28 477
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 december 2002

De vaste commissie voor Justitie heeft een verslag uitgebracht van haar bevindingen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris). Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie en de fractie van GroenLinks positief stonden tegenover het wetsvoorstel. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik, op de in het verslag gemaakte opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Algemeen

Met de leden van de VVD-fractie meen ik dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt de strafrechtspleging efficiënter te laten verlopen. Inderdaad beoogt het wetsvoorstel tevens de kwaliteit van de strafrechtspleging te vergroten. Met de aan het woord zijnde leden meen ik dat het van belang is dat vertragingen in de strafrechtsketen zoveel mogelijk worden voorkomen, waarbij evenmin afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de berechting.

Graag stem ik ook in met het standpunt van de leden van de fractie van GroenLinks, dat invoering van de raadsheer-commissaris een daadwerkelijke verbetering en tijdsbesparing kan betekenen in de rechtspraak.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De overwegend instemmende adviezen hebben ook mij verheugd; net als de leden van de VVD-fractie hecht ik grote waarde aan opvattingen die in het veld leven. Inderdaad is het initiatief tot het onderhavige wetsvoorstel genomen door de presidenten van gerechtshoven. Mij is niet bekend of de wens tot invoering van een raadsheer-commissaris op de wijze als voorgesteld bij de presidenten van de gerechtshoven reeds bestond voordat het verzoek werd gedaan dat tot het wetsvoorstel heeft geleid.

Inderdaad is een voordeel van getuigenverhoor door een zittingsrechter buiten de terechtzitting dat de ondervragende rechter goed in het dossier is ingewerkt zodat er geen tijd verloren behoeft te gaan. Een effect van deze tijdsbesparing kan zijn dat de werkdruk van de rechterlijke macht wordt verlicht; bij de huidige werkvoorraad zal het effect echter waarschijnlijk vooral daarin gelegen zijn dat meer strafzaken kunnen worden afgedaan en dat strafzaken tijdiger kunnen worden afgedaan.

De leden van de VVD-fractie gingen voorts in op de opmerking dat in het geval waarin de bewezenverklaring niet alleen of niet hoofdzakelijk steunt op de verklaring van een getuige, er minder bezwaar bestaat hem elders dan ter terechtzitting te horen. Zij verzochten de regering dit nader te specificeren. In antwoord daarop kan worden gesteld dat het hier gaat om een criterium dat in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder EHRM) terugkeert. Het is derhalve niet een criterium waarvan de nadere invulling aan de nationale wetgever is toevertrouwd. Voor rechtspraak van het EHRM waarin dit criterium terugkeert kan bijvoorbeeld worden verwezen naar EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101 (Lucà versus Italië) alsmede EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741 (Doorson versus Nederland).

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts of kan worden aangegeven wat de verwachtingen zijn omtrent de mate waarin werkdrukverlaging zal worden gerealiseerd, en welke criteria hiervoor kunnen worden aangelegd. Zoals aangegeven zal het effect van het wetsvoorstel bij de huidige werkvoorraad waarschijnlijk vooral daarin gelegen zijn dat meer strafzaken kunnen worden afgedaan en dat strafzaken tijdiger kunnen worden afgedaan. In hoeverre deze effecten daadwerkelijk zullen optreden is in hoge mate afhankelijk van de mate waarin de rechterlijke macht van de onderhavige voorziening gebruik zal maken. Daaromtrent kunnen in dit stadium geen voorspellingen worden gedaan.

De leden van de VVD-fractie informeerden tenslotte of de grote werkbelasting bij de strafkamers van rechtbanken en gerechtshoven aanleiding vormt om geen rechters-commissarissen aan te stellen. Het antwoord daarop luidt ontkennend: elke rechtbank beschikt over één of meer rechters-commissarissen. De volgende vraag van de aan het woord zijnde leden kan evenwel bevestigend worden beantwoord: de werkdruk heeft invloed op de wijze waarop strafprocessen thans worden gevoerd. Dit wetsvoorstel hangt daar mee samen. De toename van megazaken, en de bezwaren verbonden aan inschakeling van rechters-commissaris in die zaken, zijn een belangrijk element geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.

Artikelsgewijs deel

Artikel I

Onderdeel A

Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden, aan te geven waarom in het voorgestelde artikel 263, tweede lid, Sv geen differentiatie is aangebracht tussen dagvaardingstermijnen voor zittingen van de meervoudige kamer en zittingen van de politierechter, al dan niet onder het regime van het snelrecht. De reden daarvoor is daarin gelegen dat niet zozeer de wettelijk vastgelegde minimale dagvaardingstermijn, als wel de in een concrete strafzaak gebruikte, feitelijke dagvaardingstermijn doorslaggevend is voor de termijn die bij het opgeven van getuigen aan de verdachte kan worden gesteld. Als een verdachte drie weken voordien gedagvaard wordt om bij de politierechter te verschijnen, dient dezelfde termijn voor het opgeven van getuigen te gelden als in het geval dezelfde verdachte voor de meervoudige kamer wordt gedagvaard.

Onderdeel E

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts, of de regering uitgebreid kan aangeven waarmee verdachten en officieren van justitie in artikel 316, tweede lid, Sv instemmen. Die instemming dient betrekking te hebben op de omstandigheid dat de rechtbank de voorzitter of één der rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijst. Als de instemming van officier van justitie of verdachte achterwege blijft, kan een zittingsrechter niet als rechter-commissaris (of, in appel: raadsheer-commissaris) worden aangewezen. Er wordt derhalve niet ingestemd met het opdragen van onderzoek aan een onderzoeksrechter, maar met de aanwijzing van een zittingsrechter. Ook met de manier waarop het onderzoek verricht wordt, behoeft niet te worden ingestemd. Uit de desbetreffende zin volgt, dat de mogelijkheid tot aanwijzing van een zittingsrechter als rechter- of raadsheer-commissaris enkel bestaat in het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen. Deze beperking is van de instemming van de verdachte en de officier van justitie onafhankelijk.

Uit de vraagstelling van de aan het woord zijnde leden komt naar voren dat de desbetreffende zinsnede de aan het woord zijnde leden niet onmiddellijk helemaal duidelijk was. Bij nadere beschouwing is gebleken dat een andere opbouw van de onderhavige zin aan de duidelijkheid kan bijdragen. In de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is aanleiding gezien de onderhavige zin bij Nota van Wijziging anders op te bouwen, zonder dat de betekenis daardoor verandert.

Tenslotte vroegen de aan het woord zijnde leden in te gaan op de kritiek van de procureurs-generaal dat wetssystematisch gezien artikel 342 Sv verplaatst moet worden. Naar ik aanneem doelen de aan het woord zijnde leden daarmee op een kritiekpunt van het openbaar ministerie op het concept-wetsvoorstel, waarin werd voorgesteld artikel 342, tweede lid, Sv, in ietwat aangepaste vorm te laten staan. In het wetsvoorstel zoals het bij Uw Kamer is ingediend, is aan deze kritiek tegemoetgekomen. In het advies van het openbaar ministerie werd niet verdedigd dat het gehele artikel 342 Sv zou moeten worden verplaatst.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven