nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 5 december 2002
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Voor artikel I, onderdeel A, wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:
aA
Artikel 255, eerste lid, komt te luiden:
1. De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende
beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem
betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens
artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten
worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
B
In artikel I, onderdeel E, komt de eerste zin van het tweede lid van artikel
316 te luiden: In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen
van getuigen of deskundigen kan de rechtbank, indien de officier van justitie
en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over
de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen.
C
Na artikel I, onderdeel J, wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:
Ja
Aan artikel 410 wordt een lid toegevoegd, luidend:
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven
welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze
opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt.
Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing.
Toelichting
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, dat in de vragen
van de leden van de fractie van GroenLinks aanleiding is gezien, de eerste
zin van het tweede lid van artikel 316 ten behoeve van de duidelijkheid anders
op te bouwen, zonder dat de betekenis daardoor verandert. Die wijziging is
in onderdeel B neergelegd.
Van praktisch belang is vooral de wijziging in onderdeel C van artikel
410 Sv, bestaande in een toe te voegen derde lid. Mogelijk gemaakt wordt,
dat de verdachte reeds in de schriftuur opgeeft welke getuigen en deskundigen
hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave
in de zin van artikel 263, tweede lid, Sv aangemerkt. Dat impliceert dat het
openbaar ministerie, dat van de processtukken kennis neemt waar de schriftuur
bij wordt gevoegd, de getuigen en deskundigen ingevolge het derde lid ter
terechtzitting dient op te roepen, tenzij de oproeping ingevolge het –
van overeenkomstige toepassing verklaarde – artikel 264 Sv wordt geweigerd.
Deze aanpassing van het wetsvoorstel vloeit voort uit het programma Naar een
veiliger samenleving (Ministerie van Justitie, Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, Den Haag, oktober 2002, p. 47).
De verdachte en diens advocaat zijn niet verplicht om in de schriftuur
limitatief aan te geven welke getuigen naar hun opvatting gehoord dienen te
worden. De voorgestelde voorziening geldt «onverminderd artikel 414»,
dat artikel 263, tweede en derde lid, Sv rechtstreeks van toepassing verklaart.
Een verplichting tot opgave bij schriftuur zou te ver voeren omdat de noodzaak
tot het horen van getuigen door nieuwe ontwikkelingen kan opkomen, en nieuwe
getuigen kunnen worden opgespoord. Het voorgestelde derde lid biedt een faciliteit.
Gebruik maken van die faciliteit heeft voor beide procespartijen aantrekkelijke
kanten. Zo kan er op worden gewezen dat het bestaande artikel 411a Sv het
mogelijk maakt om, voordat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep
is aangevangen, nog onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris te laten
verrichten. Daartoe kan ook het horen van in de schriftuur opgegeven getuigen
behoren. Mogelijk is daarbij, dat dit horen de verdachte en diens advocaat
aanleiding geeft, er uitdrukkelijk mee in te stemmen dat het gerechtshof,
nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, van oproeping afziet:
artikel 288, gewijzigd als voorgesteld in dit wetsvoorstel, is in artikel
415 Sv van toepassing verklaard.
Van de gelegenheid is tenslotte gebruik gemaakt om een verduidelijking
aan te brengen in artikel 255, eerste lid, Sv. De herformulering van artikel
255, eerste lid, hangt samen met de wet van 1 november 2001 tot wijziging
van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging (Stb. 531).
Artikel 12l, eerste lid, Sv sluit beklag sindsdien expliciet uit na een buitenvervolgingstelling
en een beschikking waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is. De
huidige formulering van artikel 255, eerste lid, Sv zou twijfel kunnen oproepen
omtrent de gelding van deze regel, nu artikel 12i en artikel 246, tweede lid,
Sv ook in verband worden gebracht met de buitenvervolgingstelling en beschikking
waarin verklaard wordt dat de zaak geëindigd is, terwijl de betekenis
van de genoemde artikelen beperkt is tot de kennisgeving van niet verdere
vervolging. De voorgestelde formulering sluit dit misverstand uit.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner