Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28477 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 28477 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel25a, vierde lid, onderdeel b, van de wet op de Raad van State).1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel stelt, kort samengevat, vijf aanpassingen van het geldend strafprocesrecht voor:
– Bij de gerechtshoven wordt een mogelijkheid tot onderzoek door een raadsheer-commissaris geïntroduceerd;
– Onder nadere voorwaarden wordt mogelijk gemaakt dat één van de leden van de strafkamer buiten de terechtzitting door die strafkamer opgedragen onderzoek verricht, en daarna aan het vervolg van de berechting blijft deelnemen;
– De wijze waarop de bewijsgaring door rechter- en raadsheer-commissaris in het Wetboek van Strafvordering wordt verwerkt, wordt gemoderniseerd;
– De regel dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de strafkamer veranderd is, wordt wettelijk verankerd en gerelativeerd in het geval OM en verdachte daarmee instemmen;
– De termijn waarvoor de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting getuigen en deskundigen dient op te geven teneinde hen ter terechtzitting te doen oproepen wordt van drie op tien dagen gesteld.
Elk van deze wijzigingsvoorstellen zal in de volgende paragraaf kort worden toegelicht; de belangrijkste aspecten van de voorgestelde wijzigingen zullen in de daaropvolgende paragrafen verder worden uitgediept.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het Openbaar Ministerie (OM) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) hebben advies uitgebracht over een concept van het onderhavige wetsvoorstel. Deze adviezen2 zijn over het algemeen positief. De NVvR geeft aan met waardering kennisgenomen te hebben van het concept-wetsvoorstel, en kan zich zowel met de introductie van de gedelegeerde raadsheer als de andere voorgestelde wijzigingen verenigen. Ook het Openbaar Ministerie geeft aan, in het algemeen positief gestemd te zijn over het onderhavige wetsvoorstel. En de NOvA is van mening dat de gedachte van een raadsheer-commissaris zeker waardering verdient; zij meent evenwel dat de voorgestelde regeling veel onduidelijkheden bevat. In de memorie van toelichting is te bestemder plaatse op de drie adviezen ingegaan. Een aantal resterende opmerkingen is besproken in paragraaf 9. Telkens is aangegeven of, en zo ja op welke wijze de adviezen tot bijstelling van het wetsvoorstel hebben geleid.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Tijdens de behandeling van een strafzaak ter terechtzitting kan blijken dat nader onderzoek door een onderzoeksrechter wenselijk is. Het Wetboek van Strafvordering (verder Sv) maakt dergelijk onderzoek ook mogelijk, met name in artikel 316 Sv. Aldaar is bepaald dat, indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, de rechtbank de stukken in diens handen stelt. Mutatis mutandis geldt ingevolge artikel 420 Sv hetzelfde indien tijdens de behandeling van het hoger beroep door de strafkamer van een gerechtshof nader onderzoek noodzakelijk blijkt. Ook dan wordt dit onderzoek door de rechter-commissaris uitgevoerd.
Vanuit de vergadering van de presidenten van de gerechtshoven is de wens geuit, in deze stand van zaken verandering te brengen. Tegen de achtergrond van de toename van het aantal omvangrijke zaken is de aandacht gevraagd voor de capaciteitsproblemen welke bij de hoven bestaan. Aangegeven is, dat een onderzoek op prijs wordt gesteld naar de mogelijkheden tot invoering van de «raadsheer-commissaris». Daarmee werd gedoeld op een rechter, gepositioneerd bij de hoven, die onderzoek waarvan de wenselijkheid of noodzakelijkheid ter terechtzitting blijkt, buiten de terechtzitting om zou kunnen verrichten. Verwezen werd daarbij naar het civiele procesrecht, waar een dergelijke figuur reeds langer bestaat. Ik heb naar aanleiding van deze wens het gevraagde onderzoek laten plaatsvinden. Uit dat onderzoek is gebleken dat er, zowel met het oog op het verhogen van de efficiency van de strafrechtspleging als met het oog op het verbeteren van de kwaliteit daarvan, reden is enkele wijzigingen voor te stellen die sporen met de wens, vanuit de hoven geuit.
In de eerste plaats is er reden bij de hoven een mogelijkheid tot onderzoek door een raadsheer-commissaris te introduceren. Thans is het zo, dat het gerechtshof naar de rechter-commissaris moet verwijzen indien bepaalde onderzoekshandelingen buiten de terechtzitting noodzakelijk of wenselijk worden geacht. De rechter-commissaris moet zich in dat geval gewoonlijk eerst (weer) in het dossier inlezen. Vooral bij omvangrijke zaken kan dat tot een aanzienlijke vertraging leiden. Dit temeer daar de verwijzing door de appelrechter voor de rechter-commissaris onverwacht in diens toch al grote werkvoorraad valt. Verwijzing naar de rechter-commissaris kan verder tot logistieke en communicatieproblemen leiden. Indien onderzoek kan worden opgedragen aan een raadsheer-commissaris, die over dezelfde bevoegdheden beschikt als de rechter-commissaris, kan aan de logistieke en communicatieproblemen gemakkelijker het hoofd geboden worden, en kan het onderzoek dat in appelzaken buiten de terechtzitting dient plaats te vinden gemakkelijker de prioriteit krijgen die het verdient.
In de tweede plaats is er reden onder nadere voorwaarden mogelijk te maken dat één van de leden van de strafkamer het door die strafkamer opgedragen onderzoek verricht, en daarna aan het vervolg van de berechting blijft deelnemen. Het geldend recht maakt die constructie niet mogelijk. Als één van de leden van de strafkamer als rechter-commissaris zou worden aangewezen teneinde als een soort gedelegeerd rechter het door de strafkamer opgedragen onderzoek uit te voeren, dwingt artikel 268 Sv ertoe deze rechter van het verdere onderzoek ter terechtzitting uit te sluiten. Hij verricht zijn onderzoek immers onder de vlag van rechter-commissaris. Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder EHRM) volgt evenwel dat het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder EVRM) niet tot zo'n absolute uitsluiting dwingt. Analyse van deze rechtspraak rechtvaardigt de conclusie dat de rechter die in opdracht van de zittingsrechter en (desgewenst) in aanwezigheid van procespartijen getuigen verhoort, en dat is de vorm van onderzoek waarvan de noodzaak ter terechtzitting dikwijls blijkt, bij instemming van die procespartijen niet van de verdere behandeling van de zaak behoeft te worden uitgesloten. Nagegaan is of er reden is om desalniettemin uit te blijven sluiten dat één van de zittingsrechters buiten de terechtzitting om getuigen verhoort en daarna aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelneemt. Alles afwegend ben ik tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Het is in het belang van een goede strafrechtspleging dat, in het geval de strafkamer getuigenverhoren buiten de terechtzitting wil laten plaatsvinden, deze verricht kunnen worden door een lid van deze strafkamer. Dat garandeert dat de ondervragende rechter reeds goed in het dossier is ingewerkt, zodat geen tijd verloren behoeft te gaan. Verder weet deze rechter uit de eerste hand welke vragen gesteld dienen te worden. Het is eveneens in het belang van een goede strafrechtspleging dat deze rechter, indien procespartijen daar uitdrukkelijk mee hebben ingestemd, aan het vervolg van de berechting kan deelnemen. De bij het verhoor verkregen kennis kan zo optimaal bij de berechting worden betrokken, zonder dat rechten van partijen daardoor verkort worden.
In de derde plaats is er reden, de wijze waarop de bewijsgaring door rechter- en raadsheer-commissaris in het systeem van het Wetboek van Strafvordering is verwerkt, enigszins te moderniseren. Het Wetboek kent thans in artikel 298 Sv een bepaling die met zich meebrengt dat verklaringen, door getuigen bij de rechter-commissaris afgelegd, onder omstandigheden als ter terechtzitting afgelegd worden aangemerkt. Deze bepaling is onderdeel van een groter geheel van fictiebepalingen, welke elders tegenover een strafrechter afgelegde verklaringen als ter terechtzitting afgelegd aanmerken. Het huidige artikel 322, derde en vierde lid, Sv vormt daar een ander voorbeeld van. Deze bepalingen en systematiek vormen in zekere zin een anachronisme in het huidige Wetboek. Ingevolge het de auditu-arrest zijn verklaringen, door getuigen afgelegd tegenover opsporingsambtenaren en in een proces-verbaal neergelegd, in beginsel onverkort bruikbaar voor het bewijs. De onderhavige bepalingen suggereren of bewerkstelligen zelfs dat zulks bij verklaringen die door getuigen tegenover rechters zijn afgelegd anders ligt. Dat is ongerijmd, mede gelet op de omstandigheid dat het verhoor door een rechter met meer waarborgen omgeven is. In de strafrechtswetenschap is om voormelde redenen al verschillende malen voor aanpassing van de onderhavige bepalingen gepleit; recentelijk in het kader van het grondslagenonderzoek Strafvordering 2001. Dit wetsvoorstel komt aan deze wens tegemoet, door de wettelijke ficties die bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen aanmerken als ter terechtzitting afgelegd, te schrappen. Gevolg is, dat verklaringen die door getuigen bij rechter- of raadsheer-commissaris worden afgelegd in beginsel onverkort, via het proces-verbaal waarin zij zijn neergelegd, voor het bewijs bruikbaar zijn.
Deze aanpassing van de wetstechnische verwerking van de bewijsgaring door rechter- en raadsheer-commissaris impliceert een bescheiden wijziging van het wettelijk bewijsrecht. Een meer omvattende wijziging van dat wettelijk bewijsrecht is thans niet beoogd en zou het kader van dit wetsvoorstel, dat primair de invoering van de raadsheer-commissaris tot onderwerp heeft, ook te buiten gaan. Beoogd is slechts, de inpassing van de raadsheer-commissaris en diens onderzoeksactiviteiten vorm te geven op een wijze die spoort met hedendaagse inzichten.
In aansluiting op de in het voorgaande omschreven voorstellen tot wijziging van de wettelijke inkadering van het rechterlijk onderzoek dat niet ter terechtzitting plaatsvindt, worden nog twee wijzigingen voorgesteld. In de eerste plaats wordt voorgesteld om de in jurisprudentie van de Hoge Raad neergelegde regel dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de strafkamer veranderd is, wettelijk te verankeren en, in overeenstemming met de gang van zaken in de hedendaagse strafrechtspraktijk, te relativeren in het geval het Openbaar Ministerie en de verdachte daarmee instemmen. In de tweede plaats wordt voorgesteld om de termijn aan te passen waarop de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting getuigen en deskundigen kan opgeven teneinde hen ter terechtzitting te doen oproepen. Thans kunnen getuigen en deskundigen tot drie dagen voor de terechtzitting worden opgegeven. Dat stelt de officier van justitie in veel gevallen voor een bijna onmogelijke opgave. Daarom wordt voorgesteld deze termijn te verlengen tot tien dagen, in het geval tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte betekend is en die der terechtzitting ten minste veertien dagen verlopen zijn. Bij latere dagvaarding eindigt de termijn op de vierde dag na die der dagvaarding, doch uiterlijk op de derde dag voor die der terechtzitting. Vanzelfsprekend laat een en ander onverlet dat de strafkamer, indien haar de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of deskundigen, daartoe alsnog hun dagvaarding of oproeping kan bevelen (artikel 315 Sv).
3. Het getuigenverhoor door een zittingsrechter als rechter- of raadsheer-commissaris, mede in het licht van het EVRM; het instemmingsvereiste
Het verhoor van getuigen en deskundigen speelt in de rechtspraak van het EHRM een belangrijke rol. Van belang is vooral de rechtspraak die betrekking heeft op artikel 6, derde lid, onder d EVRM. Daarin is het recht van de verdachte neergelegd «to examine or have examined witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him». Uit de rechtspraak van het EHRM komt naar voren dat verklaringen van getuigen en deskundigen die elders dan ter terechtzitting afgelegd zijn, in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs, indien blijkt dat de rechten van de verdediging zijn gerespecteerd. De verdachte moet de getuigen die voor hem belastende verklaringen hebben afgelegd, als hij aangeeft dat te willen, in beginsel wel ter terechtzitting kunnen ondervragen, maar van dat beginsel kan onder bepaalde omstandigheden worden afgeweken. In de eerste plaats weegt mee of er een rechtvaardiging bestaat voor het niet horen ter terechtzitting. Die rechtvaardiging kan bijvoorbeeld gelegen zijn in het niet te achterhalen zijn van de desbetreffende getuige, of in een gerechtvaardigde wens van de getuige, niet ter terechtzitting te hoeven verschijnen. Verder is van belang of er een procedure is waarin de verdachte de getuige buiten de terechtzitting heeft kunnen (doen) ondervragen, en of die procedure met waarborgen omkleed is. Tenslotte is het gewicht van de verklaring van de getuige van belang. Steunt de bewezenverklaring niet alleen of niet hoofdzakelijk op de verklaring van een getuige, dan bestaat er minder bezwaar tegen hem elders dan ter terechtzitting te horen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtspraak van het EHRM mogelijkheden laat voor getuigenverhoor elders dan ter terechtzitting. In de Nederlandse rechtspraktijk wordt, mede ten behoeve van een efficiënte strafrechtspleging, van deze mogelijkheden op betrekkelijk ruime schaal gebruik gemaakt. Met name in de fase van het vooronderzoek neemt de rechter-commissaris veelvuldig verhoren af van getuigen. In latere fases kan de rechter-commissaris ook worden ingeschakeld. Dat blijkt uit de artikelen 316 en 347 Sv. In hoger beroep kan de rechter-commissaris door het gerechtshof worden ingeschakeld, op grond van artikel 420 Sv. Aan inschakeling van de rechter-commissaris in die fase kleven evenwel nadelen. In de eerste plaats moet de rechter-commissaris zich in dit geval na de verwijzing in de zaak inwerken. Dat kan, zeker als het een grote zaak betreft, een hele opgave zijn. Daarbij valt te bedenken dat de rechter-commissaris die destijds het onderzoek heeft gedaan inmiddels niet meer beschikbaar behoeft te zijn, zodat een andere rechter-commissaris zich in een dossier moet inwerken dat, in het geval van megazaken, zeer omvangrijk kan zijn. Het zal duidelijk zijn dat met inschakeling van de rechter-commissaris in deze situatie veel kostbare tijd gemoeid is. Dat is weinig aantrekkelijk, omdat de tijd die de raadsheren ter voorbereiding van de berechting in de zaak gestoken hebben in dat geval de facto ook voor niets is geweest. Het alternatief, het horen van de desbetreffende getuigen ter terechtzitting, is dikwijls evenwel evenmin aantrekkelijk. Veelal zal bijvoorbeeld niet precies te voorspellen zijn wanneer de getuigen gehoord kunnen worden. Het risico bestaat, dat voor het horen van de getuigen een zittingsdag wordt vrijgehouden terwijl zij uiteindelijk niet op komen dagen. Het weigeren van een verzoek tot het horen van getuigen tenslotte is in veel gevallen alleen al gelet op artikel 6 EVRM en de daardoor geïnspireerde rechtspraak van de Hoge Raad geen optie.
Veel wordt gewonnen indien de mogelijkheid wordt gecreëerd dat in een dergelijk geval één van de rechters die op de zaak gezeten hebben het getuigenverhoor mag afnemen. Deze rechter behoeft zich in dat geval niet eerst in het dossier te verdiepen maar kan na de terechtzitting meteen aan de slag. Dat bevordert tevens, dat aan de getuige de vragen gesteld worden die de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman daadwerkelijk gesteld wilde zien; ook als deze niet bij het verhoor aanwezig is. De geboekte winst gaat voor een belangrijk deel echter weer verloren indien de desbetreffende rechter vervolgens niet meer aan de berechting deel kan nemen. Dat zou immers betekenen dat zich alsnog een nieuwe rechter moet inwerken. Dat nu is niet alleen inefficiënt, het behoeft ook volstrekt niet met de wensen van beide procespartijen te sporen.
Nagegaan is daarom of het EVRM ertoe dwingt, de rechter die alleen maar op verzoek van de zittingsrechter een getuige heeft verhoord van de verdere berechting uit te sluiten. Van belang in dat verband is met name het arrest Fey (EHRM 24 februari 1993, A 255, NJ 1993, 649). In Fey had de in eerste aanleg alleensprekende rechter een getuige reeds eerder in het kader van een verzoek om rechtshulp over het later ten laste gelegde feit gehoord. Verder had zij de terechtzitting voorbereid door informatie op te vragen bij een bank en twee verzekeringsmaatschappijen, en door een verzoek om rechtshulp te doen. De omvang en aard van deze maatregelen werden door het EHRM niet van zodanige aard geoordeeld dat zij zouden hebben kunnen leiden tot een reeds vaststaand oordeel over de essentie van de zaak. Het EHRM stelt daarbij vast dat Fey van één van beide tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. De kern van de onpartijdigheid lijkt derhalve te liggen in het niet (kenbaar) hebben van een reeds vaststaand oordeel over de zaak. Dat het EHRM niet snel aanneemt dat daarvan sprake is blijkt bijvoorbeeld ook uit Nortier (EHRM 24 augustus 1993, A 267, NJ 1993, 650), waarin het bevelen van inbewaringstelling door de Nederlandse rechter-commissaris diens onpartijdigheid niet aantastte, alsmede uit Saraiva de Carvalho (EHRM 22 april 1994, A 286), waarin de rechter de verdachte eerder naar de terechtzitting had verwezen.
Bovenstaande analyse van de rechtspraak van het EHRM leidt tot het standpunt dat niet aannemelijk is dat een rechter die uitsluitend getuigen of deskundigen heeft gehoord, op die grond gediskwalificeerd is als zittingsrechter. Toch is er in het onderhavige wetsvoorstel niet voor gekozen elke rechter wiens bemoeienis met de zaak zich tot deze onderzoekshandelingen heeft beperkt, tot de (verdere) berechting van de zaak toe te laten. Deze mogelijkheid is namelijk beperkt tot het geval waarin het verhoor van getuigen of deskundigen uitsluitend heeft plaatsgevonden in opdracht van de zittingsrechter. Dat vloeit reeds voort uit de plaatsing van de voorgestelde voorziening in artikel 316 Sv. Dat artikel, waar in de artikelen 347 Sv en 420 Sv naar wordt verwezen, ziet uitsluitend op onderzoek in opdracht van de zittingsrechter. De voorgestelde voorziening is verder beperkt tot het geval waarin dat onderzoek plaatsvindt door de voorzitter of een lid van de strafkamer, die in dat geval in feite handelt als een gedelegeerd rechter of gedelegeerd raadsheer. Als wordt verwezen naar een «echte» rechter-commissaris, die niet deel uitmaakt van de desbetreffende strafkamer, kan deze niet aan het (verdere) onderzoek ter terechtzitting deelnemen. De uitsluitingsregel van artikel 268 Sv blijft voor de «echte» rechter-commissaris onverkort gelden.
Uitgesloten blijft derhalve, dat de rechter-commissaris die voorafgaand aan de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg enig onderzoek in de zaak heeft verricht, aan de berechting kan deelnemen. Deze uitsluiting heeft twee redenen, die onderling samenhangen. De eerste is dat de rechter-commissaris in het vooronderzoek een wat andere verantwoordelijkheid en daarmee een wat andere rol heeft, en dat het risico dat hij zich -ook in de ogen van de verdachte- reeds een vaststaand oordeel over de zaak vormt in die fase groter is. De tweede reden is dat zowel in De Cubber (EHRM 26 oktober 1984, A 86, NJ 1988, 744) als in Hauschildt (EHRM 24 mei 1989, A 154, NJ 1990, 627), de twee bekendste gevallen waarin het EHRM rechters als zittingsrechter gediskwalificeerd achtte, sprake was van substantiële beslissingen in het vooronderzoek. Verondersteld wordt wel, dat het EHRM vooral van belang acht dat de verdachte bij de aanvang van de berechting in eerste aanleg «frisse» rechters tegenover zich ziet. Dat nu blijft ook indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt verzekerd.
Tenslotte is nog een derde beperking opgenomen die, in samenhang met de voorgaande beperkingen, de kans op schending van het EVRM zo goed als uitsluit. Voorwaarde voor aanwijzing van een zittingsrechter als onderzoeksrechter is dat de officier van justitie en de verdachte daarmee hebben ingestemd. Afstand van het recht op berechting door rechters die geen onderzoek buiten de terechtzitting hebben verricht is derhalve vereist. Aannemelijk is dat een dergelijke afstand van recht, voorzover in het perspectief van artikel 6 EVRM al vereist, door het EHRM als rechtsgeldig zal worden aangemerkt.
Dat de mogelijkheid is gecreëerd dat een zittingsrechter als rechter- of raadsheer-commissaris het verhoor van de getuige of deskundige uitvoert, betekent vanzelfsprekend niet dat het verhoor van getuigen of deskundigen ter terechtzitting niet meer zal voorkomen. Dat is niet de bedoeling; het zou ook niet wenselijk zijn. Met name de verdachte kan er belang bij hebben dat alle leden van de strafkamer zich een oordeel vormen over de betrouwbaarheid van een getuige, of de geloofwaardigheid van een deskundige. Deze rechters kunnen dat ook zelf wenselijk of zelfs noodzakelijk vinden. Het onderhavige wetsvoorstel verkort de mogelijkheden tot verhoor van een getuige of deskundige ter terechtzitting dan ook geenszins. Aangenomen mag echter wel worden dat de noodzaak van een verhoor ter terechtzitting van een getuige of deskundige zich minder dikwijls zal voordoen. Ten opzichte van de huidige situatie, waarin het verhoor veelal plaatsvindt door een rechter-commissaris die niet met de verdere berechting belast is, wordt -bezien vanuit de verdachte- de winst geboekt dat in ieder geval één van de rechters zich vanuit de eerste hand een oordeel kan vormen over de geloofwaardigheid van de deskundige, of betrouwbaarheid van een getuige. Goed voorstelbaar is, in dat licht, dat officier van justitie en verdachte van oproeping of hernieuwde oproeping van getuigen willen afzien indien een verhoor door een lid van de strafkamer zal worden afgenomen. Niet onvoorstelbaar is overigens ook dat de strafkamer, om dubbel werk te voorkomen, haar bereidheid om de zaak te verwijzen laat afhangen van haar verwachting of afstand van het onderhavige recht na verhoor door de rechter- of raadsheer-commissaris waarschijnlijk is.
Het voorstel, ontwikkeld in deze paragraaf, spoort op hoofdlijnen met een voorstel, ontwikkeld in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, onder leiding van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge. Ook de onderzoekers kiezen als uitgangspunt dat indien getuigen door slechts één van de zittingsrechters worden gehoord, daarover overeenstemming moet bestaan tussen de rechters, de officier van justitie en de verdediging.1 De gedachte van de onderzoekers om het onderzoek dat dooréén van de leden van de strafkamer wordt verricht als deel van het onderzoek ter terechtzitting aan te merken, is om een aantal redenen evenwel niet gevolgd. Zo heeft meegewogen dat de regeling van onderzoek door een rechter-commissaris flexibeler is, ook op het punt van het verhoor. Dat biedt het lid van de strafkamer dat in opdracht van de zittingsrechter en met instemming van procespartijen verhoren afneemt, meer mogelijkheden. Van belang is ook geacht dat het van toepassing verklaren van de regeling van de rechter-commissaris de mogelijkheid biedt, verhoren in het buitenland af te nemen. Verwacht wordt dat regelmatig gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid, de voorzitter of een lid van de strafkamer verhoren te laten afnemen in het buitenland. Overigens moet ook worden gewezen op de nieuwe mogelijkheid van het horen van getuigen in het buitenland via een videoverbinding.
De uitgebrachte adviezen zijn inzake het instemmingsvereiste dat aan deelneming van de met het getuigenverhoor belaste rechter aan de voortzetting van de berechting is verbonden, verschillend van inhoud. De NVvR geeft aan, zich geheel te kunnen verenigen met de eis dat het optreden van de gedelegeerde rechter/raadsheer en zijn latere deelname aan het onderzoek ter terechtzitting de instemming van de verdachte en de officier van justitie behoeft. Zij merkt daarbij terecht op dat ter zitting geen debat zou mogen ontstaan over de vraag wie van de leden van de desbetreffende strafkamer dient te worden gedelegeerd. Naar mijn mening zal door de voorzitter duidelijk worden gemaakt, welke van de drie zittingsrechters met deze taak zou kunnen worden belast. De NVvR stelt voorts terecht vast dat het voorgestelde artikel 316, tweede lid, Sv een uitzondering vormt op de regel van artikel 268 Sv. Zij meent dat lezing van de wettekst hieromtrent wellicht enige verwarring zou kunnen doen ontstaan en adviseert deze op dit punt te verduidelijken. Aan deze suggestie is gevolg gegeven door aanpassing van artikel 268, eerste lid, Sv.
De NOvA meent dat onduidelijk is, waarmee de officier van justitie en de verdachte instemmen. Zij wil voorts weten of zij op de verleende instemming kunnen terugkomen indien zij het bij nader inzien niet eens zijn met de aard, wijze of omvang van het verrichte onderzoek. Uit het voorgestelde tweede lid van artikel 316 Sv vloeit voort, waarmee procespartijen instemmen: met de aanwijzing van de voorzitter of één der rechters of raadsheren als rechter- of raadsheer-commissaris. In die instemming ligt, gelet op de tweede zin van dit artikellid, besloten dat wordt ingestemd met deelname van deze rechter aan de verdere berechting, behoudens in het geval de daar omschreven uitzondering, waar in de volgende paragraaf op wordt ingegaan, zich voordoet. Op die instemming kan niet worden teruggekomen. Wel kan in beginsel een wrakingsverzoek worden ingediend indien de wijze waarop de rechter de onderzoeksopdracht heeft uitgevoerd daar in een uitzonderlijk geval aanleiding toe zou geven, zoals ook het optreden van één der rechters ter terechtzitting daar in een uitzonderlijk geval aanleiding toe kan geven.
Het OM, tenslotte, stelt vraagtekens bij de voorwaarde van instemming die in het voorgestelde artikel 316, tweede lid, Sv wordt gesteld. Deze extra waarborg zou niet noodzakelijk zijn, kunnen leiden tot chicaneuze hantering, en daarmee de voortgang van het proces ernstig kunnen verstoren. Het horen van OM en verdachte zou kunnen volstaan.
De voorwaarde van instemming die in artikel 316, tweede lid, Sv wordt gesteld ziet niet op het opdragen van verhoren aan een rechter- of raadsheer-commissaris, maar op het aanwijzen van de voorzitter of één der rechters als rechter- of raadsheer-commissaris. Zij wordt gesteld, omdat deze rechter aan het vervolg van de berechting kan blijven deelnemen. De achtergrond van deze eis, zo werd reeds aangegeven, is onder meer gelegen in het recht op een onpartijdige rechter, dat in artikel 6 EVRM besloten ligt. Gewaarborgd wordt aldus, dat rechtsgeldig afstand wordt gedaan van het recht op berechting door rechters die geen onderzoek buiten de terechtzitting om hebben verricht. Uitspraken van het EHRM die direct van toepassing zijn op de voorgestelde regeling, kunnen niet worden aangewezen; uit de rechtspraak van het EHRM vloeit, zo bleek, echter wel voort dat de kennisvoorsprong die een rechter door onderzoek buiten de terechtzitting verwerft voor de beoordeling van diens onpartijdigheid uit hoofde van artikel 6 EVRM een relevant gegeven kan zijn, in verband met de mogelijkheid dat daarop (kenbaar) een reeds vaststaand oordeel over de zaak is gebaseerd.
Maar ook los van het EVRM komt het stellen van de eis van instemming wenselijk voor. De eis van instemming met de aanwijzing van de voorzitter of één der rechters als rechter- of raadsheer-commissaris ligt namelijk ook in de rede nu de mogelijkheid van verhoor buiten de terechtzitting, zoals in het voorgaande reeds is toegelicht, op geen enkele wijze afdoet aan het recht op het verhoor van getuigen ter terechtzitting. Aan dat recht kan ook niet worden afgedaan, nu het uitgangspunt dat getuigen op de openbare terechtzitting kunnen worden ondervraagd, hecht in jurisprudentie van het EHRM is verankerd. Vastgesteld kan vervolgens worden dat wie niet instemt met het verhoor door één der rechters, ook niet gauw zal afzien van verhoor ter terechtzitting. Juist in de gevallen waarin procespartijen niet zouden instemmen belooft verhoor elders dan ter terechtzitting dan ook een zinloze exercitie te worden, die de voortgang van het proces ernstig kan verstoren.
Aangetekend zij, dat deze conclusie spoort met andere opmerkingen die in het advies van het OM worden gemaakt. Zo vraagt het OM zich af in hoeverre het horen van getuigen op de terechtzitting in de systematiek van het wetboek werkelijk kan worden overgedragen aan de rechter-commissaris. Anders dan het OM veronderstelt, beoogt het ontwerp een dergelijke overdracht niet te regelen, omdat een dergelijke regeling inderdaad op gespannen voet zou staan met de systematiek van Sv. Zij zou er immers toe strekken dat de verdachte afstand zou doen van het ter terechtzitting verhoren van een getuige alvorens deze bij de rechter- of raadsheer-commissaris heeft verklaard, en onafhankelijk van de inhoud van die verklaring.
Wel is, mede naar aanleiding van het advies van het OM, de mogelijkheid gecreëerd dat buiten de terechtzitting om, bijvoorbeeld na het verhoor bij rechter- of raadsheer-commissaris, afstand wordt gedaan van het ter terechtzitting -wederom- horen van een getuige. Artikel 288, derde lid, Sv is in die zin aangepast: behalve uitdrukkelijke instemming ter terechtzitting kan ook uitdrukkelijke afstand voorafgaand aan de -hervatting van de- terechtzitting aanleiding vormen, van oproeping of hernieuwde oproeping van getuigen af te zien. Deze mogelijkheid spoort met de systematiek van Sv, en is in overeenstemming met het EVRM. Afstand kan met name voor de hand liggen nadat de getuige bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd, en over de inhoud daarvan duidelijkheid is verkregen. Denkbaar is, dat de uitdrukkelijke instemming in dat geval in het proces-verbaal van verhoor wordt opgenomen. Bevorderd wordt op deze wijze dat voorafgaand aan de na het verhoor te houden terechtzitting duidelijkheid ontstaat over de vraag welke getuigen -wederom- gehoord dienen te worden.
4. De gelijkwaardigheid van de rechters; interne openbaarheid
Het onderhavige wetsvoorstel impliceert, zo werd reeds opgemerkt, dat de berechting na het verhoor door de rechter- of raadsheer-commissaris veelal zal worden voortgezet door rechters die niet gelijkelijk geïnformeerd zijn. De rechter die als rechter- of raadsheer-commissaris een verhoor heeft afgenomen beschikt over een bepaalde kennisvoorsprong omdat hij een of meer getuigen zelf heeft gezien. De vraag rijst, of zulks los van de implicaties van deze kennisvoorsprong voor de onpartijdigheid bezwaarlijk is.
Vooropgesteld kan daarbij worden dat een situatie waarin niet alle rechters over dezelfde kennis beschikken niet ongewoon is. Rechters die reeds geruime tijd in een arrondissement rechtspreken kunnen bijvoorbeeld in andere strafzaken reeds een indruk hebben gekregen van de betrouwbaarheid van de getuige of van de personen die een andere lezing van de feiten geven dan de desbetreffende getuige. Verder hebben, in het geval de terechtzitting geschorst is geweest en de rechtbank het proces in veranderde samenstelling hervat, de rechters die bij de eerdere terechtzitting aanwezig waren een kennisvoorsprong. En indien de politierechter de zaak naar de meervoudige kamer verwijst en daarin aan de verdere berechting deelneemt, heeft hij eveneens een kennisvoorsprong.
Uit deze voorbeelden blijkt niet alleen dat een kennisvoorsprong in veel gevallen bestaat, maar ook dat daartegen op zichzelf geen beletselen bestaan in wet en praktijk. Vereist, maar tevens voldoende is dat de rechters zich in raadkamer baseren op datgene wat uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Dat een rechter langs andere weg extra kennis vergaard heeft, diskwalificeert hem niet als zittingsrechter. Het cruciale punt is niet, dat een rechter in een meervoudige kamer niet over meer kennis mag beschikken dan de beide anderen; het cruciale punt is dat het door de drie rechters gezamenlijk verrichte onderzoek hen in hun eigen ogen en in de ogen van de procesdeelnemers in staat stelt de vereiste beslissingen te nemen. Het aspect van de kennisvoorsprong is derhalve geen reden om deelname van een rechter die buiten de terechtzitting om onderzoek in de zaak heeft verricht aan de verdere berechting categorisch uit te sluiten.
Wel zijn, mede in het licht van het onderhavige aspect, twee voorwaarden aan die deelname aan de verdere berechting door een lid van de strafkamer gesteld. De eerste is de voorwaarde van instemming door procespartijen. Deze is in het voorafgaande in het perspectief van de onpartijdigheid reeds toegelicht. Zij vormt een belangrijke waarborg, dat de informatiepositie van de drie zittingsrechters in de ogen van het Openbaar Ministerie en de verdachte en diens raadsman voldoende gelijkwaardig is, en dat zij zich daarover hebben kunnen uitlaten. De tweede voorwaarde is, dat bij het verhoor door de rechter- of raadsheer-commissaris niet mag zijn bepaald, dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het verhoor van een bedreigde getuige. Indien toegelaten zou zijn dat de rechter in dergelijke gevallen, bij instemming van procespartijen, aan de verdere berechting meedoet, dreigt het risico dat de strafkamer bij de berechting uiteindelijk zijn oordeel vormt op basis van informatie die niet kenbaar is voor die procespartijen, en dan ook geen onderwerp van discussie heeft kunnen vormen. Een dergelijke gang van zaken zou op gespannen voet staan met het beginsel van de interne openbaarheid, dat als een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse strafrechtspleging kan worden beschouwd.
In het advies van de NVvR wordt ten aanzien van de bedreigde getuige een wat andere oplossing voorgesteld. In het advies wordt opgemerkt dat artikel 226d Sv voor knelpunten zou kunnen zorgen, nu dit artikel is geschreven voor het verhoor van de bedreigde getuige in afwezigheid van raadsman en officier van justitie. Door deze procedure verkrijgt de gedelegeerde rechter/raadsheer een voorsprong in kennis welke naar de mening van de wetenschappelijke commissie op gespannen voet zou kunnen komen te staan met het beginsel van de interne openbaarheid. Vanuit deze overwegingen wordt geadviseerd de vierde afdeling A van het wetboek in het voorgestelde artikel 316, derde lid, Sv buiten toepassing te verklaren. De problematiek rond de bedreigde getuige zou te gecompliceerd zijn om deze verhoren te laten afnemen door de gedelegeerd raadsheer/rechter. De bescherming van de identiteit van de getuige en het waarborgen van de rechten van de verdediging dienen in deze procedure voorop te staan. Tenslotte wijst de NVvR erop dat de procedure van de vierde afdeling A niet zo vaak wordt gevolgd, en dat tijdwinst en efficiency dan ook geen argument behoeven te zijn.
Met de NVvR kan derhalve worden vastgesteld dat het onwenselijk is dat de gedelegeerde rechter/raadsheer die aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelneemt, een kennisvoorsprong kan hebben die op gespannen voet staat met het beginsel van de interne openbaarheid. Het wetsvoorstel verzekert dan ook dat deze situatie zich niet kan voordoen, doordat in het voorgestelde artikel 316, tweede lid, Sv wordt bepaald dat de (gedelegeerde) rechter aan het verdere onderzoek ter terechtzitting kan deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn. Er zijn een aantal redenen waarom er de voorkeur aan is gegeven het doel dat ook de NVvR voor ogen staat, op deze wijze te bereiken. In de eerste plaats kan zich niet alleen bij toepassing van artikel 226d Sv de situatie voordoen dat bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte en/of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn. Ook in artikel 187, tweede lid, Sv is de mogelijkheid geopend, de verdachte en diens raadsman van het bijwonen van een verhoor uit te sluiten. En ook in dat geval komt het, op de door de NVvR aangegeven grond, onwenselijk voor dat de (gedelegeerd) rechter die bepaald heeft dat het verhoor buiten tegenwoordigheid van verdachte of diens raadsman plaatsvindt, aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelneemt. Aan de andere kant zou het buiten toepassing verklaren van de vierde afdeling A, inzake de bedreigde getuige, impliceren dat onderzoek door een gedelegeerd rechter is uitgesloten ook in gevallen waarin de verdachte en diens raadsman het verhoor van de bedreigde getuige zouden kunnen bijwonen, en artikel 226d Sv derhalve buiten toepassing zou kunnen blijven.
Meegewogen is voorts, dat de noodzaak tot het uitsluiten van de verdachte of diens raadsman van het bijwonen van verhoren niet altijd van te voren evident zal zijn. Zeer wel voorstelbaar is, dat eerst tijdens het onderzoek door de gedelegeerd rechter/raadsheer de wenselijkheid blijkt van het horen van een bedreigde getuige. Ook kan eerst tijdens een verhoor de noodzaak blijken van toepassing van artikel 187, tweede lid, Sv. Wenselijk lijkt dat in die situatie de mogelijkheid bestaat dat de gedelegeerd rechter/raadsheer zijn onderzoek afrondt, doch – dientengevolge– niet aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelneemt. Zeker in de gevallen waarin bij het afbreken van een verhoor dat slechts onder beperkingen van het recht van de verdachte en/of diens raadsman om daarbij aanwezig te zijn blijkt te kunnen plaatsvinden onduidelijk zou zijn of er nog een gelegenheid komt het verhoor in een later stadium door een andere rechter te laten afronden, kan het ook in de rede liggen daadwerkelijk van die mogelijkheid gebruik te maken. Een en ander laat vanzelfsprekend onverlet dat het in gevallen waarin het buiten de terechtzitting te verrichten onderzoek vrijwel zeker het verhoor van één of meer getuigen buiten aanwezigheid van de verdachte en/of diens raadsman impliceert, in het algemeen in de rede zal liggen het onderzoek niet aan een zittingsrechter te delegeren.
Al met al meen ik dat de in het wetsvoorstel gekozen oplossing, waardoor niet de verhoorbevoegdheden van de gedelegeerd rechter/raadsheer worden beperkt maar het deelnemen van deze rechter aan het verdere onderzoek ter terechtzitting aan voorwaarden wordt gebonden, de voorkeur verdient.
Tenslotte kan er in verband met de gelijkwaardigheid van de informatiepositie van de rechters ter terechtzitting nog op worden gewezen dat de wet in artikel 322 Sv een voorziening kent die bewerkstelligt dat de rechters te allen tijde in staat zijn het onderzoek zo in te richten als zij voor hun besluitvorming nadien wenselijk achten. Uit het tweede lid vloeit voort dat de zittingsrechter te allen tijde bevoegd is te bevelen dat het onderzoek op de zitting opnieuw wordt aangevangen.
5. Verandering van samenstelling
De vraag in hoeverre de rechters die deelnemen aan de berechting gelijkelijk geïnformeerd dienen te zijn, doet zich niet alleen voor in verband met de vraag naar de deelname door rechter- of raadsheer-commissaris aan de verdere berechting. Een vergelijkbare vraag rijst in het geval waarin de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is. Moet in dat geval het onderzoek op de zitting in alle gevallen opnieuw worden aangevangen?
De wet bevat hieromtrent thans geen duidelijke regel. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gestelde vraag evenwel bevestigend beantwoord. In HR 8 oktober 1928, NJ 1929, p. 83 is uitgemaakt dat het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen indien de samenstelling van de rechtbank een andere is geworden. Nadien is aan dat standpunt vastgehouden. De praktijk heeft evenwel moeite met deze eis in de gevallen waarin noch de rechter, noch de officier van justitie, noch de verdachte of diens raadsman op een betrekkelijk zinloze herhaling van onderzoekshandelingen (zoals het voorlezen van stukken die zich in het dossier bevinden) prijs stelt. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, 1999, p. 585 stelt daaromtrent: «In de praktijk pleegt overigens bij opnieuw aanvangen na schorsing wegens gewijzigde samenstelling nogal eens met instemming van OM en verdachte in rap tempo te worden herhaald wat op de eerdere zitting al is gebeurd.» Knigge signaleert in zijn noot onder HR 2 november 1999, NJ 2000, 347 dat met instemming van verdediging en OM al hetgeen op de voorgaande zitting is voorgevallen wel «geacht» wordt op de nadere zitting te zijn herhaald, en signaleert dat de Hoge Raad tegen deze constructie ondanks het ontbreken van een duidelijke wettelijke basis geen bezwaar lijkt te hebben.
Tegen deze achtergrond stelt het wetsvoorstel voor, in een nieuw derde lid van artikel 322 te bepalen dat het onderzoek ter terechtzitting bij gewijzigde samenstelling opnieuw wordt aangevangen, tenzij officier van justitie en verdachte instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Daarmee wordt enerzijds de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel bevestigd, en wettelijk verankerd, en anderzijds een in de praktijk erkende en gelet op de in het geding zijnde belangen aanvaardbare beperking op deze hoofdregel aangebracht. Deze wijziging spoort met de voorstellen inzake de rechter- en raadsheer-commissaris, die de hoofdmoot van dit wetsvoorstel vormen. Instemming van procespartijen met het aanwijzen van de voorzitter of een lid van de strafkamer als rechter die buiten de terechtzitting om verhoren afneemt is noodzakelijk. Ook dit instemmingsvereiste houdt -mede- verband met de (gelijkwaardigheid van de) informatiepositie van de drie rechters. De beantwoording van verwante rechtsvragen wordt door het voorstel betreffende hervatting in gewijzigde samenstelling dan ook in lijn gebracht. Verwezen zij in dit verband nog naar het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin eveneens wordt voorgesteld de verplichting om bij wijziging van samenstelling opnieuw te beginnen te relativeren.1
De regel van het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv, impliceert dat het de strafrechter toegestaan is mede recht te doen op basis van het onderzoek dat door andere strafrechters is verricht. Wellicht ten overvloede kan erop worden gewezen dat het binnen het wettelijk systeem in het algemeen gesproken niet ongebruikelijk is recht te doen op basis van onderzoek van andere strafrechters. Artikel 422, eerste lid, Sv schrijft de rechter in appel zelfs voor zowel naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep als naar aanleiding van dat in eerste aanleg te beraadslagen. Daar kan uit worden afgeleid dat van de appelrechter verwacht mag worden dat hij op het -proces-verbaal van het- onderzoek in eerste aanleg voortbouwt en dat hij daarmee rekening houdt bij de beantwoording van de vraag naar de volledigheid van het onderzoek. Het is ook in dit licht bezien voor de hand liggend dat het de strafkamer die in gewijzigde samenstelling de terechtzitting voortzet, bij instemming van procespartijen wordt toegestaan af te zien van het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. Overigens zij in dit verband, ter vermijding van misverstanden, reeds aangegeven dat het ontbreken van instemming in het systeem van dit wetsvoorstel niet meebrengt dat eerder afgelegde verklaringen onbruikbaar worden (zie paragraaf 6). Gevolgen van het ontbreken van instemming zijn wel, onder meer, dat de zaak opnieuw zal moeten worden voorgedragen, en dat de opgegeven getuigen in beginsel opnieuw moeten worden gehoord.
Artikel 322, tweede lid, Sv tenslotte stelt buiten twijfel dat de strafkamer ook indien officier van justitie en verdachte zouden willen instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond, het onderzoek opnieuw kan aanvangen. De strafkamer is dus nooit verplicht, met hervatting in dezelfde stand in te stemmen.
De NVvR oordeelt positief over dit onderdeel van het wetsvoorstel. In het advies wordt gesproken van «practische winst voor de procesgang». Het OM maakt terzake geen opmerkingen. De NOvA meent, dat bij het voorstel betreffende de hervatting van het onderzoek bij verandering van samenstelling van de rechtbank sprake is van een accentverlegging ten nadele van rechtsbescherming beogende beginselen. Daarbij wordt een uitspraak van de Hoge Raad vermeld, waarin aan het onmiddellijkheidsbeginsel wordt gerefereerd.
Bij de kwalificatie van het onmiddellijkheidsbeginsel als een «rechtsbescherming beogend beginsel», dient de kanttekening te worden geplaatst, dat het onmiddellijkheidsbeginsel niet alleen de bescherming van de belangen van de verdachte dient. Het beoogt ook te voorkomen, dat de verdachte wordt vrijgesproken op grond van informatie die niet op de terechtzitting aan de orde is geweest en daarmee kenbaar is voor partijen. Het strekt er toe, een ordentelijke rechterlijke besluitvorming te bevorderen. Het wetsvoorstel doet aan die waarborgen voor een ordentelijke rechterlijke besluitvorming op geen enkele wijze afbreuk. Aan het vereiste dat slechts informatie die op de openbare terechtzitting aan de orde is geweest, en waarvan op die grond voor de procespartijen kenbaar is dat de rechter haar in de besluitvorming kan betrekken, wordt niet getornd. Voorgesteld wordt slechts, bij de instemming van officier van justitie en verdachte niet langer verplicht te stellen dat proceshandelingen bij wijziging van de samenstelling worden herhaald, tegen de zin van alle betrokkenen. Het instemmingsvereiste garandeert dat het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door de verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd, volledig in stand blijft.
6. De aanpassing van de wettelijke regeling betreffende getuigenbewijs
Artikel 342, eerste lid, Sv, bepaalt: «Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.» Een centraal element in deze definitie is, dat de mededeling bij het onderzoek ter terechtzitting moet zijn gedaan. Een verklaring die elders is afgelegd, bij voorbeeld ten overstaan van de rechter-commissaris, is in beginsel derhalve geen getuigenverklaring. Zij kan dat eerst worden in het geval de wettelijke fictie van artikel 298 Sv van toepassing is. Dit artikellid bepaalt dat verklaringen van getuigen die tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd onder de aldaar omschreven omstandigheden als ter terechtzitting afgelegd kunnen worden aangemerkt. Via een wettelijke fictie worden deze verklaringen derhalve tot getuigenverklaringen.
De onderhavige regeling stamt nog uit het Wetboek van 1926. De wetgever heeft met deze fictie willen bewerkstelligen dat de getuige, behoudens in het geval er doorslaggevende redenen waren om dat niet te doen, ter terechtzitting gehoord wordt. Hij heeft willen bevorderen dat de getuige rechtstreeks verklaart ten overstaan van de rechter die het vonnis moet vellen. Zo is ook verklaarbaar dat in het huidige artikel 322, derde lid, Sv bepaald is dat in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, de getuige opnieuw gehoord moet worden. In dezelfde lijn ligt voorts het bepaalde in artikel 422, tweede en derde lid, Sv. Daaruit vloeit voort dat de appelrechterals uitgangspunt- slechts gebruik mag maken van verklaringen die getuigen ten overstaan van hem hebben afgelegd.
Verschillende redenen maken het minder wenselijk, bij de verwerking van de bewijsgaring door de raadsheer-commissaris in de wettelijke regeling aan dit systeem van ficties vast te houden. Een belangrijke reden is gelegen in de aanvaarding van de auditu-bewijs door de Hoge Raad. Aanvaard is, reeds vlak na het in werking treden van het Wetboek, dat verklaringen die getuigen tegenover de politie afleggen, tot het bewijs mogen meewerken. Zij worden dan niet als getuigenverklaring aangemerkt, maar kunnen tot het bewijs meewerken via het proces-verbaal dat van het verhoor wordt opgemaakt. Deze jurisprudentie heeft ertoe geleid, dat de wettelijke regeling waarbij verklaringen die getuigen tegenover de onderzoeksrechter of een andere zittingsrechter hebben afgelegd, onder specifieke omstandigheden als ter terechtzitting afgelegd worden aangemerkt, systematisch minder goed te plaatsen is. Verklaringen die tegenover de politie zijn afgelegd mogen in beginsel zonder enige belemmering via het proces-verbaal tot het bewijs meewerken, niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep. Dan is het merkwaardig wanneer de wet suggereert of bewerkstelligt dat (gelijkluidende) verklaringen die tegenover de rechter-commissaris of een andere zittingsrechter zijn afgelegd, slechts onder specifieke omstandigheden tot het bewijs mogen meewerken. Dat is ongerijmd.
Een tweede reden is gelegen in de rechtspraak betreffende artikel 6 EVRM, alsmede de doorwerking van die rechtspraak in ons nationale strafprocesrecht. In het voorgaande is reeds aangestipt dat het EHRM getuigenverklaringen die elders dan ter terechtzitting zijn verkregen in beginsel niet uitsluit van het bewijs. Wel worden eisen gesteld aan de mogelijkheden tot ondervraging. In beginsel moet de getuige ter terechtzitting kunnen worden ondervraagd, een met waarborgen omgeven procedure bij de rechter-commissaris kan dikwijls echter ook volstaan. Deze rechtspraak heeft ertoe geleid dat de mogelijkheden tot ondervraging van getuigen ter terechtzitting en bij de rechter-commissaris zijn verruimd. Consequentie van deze ontwikkeling is, dat het strafprocesrecht dat beoogt te effectueren dat getuigen, indien de verdachte zulks wenst, door een rechter verhoord worden, niet optimaal inzichtelijk is geworden. Enerzijds gelden de besproken wettelijke ficties nog onverminderd, anderzijds is er de mede op rechtspraak van het EHRM gebaseerde jurisprudentiële normering van het ondervragingsrecht door de Hoge Raad. Deze situatie bevordert de helderheid van het recht niet. Voor de effectuering van het ondervragingsrecht zijn de besproken wettelijke ficties bovendien overbodig geworden.
In dit verband kan gewezen worden op HR 29 oktober 1991, NJ 1992, 481. Daarin wordt vastgesteld dat het rechtsmiddel van hoger beroep ertoe strekt dat de zaak door de appelrechter opnieuw in volle omvang wordt onderzocht. Dit in aanmerking genomen wordt op basis van beginselen van een goede strafrechtspleging in hoger beroep, in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 422, eerste en tweede lid, Sv, beslist dat een verklaring, neergelegd in een proces-verbaal, in sommige gevallen niet bruikbaar is voor het bewijs als de getuige in hoger beroep niet is opgeroepen teneinde te worden ondervraagd. Niet de wettelijke uitsluitingsregel, maar de schending van het ondervragingsrecht is hier derhalve rechtstreeks als grondslag voor bewijsuitsluiting genomen. Dat ondervragingsrecht nu, en de regel dat de zaak in appel opnieuw in volle omvang wordt onderzocht, blijven onverkort van kracht, en kunnen zelfstandig tot bewijsuitsluiting leiden.
Voornoemde redenen hebben ertoe geleid, dat voorgesteld wordt tegenover de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen voortaan niet als getuigenverklaring in de zin der wet tot het bewijs te laten meewerken, maar via het proces-verbaal van deze verklaringen en derhalve als een schriftelijk bescheid. De verklaring die tegenover de raadsheer-commissaris is afgelegd wordt niet, via een wettelijke fictie, als ter terechtzitting van het Hof afgelegd aangemerkt. Zij is bruikbaar voor het bewijs wanneer het proces-verbaal waarin deze verklaring gesteld is op grond van artikel 301 Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is, wordt voorgelezen.
Dezelfde regeling geldt bij verklaringen die tegenover andere strafrechters, maar niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn afgelegd. Eerder werd aangegeven dat bij hervatting van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Indien het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, kan de eerdere verklaring niet worden aangemerkt als -op die terechtzittingafgelegd. Zij is evenwel vastgelegd in het proces-verbaal van de eerdere terechtzitting, en kan via dat proces-verbaal, een schriftelijk bescheid, meewerken tot het bewijs. De bewijstechnische verwerking van deze getuigenverklaringen wordt op deze wijze gelijkgetrokken met die van verklaringen, afgelegd bij rechter- of raadsheer-commissaris. Verder wordt de bewijstechnische verwerking van deze verklaringen gelijkgesteld met die van verklaringen, afgelegd door de verdachte. Verklaringen die door een verdachte op een eerdere terechtzitting zijn afgelegd, kunnen thans reeds via het proces-verbaal van die terechtzitting tot het bewijs meewerken, ook als het onderzoek op de terechtzitting daarna opnieuw is aangevangen (vgl. o.a. HR 16 december 1997, NJ 1998, 387). Bij de verdachte bevat de wet daaromtrent een expliciete wetsbepaling (artikel 341, tweede lid, Sv) die bij de getuige in het licht van de de auditu-jurisprudentie, die dezelfde strekking heeft, overbodig voorkomt.
Een bewijsregeling als voorgesteld geldt ingevolge artikel 511g Sv overigens reeds in ontnemingszaken, en functioneert daar bevredigend. Opgemerkt zij nog dat het onderhavige voorstel spoort met gedachten uit het onderzoeksproject Strafvordering 2001.1
De strekking van de wijzigingen die op het punt van de verwerking van getuigenbewijs worden voorgesteld, is derhalve zeer beperkt. De voorgestelde wettelijke regeling verkort de rechten van procespartijen om getuigen ter terechtzitting te doen horen ook in geen enkel opzicht. Indien de verdachte er bijvoorbeeld prijs op stelt een getuige na de schorsing opnieuw aan de tand te voelen zal hij op grond van artikel 319, derde lid, Sv de rechter kunnen verzoeken om de getuige aan te wijzen als een getuige wiens tegenwoordigheid bij de nadere behandeling wordt vereist. Een dergelijk verzoek wordt ingewilligd tenzij de rechter van oordeel is dat door het niet inwilligen van het verzoek de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Indien het onderzoek in gewijzigde samenstelling wordt aangevangen kan de verdachte, als gezegd, op grond van het voorgestelde artikel 322, derde lid, Sv bewerkstelligen dat de getuige opnieuw gehoord wordt. Daarnaast blijft het mogelijk dat de rechtbank op grond van artikel 322, tweede lid, Sv beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Ook in dat geval worden de getuigen (in beginsel) opnieuw gehoord. Wat verandert, is slechts dat de eerder afgelegde verklaring zijn bruikbaarheid voor het bewijs niet verliest door een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Zo'n schorsing doet er niet aan af dat de ter terechtzitting afgelegde verklaring een getuigenverklaring blijft, die aan het bewijs van het strafbare feit kan meewerken.
De NVvR adviseert positief over de op het onderhavige punt voorgestelde wijzigingen. Zij meent dat de wetstechnische verwerking van de bewijsgaring door de rechter-commissaris een practische verbetering oplevert van het wettelijk bewijsrecht, nu de desbetreffende wettelijke ficties met één streep uit het Wetboek van Strafvordering worden gehaald.
Het OM stelt vast dat het vaste praktijk is dat de door de rechter-commissaris van het verhoor opgemaakte processen-verbaal voor het bewijs worden gebezigd. Aangegeven wordt dat het zelden voorkomt dat er gebruik wordt gemaakt van de wettelijke fictie om een bij de RC afgelegde verklaring als ter terechtzitting afgelegd aan te merken. Deze waarneming onderstreept het betrekkelijk geringe belang van de voorgestelde wijziging voorzover deze ziet op artikel 298 Sv, en bevestigt dat deze wettelijke fictie geen wezenlijk belang meer dient.
Vervolgens stelt het OM vast, dat de fictiebepaling van artikel 322 Sv voor de praktijk nog steeds van belang is. Opgemerkt wordt, dat de constructie van dit artikel (een op een eerdere teechtzitting afgelegde verklaring wordt als ter terechtzitting afgelegd aangemerkt) ook niet zo merkwaardig is: de verklaring is in eerste instantie ook daadwerkelijk ter terechtzitting afgelegd. Inderdaad is het niet merkwaardig dat een eerder op de terechtzitting afgelegde verklaring als ter terechtzitting afgelegd wordt aangemerkt; het is echter wel merkwaardig dat daar een fictiebepaling voor nodig is.
Het OM vraagt zich vervolgens af of er op dit moment dwingende redenen zijn om tot afschaffing van de fictiebepalingen over te gaan. Geopperd wordt, dat er met de invoering van de figuur van de gedelegeerd rechter of raadsheer-commissaris wellicht meer voor te zeggen zou zijn om de fictiebepalingen te handhaven. De in artikel 322 Sv gestelde voorwaarden, waaronder in het bijzonder het ter terechtzitting voorlezen of samenvatten van die verklaring, zou het delegatie-aspect benadrukken en de externe openbaarheid dienen.
Vastgesteld kan evenwel worden dat de afschaffing van de fictiebepalingen niet tot gevolg heeft dat de bij de rechter- of raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen niet behoeven te worden voorgelezen of samengevat. De artikelen 301 en 417 Sv verplichten daartoe. Zij bevatten bovendien een duidelijke basis voor het -bij instemming van procespartijen- volstaan met een samenvatting, een modaliteit die het OM blijkens het advies voor wenselijk houdt doch waar artikel 322 Sv niet expliciet de mogelijkheid toe biedt. Deze omstandigheid kan derhalve geen reden zijn om de voorgestelde afschaffing van de fictiebepalingen, waarvan de wenselijkheid door het OM niet ter discussie wordt gesteld, naar een volgend wetsvoorstel door te schuiven.
De NOvA vraagt zich af, waarom in de memorie van toelichting geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid, niet de wettelijke fictiebepalingen af te schaffen doch de bruikbaarheid van verklaringen die bij de politie worden afgelegd, te beperken. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid, dat voor het bevorderen van een daartoe strekkende wetswijziging naar mijn mening geen aanleiding bestaat. De NOvA meent voorts dat de afschaffing van de fictiebepalingen een accentverlegging binnen geijkte strafvorderlijke dichotomieën als oraliteit versus opschriftstelling en onmiddellijkheid versus middellijkheid impliceert. Vooropgesteld kan in dit opzicht worden dat de rechten van de verdachte om getuigen voor de terechtzitting te laten oproepen door dit wetsvoorstel niet worden verkort. Verder kan vastgesteld worden dat andere onderdelen van dit wetsvoorstel, betrekking hebbend op de aanwijzing van een zittingsrechter tot rechter- of raadsheer-commissaris, er toe kunnen leiden dat ter terechtzitting minder getuigen zullen worden gehoord. De effecten van de afschaffing van de fictiebepalingen in dat opzicht zullen naar mijn verwachting slechts zeer beperkt zijn. Het belangrijkste effect van deze afschaffing zal naar verwachting zijn dat het de rechter vrij zal staan om gebruik te maken van ter terechtzitting afgelegde verklaringen in gevallen waarin thans dient te worden teruggegrepen op verklaringen die bij de politie zijn afgelegd.
De NVvR heeft opmerkingen gemaakt over de wetstechnische verwerking van de voorgestelde aanpassing van de bewijsregeling in de artikelen 338–344a Sv. Ook het OM heeft dienaangaande opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen hebben ertoe geleid dat deze wetstechnische verwerking en de artikelsgewijze toelichting daarop is aangepast.
7. De termijn voor oproeping van getuigen
In het in consultatie gegeven wetsvoorstel is het voorstel gedaan, de termijn van drie dagen van artikel 263 Sv te verlengen tot tien dagen. In de adviezen wordt de aandacht gevraagd voor de consequenties van deze termijnstelling voor andere zittingen dan die van de meervoudige kamer. De NVvR signaleert dat in het concept-wetsvoorstel geen rekening is gehouden met politierechterzittingen en snelrechtzittingen. Zij geeft in overweging te bezien of de uitbreiding van de termijn wellicht niet slechts voor zittingen van meervoudige kamers en in hoger beroep zou moeten gelden. Het OM geeft aan de verruiming van de termijn van drie dagen naar tien dagen zeer op prijs te stellen, het wijst er evenwel op dat er evenals bij de huidige snelrechtprocedure spanning kan bestaan tussen de dagvaardingstermijn en de termijn waarbinnen getuigen moeten worden opgegeven. Dat is het geval in de situatie waarin de dagvaarding pas tien dagen voor de zitting of kort daarvoor wordt betekend aan de verdachte. De NOvA tenslotte stelt vast dat binnen het strafrechtsbedrijf algemeen erkend is dat de termijn van drie dagen de officier van justitie in veel gevallen voor een bijna onmogelijke opgave stelt, maar meent dat op een aantal omstandigheden ten onrechte niet is ingegaan. Die omstandigheden komen voor een deel neer op de aspecten waar ook de NVvR en het OM de aandacht voor vragen: de samenhang van de opgavetermijn met de dagvaardingstermijn, het verschil tussen de dagvaardingstermijn voor de meervoudige kamer en de politierechter, het snelrecht, alsmede de koppeling van de opgavetermijn hetzij aan de betekening van de dagvaarding hetzij aan het tijdstip van de terechtzitting.
Met de adviesorganen kan vastgesteld worden dat een termijn van tien dagen voor het opgeven van getuigen niet van toepassing kan zijn in gevallen waarin binnen die termijn is gedagvaard. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij politierechterzittingen. Artikel 370, eerste lid, Sv bepaalt voor de politierechterzitting dat de termijn van dagvaarden ten minste drie dagen is. Ingevolge artikel 375 Sv kan, bij toepassing van snelrecht, de verdachte worden gedagvaard om nog dezelfde dag voor de politierechter te verschijnen. In lijn met de adviezen is er daarom voor gekozen de verplichting om getuigen ten minste tien dagen voor de terechtzitting aan de officier van justitie op te geven, in te perken tot gevallen waarin naleving van deze termijn tot de mogelijkheden behoort. Als zodanig zijn aangemerkt de gevallen waarin tenminste veertien dagen verstrijken tussen de betekening van de dagvaarding en de terechtzitting. Bij latere dagvaarding geldt de regel dat getuigen binnen vier dagen aan het openbaar ministerie worden doorgegeven, doch uiterlijk op de derde dag voor die der terechtzitting. Het openbaar ministerie wordt op die wijze in de gelegenheid gesteld om in de gevallen waarin de aanwezigheid van de getuige wel op korte termijn kan worden bewerkstelligd, te denken valt aan politieagenten waarvan het proces-verbaal aanleiding heeft gegeven tot de strafvervolging, daartoe actie te ondernemen.
Gekozen is derhalve niet voor een beperking van de termijn van tien dagen tot zaken die door de meervoudige kamer of in hoger beroep worden berecht. Enerzijds kan zich, het OM vestigt daar impliciet de aandacht op, ook bij zittingen van de meervoudige kamer in beginsel het geval voordoen dat de dagvaarding eerst kort voor de termijn van tien dagen is betekend. Artikel 265, eerste lid, Sv bepaalt dat tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting een termijn van ten minste tien dagen moet verlopen. De tweede zin van dit artikellid regelt zelfs een geval waarin een termijn van vier dagen wettelijk aanvaard is. Anderzijds kan een dagvaarding voor een politierechterzitting ver voor de wettelijk voorgeschreven minimumtermijn zijn betekend. Ook in deze beide gevallen dient doorslaggevend te zijn, of van de verdachte redelijkerwijs kan worden gevergd dat de getuigen ten minste tien dagen voor de zitting schriftelijk aan de officier van justitie zijn opgegeven. De voorgestelde wijziging van artikel 263, tweede lid, Sv biedt de verdachte en diens raadsman een redelijke termijn om getuigen op te geven.
De NOvA noemt in haar advies nog een aantal omstandigheden die in het verband van de termijn voor de opgave van getuigen en deskundigen nadere aandacht zouden vragen. Genoemd worden het verschil tussen dagvaarding in persoon respectievelijk niet in persoon, het probleem van eerst na de dagvaarding aan de verdediging verschafte informatie, en tenslotte het verschil in maatstaf tussen het oproepen van vóór de zitting opgegeven getuigen en het eventueel later ambtshalve oproepen van getuigen. Vooropgesteld kan worden dat geen van deze aspecten principieel anders komt te liggen door de voorgestelde termijnverlenging. Wel kan de situatie dat na de datum waarop de getuigen volgens het voorgestelde artikel 263, tweede lid, Sv opgegeven dienen te worden nog relevante informatie wordt verschaft aan de verdachte en diens raadsman, zich eerder voordoen. De ratio van die bepaling, zoals in het voorgaande geschetst, biedt houvast bij de afwegingen die de strafrechter, die in die situatie veelal ter terechtzitting geconfronteerd zal worden met het verzoek om alsnog getuigen op te roepen, dient te maken. Die ratio is daarin gelegen dat van de verdachte die daartoe in de gelegenheid is gebracht, met het oog op een efficiënte procesvoering verwacht mag worden dat hij het OM tijdig in staat stelt getuigen op te roepen. Deze norm leidt ertoe dat een verzoek om getuigen te horen dat ondanks zeer tijdige dagvaarding eerst ter terechtzitting zou worden gedaan, in deze situatie niet te snel zal worden toegestaan. Indien in de laatste dagen voor de strafzitting nog informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en het verzoek tot het horen van getuigen uit deze informatieverstrekking voortvloeit, hebben de verdachte en diens raadsman door eerst tijdens de terechtzitting oproeping te verzoeken geen gerechtvaardigde verwachtingen beschaamd. De bepaling van artikel 315 Sv, waarin de noodzakelijkheid van het verhoor centraal staat, biedt de ruimte om deze aspecten bij de beslissing mee te wegen. De noodzaak tot oproeping kan namelijk niet alleen uit het belang van het horen van getuigen voor de materiële juistheid van beslissingen voortvloeien, maar ook uit het belang dat de verdedigingsrechten worden gerespecteerd (vgl. HR 19 september 1994, NJ 1995, 11).
Ook de relevantie van het verschil tussen dagvaarding in persoon en dagvaarding niet in persoon voor verzoeken tot het horen van getuigen kan in deze sleutel worden benaderd. Indien de verdachte niet tijdig getuigen heeft opgegeven omdat hij eerst later van de dagvaarding op de hoogte is gebracht, kan dat meebrengen dat een verzoek om getuigen te horen dat eerst ter terechtzitting wordt gedaan, eerder wordt toegewezen.
De NVvR adviseert voorts in artikel 263 Sv de voorwaarde dat de brief waarin aan de officier van justitie getuigen en/of deskundigen worden opgegeven «aangetekend» dient te worden, te schrappen, daar het in de praktijk nagenoeg nooit meer geschiedt dat de getuigen per aangetekende brief worden opgegeven. Aangegeven wordt nog, dat het OM er geen blijk van heeft gegeven aan deze voorwaarde te hechten. Dat blijkt ook uit het advies van het OM inzake het onderhavige wetsvoorstel, waarin deze suggestie van de NVvR wordt ondersteund. Het onderhavige vereiste wordt «uit de tijd» genoemd; ook het OM geeft aan dat het in de praktijk veelal niet meer als formele voorwaarde voor een dergelijk verzoek wordt gesteld.
De omstandigheid dat een formeel vereiste in de praktijk geen enkele rol meer speelt, vormt een belangrijke reden om dat vereiste te heroverwegen. De adviezen geven dan ook aanleiding, op het onderhavige punt een wetswijziging voor te stellen. Bij deze wijziging dienen verschillende belangen in het oog te worden gehouden. Enerzijds dient een vlotte en effectieve communicatie met gebruikmaking van moderne communicatietechnieken mogelijk gemaakt en bevorderd te worden. Anderzijds dient, met het oog op de aan die communicatie te verbinden rechtsgevolgen, bevorderd te worden dat met voldoende mate van zekerheid komt vast te staan welke communicatie heeft plaatsgevonden. Beide overwegingen hebben ertoe geleid dat het mogelijk is gemaakt dat getuigen schriftelijk, doch niet bij aangetekende brief worden opgegeven. Deze formulering biedt ook ruimte voor opgave via, bijvoorbeeld, de fax. Bij opgave anders dan bij aangetekende brief wordt op de verdachte en diens raadsman echter wel de verplichting gelegd zich ervan te vergewissen dat de opgave daadwerkelijk door de officier ontvangen is. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door om een ontvangstbevestiging te vragen. Op deze wijze blijft onomstreden dat het, in de gevallen waarin ter terechtzitting de vraag rijst of een verzoek tot het horen van getuigen daadwerkelijk is gedaan, aan de verdachte en diens raadsman is daaromtrent bewijs te verschaffen. Het vasthouden aan deze «bewijslastverdeling» is te meer van belang nu een aanpassing van de termijn voor opgave van getuigen als door dit wetsvoorstel voorgesteld, een voorstel dat in de kern door alle adviesinstanties wordt ondersteund, tot gevolg kan hebben dat ter terechtzitting in meer gevallen aan niet tijdige opgave van getuigen consequenties zullen kunnen worden verbonden.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft op een aantal punten financiële consequenties. In de eerste plaats wordt mogelijk gemaakt dat, in eerste aanleg, getuigenverhoren die in opdracht van de zittingsrechter plaatsvinden niet door de rechter-commissaris worden afgenomen maar door een lid van de strafkamer. Dat zal tot een geringere belasting van het rechter-commissariaat kunnen leiden. Benadrukt dient te worden dat het hier om een mogelijkheid gaat, niet om een verplichting. De rechtbanken die op de bestaande voet door wensen te gaan, kunnen dat. Er zal in worden voorzien dat verhoren die door een lid van de strafkamer worden afgenomen, op dezelfde grondslag worden vergoed als verhoren, afgenomen door een «echte» rechter-commissaris. Uit oogpunt van financiering is het derhalve indifferent, door welke rechter de verhoren worden afgenomen. De winst die wordt geboekt in het geval een lid van de strafkamer de verhoren afneemt, is de tijd die anders verloren gaat met inlezen; deze tijd kan aan andere zaken worden besteed.
In de tweede plaats zal onderzoek door een strafkamer van het gerechtshof kunnen worden opgedragen aan een raadsheer-commissaris. Dat kan ofwel een speciaal daarvoor aangestelde raadsheer zijn, ofwel een lid van de strafkamer, ingeval het enkel om het verhoren van getuigen of deskundigen gaat. Ook hier is het aan de hoven, voor welke optie wordt gekozen. En ook hier is het mogelijk, op de bestaande voet door te gaan en standaard naar de rechtbank te verwijzen.
In beginsel zou het denkbaar zijn, voor (onderzoek door) raadsheren-commissaris bij de gerechtshoven gebouwelijke voorzieningen te treffen die vergelijkbaar zijn met die welke voor een rechter-commissaris gelden. Vooralsnog wordt evenwel niet verwacht, dat gerechtshoven zo intensief van dergelijke voorzieningen gebruik zouden maken dat een en ander loont. Een onderzoek in 1998 heeft aan het licht gebracht dat de gerechtshoven in Den Haag en Arnhem 34 keer een zaak naar een rechter-commissaris hebben verwezen, en het gerechtshof Amsterdam 50 keer. Het gerechtshof Den Bosch heeft 30 keer verwezen, het gerechtshof Leeuwarden 15 keer. Denkbaar is dat in de toekomst vaker naar een raadsheer-commissaris zal worden verwezen, met name als de mogelijkheid bestaat dat de strafkamer de voorzitter of een van haar leden als zodanig met het verhoren van getuigen of deskundigen belast. Vooralsnog wordt evenwel niet verwacht dat het om zulke aantallen zal gaan dat niet volstaan kan worden met het incidenteel gebruiken van specifiek ingerichte ruimtes van rechtbanken.
Indien en voorzover het Hof onderzoek buiten de terechtzitting in eigen huis houdt, zal zulks leiden tot een verschuiving van middelen van rechtbanken naar hoven. Het financieringsmodel zal erin voorzien dat verhoren die door een raadsheer als raadsheer-commissaris worden afgenomen op dezelfde wijze worden vergoed als andere activiteiten van raadsheren. Een raadsheer is duurder dan een rechter; verwacht wordt evenwel dat de tijd die gewonnen wordt doordat de raadsheer zich niet behoeft in te lezen en sneller tot het verhoren van getuigen zal kunnen overgaan, daartegen opweegt. Het gaat daarbij om bescheiden aantallen, waarvan de effecten binnen de begroting kunnen worden opgevangen.
9. Overige opmerkingen in de uitgebrachte adviezen
Het Openbaar Ministerie signaleert terecht dat de preambule van het concept-wetsvoorstel niet volledig was. Deze is aangepast. In het advies worden voorts een aantal onderwerpen genoemd die naar de mening van het Openbaar Ministerie ook in het onderhavige wetsvoorstel geregeld zouden kunnen worden. Daarbij wordt gedacht aan een regiezitting die bedoeld is om te bepalen welke onderzoekshandelingen volgens het OM en de verdediging nog moeten worden verricht, en die bindend is voor het OM en de verdediging. Voorts wordt, als eerder gemeld, aangegeven dat van de gelegenheid gebruik zou kunnen worden gemaakt het vereiste te schrappen dat een verzoek tot het oproepen van getuigen per aangetekende brief dient te geschieden. Ten slotte wordt het voorstel gedaan om artikel 316, eerste lid, Sv in die zin te wijzigen dat niet langer gesproken wordt van «schorsing der zaak» maar van «schorsing van het onderzoek ter terechtzitting».
Het laatste voorstel kan als een terminologische verbetering worden beschouwd, en is dan ook overgenomen. Ook aan het voorstel tot het schrappen van het vereiste dat de brief waarin om oproeping van getuigen wordt verzocht «aangetekend» wordt verzonden is, zoals eerder aangegeven, gevolg gegeven. Aan het voorstel om in het kader van het onderhavige wetsvoorstel een specifieke regeling op te nemen inzake de regiezitting is geen gevolg gegeven. De belangrijkste reden daarvoor is dat weliswaar – met het OM – kan worden vastgesteld dat over het nut van dergelijke zittingen in bepaalde zware strafzaken overeenstemming bestaat, maar dat geenszins overeenstemming bestaat over de vraag of de regiezitting een specifieke wettelijke voorziening behoeft, en zo ja hoe deze dient te worden vormgegeven. Het lijkt wenselijk, de discussie over deze vragen los te koppelen van de voorstellen die in dit wetsvoorstel worden gedaan. De inhoudelijke verwantschap met de voorstellen die in dit wetsvoorstel worden gedaan is zeker niet zodanig dat koppeling zeer voor de hand ligt. Daarbij zou een dergelijke koppeling de voortgang van dit wetsvoorstel, dat wijzigingen voorstelt waarover ook blijkens de uitgebrachte adviezen een betrekkelijk grote mate van overeenstemming bestaat, in gevaar kunnen brengen. De bredere aanpassing van het Wetboek van Strafvordering die naar aanleiding van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 zal worden overwogen, biedt bovendien een passend kader om de discussie over de wenselijkheid van wetswijziging ter accommodatie van de regiezitting op betrekkelijk korte termijn verder te voeren.
Voorts doet het OM twee voorstellen inzake de wettelijke vereisten terzake van het horen van getuigen door de (gedelegeerde) rechter of raadsheer, optredend als rechter- of raadsheer-commissaris. In de eerste plaats wordt voorgesteld om het eedvereiste zoals dat geldt voor het horen op de zitting hier van overeenkomstige toepassing te verklaren, daar aan een verklaring onder ede een hogere betrouwbaarheid pleegt te worden toegekend. Verder wordt ervoor gepleit dat de rechter- of raadsheer-commissaris de verhoren in het openbaar afneemt, daar de externe openbaarheid anders onder druk zou komen te staan.
Beide voorstellen lijken voort te komen uit de gedachte dat het horen van getuigen en deskundigen door een gedelegeerd rechter/raadsheer in de plaats komt van het horen van getuigen of deskundigen ter terechtzitting. Dat is evenwel niet het geval. Het wetsvoorstel sluit aan bij de bestaande regeling en praktijk, waarin het horen van getuigen door de rechter-commissaris dikwijls wordt opgedragen vanuit de verwachting dat er nadien, conform artikel 288, derde lid, Sv, door officier van justitie en verdachte mee zal worden ingestemd dat van oproeping of hernieuwde oproeping zal worden afgezien. De omstandigheid dat het verhoor door een gedelegeerd rechter plaatsvindt, kan meebrengen dat deze gang van zaken in meer gevallen aanvaardbaar is voor partijen. Een herdefiniëring van de verhouding tussen getuigenverhoor ter terechtzitting en elders is niet beoogd, en zou overigens in het perspectief van artikel 6 EVRM ook niet eenvoudig zijn.
Niet de voorschriften die het onderzoek ter terechtzitting regarderen vormen dan ook het richtsnoer, maar de voorschriften die het verhoor door de rechter-commissaris regelen. Uit die voorschriften vloeit voort dat getuigen ook door de rechter-commissaris onder ede kunnen worden verhoord. Artikel 216, eerste lid, Sv verplicht tot het onder ede horen in het geval de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen. Verder kan de rechter-commissaris ingevolge het vierde lid tot beëdiging overgaan als hij dit in verband met de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige nodig acht. De officier van justitie, die bij het verhoor aanwezig kan zijn, kan op beëdiging aandringen. Een verplichting terzake komt in dit licht onnodig beperkend en systematisch minder verantwoord voor.
Terzake van de externe openbaarheid zij opgemerkt dat dit beginsel er niet toe verplicht, bepaalde getuigen in het openbaar te horen. Indien OM en verdachte daarmee instemmen, kan zelfs van elk rechterlijk verhoor van een getuige worden afgezien. Het zou niet met deze basisregel van Nederlands strafprocesrecht sporen, bij de onderhavige verhoren wel tot openbaarheid te verplichten.
Het OM meent tenslotte dat de criteria voor het horen van getuigen dienen te worden aangepast. Bij verzoeken die tijdig voor de terechtzitting worden gedaan zou het criterium dienen te zijn of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad (het redelijkheidscriterium). Voor alle verzoeken die te laat dan wel na aanvang van de zitting worden gedaan, zou het criterium dienen te zijn of de noodzaak van het verhoor de rechter is gebleken (het noodzaakcriterium).
Zoals eerder aangegeven beoogt de aanpassing van de termijn waarop de verdachte getuigen dient op te geven, te bevorderen dat de getuigen tijdig worden opgegeven. Deze aanpassing werkt, zo volgt uit artikel 321 Sv, door naar elke situatie waarin het onderzoek na schorsing voor bepaalde of onbepaalde tijd hervat wordt. Wordt tardief om het oproepen van getuigen verzocht, en wordt dit verzoek ter terechtzitting herhaald, dan is het noodzaakcriterium van toepassing. Heeft de verdachte tijdig om oproeping verzocht, dan biedt het redelijkheidscriterium voldoende mogelijkheden om niet aan evident onredelijke verzoeken tegemoet te komen. Er is naar mijn mening geen aanleiding om, naast de aanpassing van de oproepingstermijn, verdergaande wijziging in deze bepalingen voor te stellen.
Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 7.
Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 3.
Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 3.
Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 6.
Dit onderdeel is toegelicht in de paragrafen 2, 3 en 4. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 316 is gelijkluidend aan het huidige. Het tweede lid regelt de mogelijkheid om een lid van de strafkamer getuigen of deskundigen te laten horen, en daarna aan het verdere onderzoek ter terechtzitting te laten deelnemen. Voorwaarde voor aanwijzing als rechter-commissaris is, dat officier van justitie en verdachte daarmee instemmen. De gekozen formulering impliceert dat de officier van justitie en de verdachte er niet vooraf mee behoeven in te stemmen dat de getuige nadien niet meer ter terechtzitting wordt opgeroepen. Het zal echter wel voor de hand liggen alleen tot verhoor buiten de terechtzitting over te gaan indien de verwachting bestaat dat verhoor ter terechtzitting daarna niet meer zal behoeven plaats te vinden. Uit het derde lid vloeit voort dat het op basis van dit artikel gevoerde onderzoek als een gerechtelijk vooronderzoek geldt.
In het advies van de NOvA wordt het voorgestelde artikel 316 Sv aldus gelezen, dat het tweede lid het onderzoek beperkt tot het horen van getuigen, en het derde lid vervolgens ook bepalingen ter zake van andere onderzoeksactiviteiten van overeenkomstige toepassing verklaart. Uit de wettekst, die is toegelicht in het voorgaande, vloeit voort dat deze lezing op een misverstand berust. De onderzoeksbevoegdheden van de rechter- en raadsheer-commissaris worden geregeld in het derde lid, en omvatten meer dan alleen het horen van getuigen. Het tweede lid regelt geen onderzoeksbevoegdheden, doch bepaalt 1. in welke gevallen de voorzitter of één der rechters als rechter- of raadsheer-commissaris kan worden aangewezen; 2. in welke van die gevallen de betreffende rechter na het verhoor aan het verdere onderzoek ter terechtzitting kan deelnemen.
De verhouding tussen beide artikelleden kan worden toegelicht aan de hand van het verhoor van de bedreigde getuige, waar de NOvA expliciet de aandacht voor vraagt. Uit de toepasselijkverklaring van de betreffende bepalingen uit Boek II, Derde Titel, vloeit voort dat de bepalingen betreffende het horen van de bedreigde getuige na verhoor van toepassing zijn. Bij het horen van de bedreigde getuige gaat het om het horen van een getuige; dat impliceert dat de voorzitter of één der rechters – bij instemming – kan worden aangewezen. Deze kan, na het verhoor te hebben afgenomen, evenwel uitsluitend aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen indien geen toepassing is gegeven aan artikel 226d, eerste lid, Sv. Van toepassing van dit artikel is ook sprake bij audio-visueel beperkte aanwezigheid van de verdachte en/of diens raadsman. Ook in dat geval beschikt de rechter immers over informatie waarover de procespartijen niet beschikken. Het voorgaande zal veelal met zich meebrengen dat verwijzing naar de «vaste» RC bij een nader verhoor van een bedreigde getuige meer voor de hand zal liggen. Tenslotte kan naar aanleiding van een vraag dienaangaande van de NOvA worden opgemerkt dat de voorgestelde regeling geen wijziging brengt in de wetsbepalingen die de toekenning van de status van bedreigde getuige regarderen, en dus ook niet de mogelijkheid zal bieden om het verlenen van die status – opnieuw – te beoordelen.
De vraag van de NOvA of bij toepassing van het tweede lid vereist is dat de getuigen van te voren bij naam zijn aangewezen kan ontkennend worden beantwoord. Zoals ook uit de redactie van het voorgestelde artikellid voortvloeit, geldt slechts de voorwaarde dat het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen. Niet ondenkbaar is evenwel dat de omvang van de verwijzingsopdracht door de officier van justitie en/of de verdachte en diens raadsman in sommige gevallen van belang kan worden geacht bij de vraag of instemming kan worden verleend met aanwijzing van de voorzitter of één der rechters. Die instemming kan daar, in dat geval, ook afhankelijk van worden gemaakt.
Deze wijziging is toegelicht in de paragrafen 5 en 6. Het voorgestelde derde lid is toegelicht in paragraaf 5: het relativeert de regel dat bij wijziging van samenstelling opnieuw moet worden aangevangen. De voorgestelde wijziging van artikel 322 Sv impliceert voorts dat de regeling van het huidige derde en vierde lid vervalt; dat is de wettelijke fictie dat de afgelegde verklaring onder bepaalde omstandigheden wordt aangemerkt als op de nadere terechtzitting afgelegd. Dit aspect is toegelicht in paragraaf 6.
De aanpassing van de wettelijke regeling inzake het getuigenbewijs op het punt van de ficties, als toegelicht in paragraaf 6, maakt een technische wijziging van de regeling inzake het bewijsrecht op het punt van de bedreigde getuige noodzakelijk. Uit deze aanpassing vloeit voort dat een verklaring die door een bedreigde getuige bij de rechter-commissaris wordt afgelegd, via het proces-verbaal dat daarvan wordt opgemaakt tot het bewijs kan meewerken. De verklaring wordt niet langer, via wettelijke ficties, als ter terechtzitting afgelegd aangemerkt.
In het wetsvoorstel zoals het in consultatie is gegeven, werd voorgesteld de bepalingen betreffende anoniem bewijsmateriaal in het artikel te laten staan waar zij thans staan. In het advies van het Openbaar Ministerie wordt evenwel terecht opgemerkt dat met name het voorstel om artikel 342, tweede lid, Sv, enigszins aangepast te laten staan, een afwijking van het systeem van de bewijsafdeling zou impliceren. In dat systeem worden de schriftelijke bescheiden behandeld in artikel 344 Sv. Er is daarom voor gekozen om de wettelijke bepalingen welke de bewijskracht van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van anonieme getuigen regarderen, bijeen te brengen in artikel 344a Sv, dat thans reedséén van de drie wettelijke regels dienaangaande bevat. Deze oplossing komt uit oogpunt van wetssystematiek aantrekkelijker voor dan het enkel overbrengen van het huidige artikel 342, tweede lid, Sv naar artikel 344 Sv, zoals het Openbaar Ministerie suggereert.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 344a Sv is gelijkluidend aan het huidige artikel 344a Sv, behoudens dat de verklaringen van bedreigde getuigen niet meer expliciet genoemd worden daar deze in het onderhavige voorstel als schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt tot het bewijs gaan meewerken. Het advies van het Openbaar Ministerie vestigt daar terecht de aandacht op.
Het voorgestelde tweede lid is afgeleid van het huidige tweede lid van artikel 342 Sv. De formulering wijkt af, daar de verklaring van een bedreigde getuige voortaan, als gezegd, via het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris tot het bewijs kan meewerken. Verklaringen van anonieme getuigen die niet als bedreigde getuigen zijn aangemerkt, maar wel zijn opgenomen in een proces-verbaal van de rechter-commissaris, kunnen slechts onder de beperkende voorwaarden die in het voorgestelde derde lid zijn opgenomen tot het bewijs meewerken.
Dat voorgestelde derde lid is gelijkluidend aan het huidige derde lid van artikel 344 Sv, behoudens dat buiten twijfel is gesteld dat de daarin verwoorde beperkte bewijskracht van een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, niet van toepassing is als het gaat om een verklaring opgenomen in een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris van een persoon die als bedreigde getuige is aangemerkt. De formulering van dit artikellid is, ten opzichte van het in consultatie gegeven wetsvoorstel, enigszins aangepast, mede om een door de NVvR gesignaleerde onduidelijkheid weg te nemen.
Deze onderdelen zijn toegelicht in paragraaf 6.
Deze wijziging is hoofdzakelijk toegelicht in de paragrafen 1 en 2. Uit het gestelde in het eerste lid, met name de verwijzing naar artikel 316, in samenhang met de gelijkstellingsbepaling van de tweede zin van het tweede lid, vloeit voort dat ook een lid van de strafkamer van het gerechtshof onder de in artikel 316 Sv gestelde beperkingen als een gedelegeerd raadsheer onderzoek kan doen in opdracht van de strafkamer. In het derde lid is bepaald dat de stukken aan het gerechtshof worden gezonden, niet, zoals thans, aan de advocaat-generaal. Dat spoort met de gang van zaken bij toepassing van artikel 316 Sv bij de rechtbank, en is in overeenstemming met de gedachte dat bericht wordt aan de opdrachtgever. Terminologisch van aard is tenslotte dat in het eerste lid, net als in artikel 170 Sv, gesproken wordt van de rechter-commissaris «in» de rechtbank, en in het tweede lid van de griffier «van» het gerechtshof.
In het advies van de NOvA worden een aantal opmerkingen gemaakt over de onderhavige bepaling, vooral ook over het verband met artikel 316 Sv. Zo wordt gesteld dat van invoering van een «echte», dat wil zeggen vaste raadsheer-commissaris geen sprake is. Uit het in de paragrafen 1 en 2 gestelde volgt, dat het wetsvoorstel inderdaad geenszins tot het benoemen van een vaste raadsheer-commissaris behoeft te leiden. Zeer wel denkbaar is dat slechts in concrete strafzaken tot het aanwijzen van de voorzitter of een rechter als raadsheer-commissaris wordt overgegaan, zoals ook bij de Hoge Raad in concreteherzienings-zaken tot aanwijzing van een raadsheer-commissaris kan worden overgegaan (artikel 465 Sv). Anders dan de NOvA wellicht veronderstelt, sluit het wetsvoorstel benoeming van een «vaste» raadsheer-commissaris bij een gerechtshof evenwel niet uit. Het wordt aan rechtbanken en gerechtshoven overgelaten om te bepalen of, en zo ja op welke wijze, gebruik wordt gemaakt van de alternatieven die dit wetsvoorstel bij het opdragen van onderzoek mogelijk maakt naast verwijzing naar een«vaste» rechter-commissaris.
De NOvA merkt vervolgens op, dat de gedelegeerde rechter-commissaris in het luchtledige functioneert, nu titel II van Boek II niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Om eventuele misverstanden die hiervan het gevolg zouden kunnen zijn zoveel mogelijk te voorkomen, is artikel 420 Sv in dit opzicht aangevuld. Deze aanvulling impliceert onder meer dat de raadsheer-commissaris ingevolge artikel 178a, tweede lid, Sv bij dringende noodzakelijkheid een bepaalde onderzoekshandeling kan overdragen aan de rechter-commissaris bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij moet plaatsvinden.
De NOvA leidt uit de omstandigheid dat de verdachte als persoon niet voorkomt in artikel 420 Sv, af dat het vereiste van de instemming van de verdachte, als omschreven in artikel 316, tweede lid, Sv, in appel niet zou gelden. Deze lezing berust op een misverstand. In de eerste plaats is het instemmingsvereiste van artikel 316, tweede lid, Sv gekoppeld aan aanwijzing van de voorzitter of één der rechters als rechter-commissaris, en is het derhalve ten aanzien van de rechter-commissaris bepaald. In de tweede plaats kan uit de formulering van artikel 420 Sv niet worden afgeleid dat hetgeen in eerste aanleg ten aanzien van de verdachte is bepaald, in appel niet zou gelden. De reden waarom de verdachte in het onderhavige rijtje ontbreekt, is daarin gelegen dat de verdachte als procespartij in appel niet een andere naam of hoedanigheid verkrijgt: hij blijft de verdachte. Hetgeen ten aanzien van de verdachte is bepaald, is dus zonder «vertaalslag» toepasselijk. Verwezen kan nog worden naar artikel 466, eerste lid, Sv, waarin de verdachte eveneens ontbreekt.
Deze wijzigingen zijn toegelicht in paragraaf 6.
Dit onderdeel strekt ertoe de in dit artikel voorkomende fictiebepaling te laten vervallen. Voor het geval het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot het openstellen van beroep in cassatie tegen vrijspraken alsmede het doen van uitspraak door de enkelvoudige kamer bij het niet naleven van de schriftuurverplichting voordien of nadien tot wet wordt verheven en in werking treedt is een bepaling opgenomen in Artikel III. Het onderhavige voorstel is inhoudelijk verder toegelicht in paragraaf 6.
Dit onderdeel vloeit voort uit de invoering van de raadsheer-commissaris, zoals toegelicht in de paragrafen 1 en 2.
Deze wijziging vloeit voort uit het gestelde in paragraaf 5. Zij zal nog afgestemd worden met het inmiddels bij de Raad van State ingediende wetsvoorstel tot aanpassing van de ontnemingswetgeving.
Specifiek overgangsrecht komt voor de onderhavige wetswijziging op de meeste onderdelen niet noodzakelijk voor. De mogelijkheden om onderzoek te laten verrichten door andere rechters dan de rechter-commissaris staan vanaf het moment van inwerkingtreding ter beschikking. De regel betreffende hervatting na schorsing in gewijzigde samenstelling leent zich ook voor onmiddellijke toepassing. Het vervallen van de fictiebepalingen impliceert dat bewijsconstructies in vonnissen en arresten die na het moment van inwerkingtreding gewezen worden op de nieuwe regeling dienen te zijn toegesneden. Materieel zal dat evenwel weinig verschil maken.
Een uitzondering is slechts gemaakt voor de verlengde oproepingstermijn van getuigen. Buiten twijfel is gesteld dat deze vanaf het moment van inwerkingtreding slechts kan worden toegepast in zaken waarin nadien wordt gedagvaard.
Deze artikelen zijn reeds toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel N.
Deze bepalingen voorzien erin dat het artikellid dat bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake toezeggingen aan getuigen aan artikel 344a Sv wordt toegevoegd, aansluitend op de bepalingen inzake anonieme getuigen en ongewijzigd in een vierde lid wordt opgenomen.
Dit artikelen voorzien erin dat van de materieel gelijkluidende aanpassingen die het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot aanpassing van de ontnemingswetgeving voorstellen in artikel 511g, tweede lid, slechts één daadwerkelijk doorgang vindt.
Het ligt in de bedoeling deze wet spoedig na plaatsing in het Staatsblad in werking te laten treden. Voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit is gekozen opdat ervoor kan worden gezorgd dat in voldoende mate bekendheid is gegeven aan de wijzigingen die het wetsvoorstel teweegbrengt.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28477-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.