPF), Veling (ChristenUnie), Teeven (LN), Van Vroonhoven- Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Van der Velden (LPF), Van Loon-Koomen (CDA).

Plv. leden: Vacature (GroenLinks), Bakker (D66), Bos (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Verbugt (VVD), Kortenhorst (CDA), Luchtenveld (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Vacature (GroenLinks), Gerkens (SP), Vacature (CDA), Van den Doel (VVD), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Koenders (PvdA), Eberhard (LPF), Stuger (LPF), Van der Vlies (SGP), Jense (LN), Jan de Vries (CDA), T. de Graaf (LPF), Mastwijk (CDA), Hoogendijk (LPF), Vacature (CDA).

Naar boven