28 476
Wijziging van de Mediawet met het oog op noodzakelijke verbeteringen van de wet en de uitvoering daarvan

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen vloeien voort uit de wenselijkheid de Mediawet op een aantal onderdelen te wijzigingen met het oog op technische verbetering van de wet en de uitvoering daarvan. De wijzigingen zijn dan ook voor het overgrote deel technisch van aard.

Het Nederlandse omroepbestel wordt gekenmerkt door dualiteit, waarbij naast de publieke omroep de commerciële omroep een volwaardige positie in het medialandschap inneemt. De publieke omroep is vrijwel geheel in de Mediawet geregeld, terwijl de regels voor de commerciële omroep met betrekking tot de verplichtingen ten aanzien van de programma's (waaronder de voorschriften inzake reclame, telewinkelen, sponsoring en de Europese quotaverplichtingen) op grond van artikel 71g van de Mediawet voor het overgrote deel in het Mediabesluit zijn vastgelegd. In de memorie van toelichting bij de wet van 18 december 1991 (Stb. 769), houdende wijziging van bepalingen van de Mediawet met het oog op de invoering van landelijke commerciële omroep, is in de toelichting op artikel 71g van de Mediawet aangegeven dat zolang de Europese richtlijn (richtlijn 89/552/EEG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 1989, PbEG L 298, hierna: de Europese richtlijn) nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïncorporeerd, de belangrijkste in deze richtlijn gestelde eisen inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten voor wat betreft de commerciële omroep nader worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II 1989/1990, 21 554, nr. 3, blz. 31). Mede om reden van een snelle omzetting van richtlijnbepalingen is gekozen voor deze, in beginsel als tijdelijk bedoelde delegatiemogelijkheid. Nu de Europese richtlijn reeds geruime tijd in de Nederlandse mediawetgeving is geïncorporeerd, vervalt de oorspronkelijke overweging om de regels voor de commerciële omroep bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen. In dit wetsvoorstel worden de regels voor commerciële omroepen met betrekking tot de verplichtingen ten aanzien van de programma's zoals die zijn opgenomen in de artikelen 52b tot en met 52n van het Mediabesluit, overgeheveld naar de Mediawet. Daarbij wordt, behoudens enkele technische verbeteringen, geen wijziging gebracht in de desbetreffende regels.

Implementatie ten aanzien van de commerciële omroep vergt dan voortaan formele wetgeving. Opgemerkt zij dat EG-verplichtingen van de Europese richtlijn zich richten op alle verzorgers van televisieprogramma's, dus op zowel publieke als commerciële omroepinstellingen. Implementatie van mogelijke toekomstige wijzigingen van de Europese richtlijn vergt dus in elk geval voor de publieke omroep al formele wetgeving. De implementatie van de richtlijn voor de commerciële omroep kan in die wetgeving gelijktijdig en in samenhang worden geregeld. Om tegemoet te komen aan de wens om in de gevallen waarin de (wijziging van) de Europese richtlijn dat vereist, over te kunnen gaan tot snelle implementatie, wordt in de Mediawet de mogelijkheid van versnelde implementatie opgenomen (artikel I, onderdeel GG).

In dit wetsvoorstel is een wijziging van de bepaling van artikel 135 van de Mediawet inzake het opleggen van bestuurlijke boeten door het Commissariaat voor de Media opgenomen. Sinds de invoering van de Mediawet in 1988 is het boeteregime ongewijzigd gebleven. Het stelsel van twee boetecategorieën, te weten van maximaal f 200 000,– voor overtreding van bepalingen inzake reclame, sponsoring en de bepalingen inzake non-commercialiteit van de publieke omroep, en maximaal f 50 000,– voor overtreding van de andere voorschriften, past in steeds mindere mate bij de aard van de voorschriften van de Mediawet, met name doordat er in de loop der tijd specifieke voorschriften in de Mediawet zijn bijgekomen. Voorts heeft de hoogte van de boetes geen gelijke tred gehouden met de ontwikkelingen op de mediamarkt, waarbij de invloed van adverteerders, sponsors en rechtenbezitters en de daarmee gemoeide belangen toenemen en het kijk- en luisterpubliek voor het programma-aanbod in grotere mate afhankelijk is geworden van bepaalde partijen, zoals omroepnetwerkbeheerders. Optreden tegen overtredingen van de daarmee samenhangende voorschriften in de Mediawet dient in alle gevallen adequaat te zijn. Naast een nadere onderverdeling in drie boetecategorieën is een verhoging van de boetebedragen gewenst om beter aan te sluiten bij de aard en de ernst van overtredingen van de verschillende soorten bepalingen van de Mediawet. Verwezen moge worden naar onderdeel EE en de toelichting daarbij.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Punt 1

De Mediawet maakt onderscheid tussen publieke en commerciële omroep, waarbij publieke omroep betrekking heeft op het verzorgen en uitzenden van programma's door instellingen die zendtijd hebben verkregen. Het verzorgen en uitzenden van programma's langs andere weg is in de systematiek van de Mediawet «commerciële omroep». Overheidsinstellingen vallen, voor zover aan hen geen zendtijd is toegewezen, in die systematiek onder het begrip «commerciële omroepinstelling». In antwoord op vragen van het voormalige kamerlid mevrouw Van Zuylen naar aanleiding van de verlening van toestemming voor commerciële omroep aan het gemeentebestuur van Langedijk, is door de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gesteld dat het niet wenselijk is dat overheden toestemmingen voor commerciële omroep aanvragen en verkrijgen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997/98, Aanhangsel, nr. 1206). Er was echter geen concrete weigeringsgrond in de Mediawet opgenomen op grond waarvan het Commissariaat voor de Media de door de gemeente Langedijk aangevraagde toestemming kon weigeren. Het ging daarbij overigens om een toestemming om gedurende korte tijd (drie dagen) uitzendingen te verzorgen die geheel gewijd waren aan de gemeenteraadsverkiezingen en waarin geen reclame werd uitgezonden. Omdat het om een tot dan toe incidenteel geval ging achtte de toenmalige Staatssecretaris op dat moment wetswijziging nog niet noodzakelijk. Hoewel niet direct te verwachten is dat overheden massaal toestemmingen voor commerciële omroep gaan aanvragen, is het niettemin wenselijk vast te leggen dat overheden zijn uitgezonderd van de rechtspersonen die een aanvraag voor commerciële omroep kunnen indienen. Door in de definitie van commerciële omroepinstelling in artikel 1, onderdeel dd, van de Mediawet overheidsinstellingen uit te sluiten van dat begrip, wordt bereikt dat aan overheidsinstellingen geen toestemming voor commerciële omroep kan worden verleend.

Punten 2, 3 en 6

In de praktijk is gebleken dat de definities van reclame-uiting, reclameboodschap en telewinkelboodschap niet in alle gevallen tot een duidelijke toepassing leiden. Op grond van de huidige definities is de vraag gerezen of telewinkelboodschappen tevens onder de definitie van reclameboodschap vallen. Met enkele beperkte technische aanpassingen in de definitie van reclame-uiting en telewinkelboodschap kan de Mediawet op dit punt verduidelijkt worden.

Punten 4 en 5

De definities van «evenement» en «sportwedstrijd» zoals die tot nu toe in artikel 26 van het Mediabesluit zijn opgenomen, zijn onder meer van betekenis voor de toepassing van de bepalingen over de verplichtingen ten aanzien van de programma's van commerciële omroepen. Omdat de bepalingen van het Mediabesluit over de commerciële omroep worden overgeheveld naar de Mediawet, worden de definities van «evenement» en «sportwedstrijd» in de Mediawet opgenomen. Opgenomen is een algemene definitie van evenement die de betrekkelijk willekeurige opsommingen van artikel 41a, eerste lid, onderdeel, onder 1°, van de Mediawet, en artikel 26, onderdeel a, van het Mediabesluit, vervangt.

Voor de toepassing van artikel 41a van de Mediawet, dat betrekking heeft op de mogelijkheid dat programma's van de publieke omroep worden onderbroken door STER-reclame, heeft de nieuwe definitie van evenement geen gevolgen. Onderbreking blijft net als nu slechts mogelijk bij programmaonderdelen die het volledige verslag van sport- en cultuurevenementen betreffen en voorts alleen in de tijdens het evenement voorkomende gebruikelijke pauzes of tussen de daarin voorkomende zelfstandige onderdelen. Ook bij het verslag van evenementen die een dergelijke structuur niet hebben, blijft de huidige situatie, namelijk dat onderbreking niet is toegestaan, hetzelfde.

Punt 7

In de definitie van «open net» wordt een technische verbetering aangebracht. Gebleken is dat door het gebruik van de zinsnede «waarop televisieprogramma's voor algemene landelijke omroep of algemene omroep door commerciële omroepinstellingen worden uitgezonden» in de huidige definitie misverstand zou kunnen ontstaan over de reikwijdte van de definitie. Op grond van de huidige tekst zou strikt formeel geredeneerd gesteld kunnen worden dat alleen televisieprogrammanetten waarop programma's van binnenlandse omroepen (publiek en commercieel) worden uitgezonden, als «open net» worden aangemerkt. De tekst van onderdeel yy wordt zodanig verduidelijkt dat er geen misverstand kan ontstaan over het feit dat in het kader van de Europese richtlijn ook buitenlandse omroepinstellingen die voldoen aan de open net-criteria daaronder vallen.

Onderdeel B

In artikel 13c, eerste lid, is vastgelegd dat de primaire taak van de publieke omroep is het verzorgen van programma's voor het algemene publiek die ontvangen kunnen worden door de gehele bevolking in de verzorgingsgebieden op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Het gebruik van het begrip «open netten» kan echter aanleiding geven tot misverstanden. In de definitie van «open net» in artikel 1, onderdeel yy, van de Mediawet, die specifiek is opgenomen met het oog op de invoering van de regels inzake de uitzending van evenementen van aanzienlijk belang van artikel 72 en 73 van de Mediawet, is een bereik van ten minste 75% van de Nederlandse bevolking bepaald. Het bereik van de publieke omroep beslaat, zo volgt ook uit artikel 13, tweede lid, onderdeel a, en de definitie van landelijke, regionale en lokale omroep in artikel 1, onderdelen u, v en w, van de Mediawet, echter de gehele bevolking in de onderscheiden verzorgingsgebieden. Door een aanpassing in artikel 13c, eerste lid, kan hierin verduidelijking worden aangebracht. Door het vooropstellen van de verspreiding via de ether en kosteloze ontvangst wordt tevens beter aangesloten bij de uitgangspunten en systematiek van de Mediawet, waarin zendtijdtoewijzing en etheruitzending bij de publieke omroep primair is.

Onderdeel C en artikel II

In overleg met de Nederlandse Programma Stichting (NPS) is geconcludeerd dat een benoemingstermijn van vijf jaar, met de mogelijkheid van herbenoeming voor een onbeperkt aantal termijnen, tot een relatief lange zittingsduur voor bestuursleden van de NPS kan leiden. In het belang is van doorstroming en vernieuwing is besloten de benoemingstermijn van de bestuursleden te verkorten naar vier jaar, en de mogelijkheid van herbenoeming te beperken tot één aansluitende termijn van vier jaar. Voorts is geconcludeerd dat de continuïteit beter gediend is als de bepaling dat alle bestuursleden tegelijkertijd aftreden wordt geschrapt. Aldus kan een beter evenwicht tussen continuïteit, doorstroming en verjonging in de bestuurssamenstelling gerealiseerd worden. De wijze van benoeming van bestuursleden van de NPS is daarmee tevens op vergelijkbare wijze geregeld als bij onder meer de STER, de Wereldomroep, het Stimuleringsfonds en de Educom.

In artikel II is een overgangsregeling getroffen voor bestuursleden die voor de eerste maal zijn benoemd in de loop van de op 1 januari 2000 geëindigde vijfjarige termijn van artikel 15, vierde lid, van de Mediawet, zoals dat artikel luidde voor inwerkingtreding van deze wet. Deze leden hebben slechts een deel van hun eerste benoemingstermijn zitting kunnen nemen en zouden na de wijziging nog slechts één termijn van vier jaar kunnen volmaken. Bepaald is dat deze leden voor een extra termijn van vier jaar herbenoemd kunnen worden.

Onderdeel D

Deze wijziging betreft herstel van een onjuiste verwijzing in artikel 16, tweede lid, onderdeel n.

Onderdeel E

Dit betreft een louter terminologische verbetering die er voor zorgt dat de terminologie in onderdeel d gelijk is aan die van de onderdelen b en c van het eerste lid van artikel 25.

Onderdeel F

Dit betreft een redactionele verbetering. Gelet op de aanhef van artikel 30 dient de volgorde waarin in onderdeel c de colleges van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten worden genoemd te worden omgedraaid.

Onderdelen G en I

De (tussentijdse) concessiebeleidsplannen en de aanvragen voor erkenningen van omroepverenigingen worden ingediend bij het Commissariaat voor de Media. Deze dient binnen vier weken zijn opmerkingen over de door de NOS ingediende (tussentijdse) concessiebeleidsplannen en de door omroepverenigingen ingediende aanvragen voor een (voorlopige) erkenning aan de minister te zenden. Hoewel bij gelegenheid van de recente concessie- en erkenningverlening door het Commissariaat binnen vier weken geadviseerd kon worden, heeft het Commissariaat aangegeven dat verlenging van deze termijn gewenst is. De recente concessieverlening is niet maatgevend voor volgende gelegenheden. Zo hebben bij de concessiewet alle op dat moment bestaande omroepverenigingen van rechtswege een erkenning gekregen. De beleidsplannen van de omroepverenigingen en de toetsing daarvan waren daar op afgestemd. Bij de volgende gelegenheid zal echter op grond van de Mediawet een uitgebreidere beoordeling van de aanvragen en beleidsplannen van zowel de huidige omroepverenigingen, als van nieuwe toetreders plaatsvinden. Met het oog daarop is het redelijk om de adviestermijn voor het Commissariaat met vier weken te verlengen tot acht weken.

Over de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen en de aanvragen voor erkenningen adviseert ook de Raad voor cultuur. Bij de recente concessie- en erkenningverlening is gebleken dat een termijn van vier weken ook voor de Raad voor cultuur te kort is.

Onderdeel H

In het Besluit van 21 mei 2001, houdende wijziging van het Mediabesluit in verband met de wet van 23 maart 2000, Stb. 138 (invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep) en de wet van 22 december 1999, Stb. 573 (afschaffing omroepbijdrage), zijn nieuwe regels gesteld over de procedures voor de indiening van het concessiebeleidsplan en de tussentijdse concessiebeleidsplannen en de indiening van en besluitvorming over aanvragen voor een erkenning of voorlopige erkenning van omroepverenigingen. Referentiepunt in de procedures zijn de tijdstippen waarop de in artikel 30c van de Mediawet genoemde evaluatiecommissie rapporteert, alsmede de einddatum van de vijfjaarlijkse erkenningperiode en de tienjarige concessieperiode. Bepaald is dat de genoemde evaluatiecommissie rapporteert vóór 1 september van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin een erkenning-, respectievelijk concessieperiode afloopt. De bevindingen van de evaluatiecommissie zijn van belang voor het opstellen van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen van de NOS en de beleidsplannen van de omroepinstellingen. De tijdstippen van indiening van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen en de aanvragen voor erkenningen moeten daarom zodanig zijn, dat zowel de NOS bij het opstellen van de (tussentijdse) concessiebeleidsplannen, als de omroepen bij het opstellen van hun beleidsplannen en de aanvragen voor een erkenning, rekening kunnen houden met het evaluatierapport. Voorts moet in de procedure rekening gehouden worden met de benodigde tijd voor de in de Mediawet voorgeschreven advisering door het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur. Tot slot moeten de beslistermijnen zorgvuldige besluitvorming over de erkenningen en de concessieverlening mogelijk maken. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de benodigde tijd voor de formele procedures ten aanzien van de totstandkoming van het koninklijk besluit tot verlening van de concessie aan de NOS. Bij de nadere uitwerking van de geschetste procedures in het genoemde besluit van 21 mei 2001 is gebleken dat, als uitgegaan wordt van het huidige in de Mediawet opgenomen tijdstip waarop de genoemde evaluatiecommissie uiterlijk rapporteert, voor de verschillende fasen in het proces slechts enkele weken beschikbaar zijn. In de nota van toelichting bij het genoemde besluit van 21 mei 2001 is dan ook aangekondigd dat bij de eerstvolgende gelegenheid het rapportagetijdstip voor de evaluatiecommissie in de wet zal worden vervroegd.

Onderdeel J

Bij de concessiewet is het derde lid van artikel 39c vernummerd tot tweede lid. In artikel 39g, tweede lid, wordt echter nog verwezen naar artikel 39c, derde lid. Deze onjuiste verwijzing wordt hersteld.

Onderdeel K

Nu de bepalingen voor de commerciële omroep, waaronder die over reclame en programmaonderbrekende reclame, in de wet zelf worden opgenomen, is er geen goede reden meer om vergelijkbare bepalingen die voor de STER gelden, opgenomen in artikel 11 en 12 van het Mediabesluit, in het Mediabesluit te laten staan. De bepalingen inzake de STER-reclame en de indeling van de STER-zendtijd kunnen bij elkaar in artikel 41a van de Mediawet worden opgenomen en zullen dus niet meer verspreid zijn over de Mediawet en het Mediabesluit. Voorts kunnen de twee delegatiemogelijkheden van het huidige tweede en derde lid vervallen, waardoor het aantal delegatiegrondslagen beperkt wordt.

In verband met het opnemen van een algemene definitie van evenement in artikel 1, onderdeel pp, van de Mediawet, zijn de bepalingen van artikel 41a, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, 3° en 4°, redactioneel vereenvoudigd.

Ter implementatie van de in de Europese richtlijn opgenomen bepaling dat afzonderlijke reclamespots een uitzondering moeten blijven, is in de Mediawet het voorschrift opgenomen dat reclame alleen mag worden uitgezonden in blokken die minimaal twee minuten duren. In de praktijk blijkt dat er in toenemende mate te weinig aanbod van reclamespots op de televisie is om de ruimte in de reclameblokken op basis van twee minuten per blok te benutten. Bij de STER gaat het om ongeveer 30% van de reclameblokjes. Gevolg is dat deze blokjes worden opgevuld met ander materiaal, zoals aankondigingen, promospots voor programma's en charitatieve spots. Dit leidt er toe dat in veel gevallen het reclameblok weer ruim over de twee minuten heen schiet. Het komt herhaaldelijk voor dat een reclameblokje op die manier gerekt moet worden omdat een paar seconden niet met reclame zijn gevuld. In die gevallen worden de blokjes dus kunstmatig gerekt en duren ze onnodig lang, hetgeen ten koste gaat van zendtijd voor de programma's. Besloten is de minimumduur van de reclameblokjes voor televisie terug te brengen naar anderhalve minuut. Dit leidt in totaliteit tot minder reclamezendtijd, omdat een groot aantal reclameblokken niet meer kunstmatig opgevuld hoeft te worden. De gemiddelde lengte van een reclamespot voor televisie is 30 seconden. Een minimumduur van anderhalve minuut per blok is daarmee nog steeds ruim voldoende om te voldoen aan het voorschrift van de Europese richtlijn dat afzonderlijke reclamespots een uitzondering moeten blijven. De verkorting van de minimumduur per blok zal niet of nauwelijks leiden tot meer reclameonderbrekingen bij de publieke omroep. Er gelden immers stringente beperkingen ten aanzien van reclame bij de publieke omroep, met name terzake van de maximale hoeveelheid reclame per uur en programmaonderbrekende reclame.

Ook voor de commerciële omroep wordt de mimumduur per reclameblok voor televisie teruggebracht tot anderhalve minuut (onderdeel Y, artikel 71g, vijfde lid).

Onderdeel L

In artikel 41b, eerste lid, onderdeel d, van de Mediawet, was bepaald dat op twee televisieprogrammanetten dagelijks tussen 02.00 uur en 07.00 uur geen programma's van de landelijke omroep worden uitgezonden. Deze bepaling, in de Mediawet opgenomen bij de wet van 28 april 1994, Stb. 385, strekte er toe de nachtelijke restcapaciteit, bijvoorbeeld bepaalde niet benutte uren of een deel van de bandbreedte van een frequentie, van de voor landelijke publieke omroep gereserveerde ethernetten onder voorwaarden beschikbaar te stellen voor commerciële doeleinden (Kamerstukken II 1991/1992, 22 147, nr. 22, blz 30–31, en Kamerstukken II 1992/1993, 23 257, nr. 3). Inmiddels is de wijze van toewijzing van ether-frequenties veranderd. Sinds de inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet worden de gebruiksrechten op frequentieruimte bij voorrang rechtstreeks aan de publieke omroep verleend. De NOS heeft dan ook vergunningen verkregen voor de volledige gebruiksrechten van de landelijk dekkende frequentieruimte voor de drie publieke televisieprogrammanetten. Er wordt ook geen gebruik gemaakt van de restcapaciteit zoals indertijd voorzien. De situatie ten tijde van het invoeren van de bepaling van artikel 41b, eerste lid, onderdeel d, is daarmee verleden tijd. De bepaling heeft dan ook zijn betekenis verloren. Het vervallen van deze bepaling betekent tevens dat de vrijkomende nachtelijke rest-uren op de twee televisieprogrammanetten door de publieke omroep benut kan worden, bijvoorbeeld voor verslaggeving over bijzondere gebeurtenissen en evenementen en bij calamiteiten en buitengewone omstandigheden.

Onderdeel M

Onderhavige bepaling stond tot nu toe in artikel 45, vierde lid, van de Mediawet. Deze bepaling heeft betrekking op de toewijzing van zendtijd aan regionale omroepinstellingen. De bepaling kan dan ook beter opgenomen worden in artikel 42, van de Mediawet, dat betrekking heeft op toewijzing van zendtijd aan lokale en regionale omroepinstellingen.

Onderdeel N

Punt 1

In de praktijk blijkt het voor het Commissariaat voor de Media niet eenvoudig om snel en adequaat in te grijpen wanneer er misstanden bij met name lokale omroepinstellingen worden geconstateerd. Regelmatig komt het voor dat uit onvrede met het bestuursbeleid of de programmering leden van het programmabeleidbepalend orgaan hun functie neerleggen. De als bestaansvoorwaarde in artikel 30, onderdeel c, van de Mediawet neergelegde eis van representativiteit van dat orgaan komt dan in het gedrang. Op grond van de statuten heeft de omroepinstelling veelal enkele maanden (drie á vier) de tijd om vacatures in te vullen. Als dat niet lukt heeft de omroepinstelling, na de constatering dat niet aan artikel 30, onderdeel c, is voldaan, op grond van artikel 45, derde lid, nog een vol jaar de tijd om het gebrek te herstellen. Aldus kan een omroepinstelling vijftien maanden blijven uitzenden zonder dat aan de wettelijke representativiteitseis is voldaan. Het is gewenst deze termijn te verkorten. Het Commissariaat stelde aanvankelijk een regeling voor waarbij het Commissariaat zelf de termijn zou kunnen bepalen. Belangrijk bezwaar hiertegen is echter dat het vaststellen van een termijn aanleiding kan vormen voor het instellen van bezwaar en beroep en zo tot extra belasting van het bestuurlijk en rechterlijk apparaat kan leiden. Om die reden is gekozen voor een verkorting van de wettelijke termijn naar vier maanden, hetgeen ook het Commissariaat thans een adequate oplossing acht.

Punt 2

Het ontbreken van een uitzendverplichting voor lokale omroepinstellingen kan er toe leiden dat omroepinstellingen lange tijd geen gebruik maken van de toegewezen zendtijd. Zulke slapende omroepinstellingen kunnen daardoor andere initiatieven die wel in staat zijn uitzendingen te verzorgen blokkeren. Het is daarom gewenst in de wet op te nemen dat het Commissariaat voor de Media de zendtijd kan intrekken als daarvan gedurende één jaar geen gebruik is gemaakt. Daarvan is sprake indien in een periode van een jaar geen programma is verzorgd dat gedurende ten minste twee maanden onafgebroken is uitgezonden. Het moet dan gaan om een programma dat voldoet aan de wettelijke programma-eisen. Deze regeling voorkomt dat de bepaling eenvoudig zou kunnen worden omzeild doordat een lokale omroep om de termijn van een jaar te onderbreken bijvoorbeeld slechts enkele minuten uitzendt. Gelet op de betrokkenheid van het gemeentebestuur respectievelijk provinciebestuur bij de toewijzing van zendtijd, is het gewenst dat het Commissariaat alvorens te beslissen over intrekking van de zendtijd het gemeentebestuur respectievelijk het provinciebestuur consulteert.

Onderdeel O

Zowel voor de publieke als de commerciële omroep geldt het voorschrift dat reclameboodschappen herkenbaar en duidelijk onderscheiden moeten zijn van andere programmaonderdelen. Het voorschrift voor de publieke omroep wordt zodanig technisch aangepast dat de bepaling redactioneel zoveel mogelijk overeenkomt met artikel 71, eerste lid, waarin het voorschrift voor de commerciële omroep is opgenomen.

Onderdelen P en S

In de artikelen 52b en 56a van de Mediawet wordt de formulering «naam, handelsmerk, logo of beeldmerk» vervangen door «naam of (beeld)merk». De termen «logo» en «beeldmerk» zijn synoniem, terwijl het begrip «handelsmerk» geen gangbaar en onderscheidend begrip is naast (beeld)merk. De tussen haakjes geplaatste toevoeging «beeld» is opgenomen om duidelijk te maken dat ook logo's daar onder vallen. Overigens zijn, gelet op artikel 52b, tweede lid, van de Mediawet, niet alle (beeld)merken als sponsorvermelding acceptabel. Bijvoorbeeld slogans, ook al zijn deze als merk gedeponeerd, zijn op grond van het tweede lid van artikel 52b van de Mediawet niet toegestaan.

Onderdeel Q en HH

Door invoering van het in het onderhavige voorstel van wet voorgestelde artikel 167 (verwezen zij naar onderdeel GG) wordt voorzien in de mogelijkheden voor versnelde implementatie van Europese besluiten teneinde tijdige implementatie te waarborgen. Het zesde lid van artikel 53 houdt zijn betekenis voor het geval het in artikel 53 opgenomen stelsel van zelfregulering ter implementatie van verplichtingen uit de Europese richtlijn niet naar behoren functioneert. Omdat artikel 167 ook voorziet in de procedures zoals die thans in artikel 53, zevende en achtste lid, zijn opgenomen, kan daarnaar verwezen worden ter vervanging van het zevende en achtste lid van artikel 53. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor artikel 169, dat op overeenkomstige wijze wordt aangepast (onderdeel HH).

Onderdeel R

Artikel 54 van de Mediawet bevat bepalingen over het verplichte aandeel Europese en onafhankelijke producties in de programma's van de publieke omroepen. Bij de wijziging van artikel 54 van de Mediawet in de concessiewet is per abuis de bepaling, inhoudende de afzonderlijke verplichting dat ten minste een derde deel van de Europese onafhankelijke producties niet ouder mag zijn dan vijf jaar vervallen. Dit is op korte termijn hersteld via een op artikel 54, derde lid, van de Mediawet, gebaseerde wijziging van het Mediabesluit (Besluit van 21 mei 2001, Stb. 261, houdende wijziging van het Mediabesluit in verband met de wet van 23 maart 2000, Stb. 138 (invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep) en de wet van 22 december 2000, Stb. 573 (afschaffing omroepbijdrage), onderdelen H en L). Daarbij is aangekondigd dat de betreffende bepaling bij de eerstvolgende gelegenheid weer in de wet wordt opgenomen. Onderhavige wijziging strekt daartoe.

Onderdeel T

In de Aanpassingswet euro is in artikel 64, eerste lid, onderdeel a, abusievelijk de aanduiding «EUR» blijven staan. Deze aanduiding wordt vervangen door het euro-teken.

Artikel 64, eerste lid, onderdeel d, legt publieke omroepen de verplichting op om «na overleg met hun werknemers die zijn belast met de samenstelling van programma's» een programmastatuut tot stand te brengen waarin de journalistieke rechten en plichten van deze werknemers worden geregeld. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op commerciële omroepen. Naar aanleiding van nadere beschouwing van de praktijk van de totstandkoming van de programmastatuten door de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ en het Commissariaat voor de Media is overwogen dat de positie van werknemers sterker zou kunnen zijn. Om het belang van dit programmastatuut te onderstrepen en te benadrukken dat het gaat om een evenwichtig overlegproces tussen werkgevers (de omroepdirecties) en werknemers (de journalistieke medewerkers) worden de woorden «na overleg» gewijzigd in «in overeenstemming met». Overigens beoogt deze wijziging geenszins verandering te brengen in de bestaande gebruikelijke procedures van overleg binnen de omroepinstellingen, waarbij de representatieve vertegenwoordiging van de programmamedewerkers optreedt.

Onderdeel U

Teneinde zoveel mogelijk transparantie te bewerkstelligen over de wijze waarop en de mate waarin anderen dan commerciële sponsors bijdragen verstrekken ten behoeve van programma's van de publieke omroepen, zijn diverse maatregelen genomen. Zo zijn de richtlijnen inzake de samenwerking tussen rijksoverheid en omroepen bij het maken van omroepprogramma's aangescherpt (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 III, nr. 14) en is bij gelegenheid van de concessiewet in artikel 52b, vierde lid, van de Mediawet, bepaald dat de regels omtrent de verplichte sponsorvermelding aan het begin of aan het einde van een programmaonderdeel van overeenkomstige toepassing zijn op bijdragen van anderen dan commerciële sponsors, zoals overheden. Voorts is in het recent aangepaste Handboek Financiële Verantwoording voor de publieke omroepen opgenomen dat jaarlijks in het kader van de financiële verantwoording behalve een gespecificeerd overzicht van de sponsorbijdragen ook een gespecificeerd overzicht van overheidsbijdragen wordt verstrekt. Thans wordt wettelijk vastgelegd dat naast het overzicht van sponsorbijdragen een gespecificeerde opgave voor alle bijdragen van derden dient te worden verstrekt.

Onderdelen V en W

De artikelen 66 en 67 van de Mediawet bieden de mogelijkheid dat het Commissariaat voor de Media aan een lokale en regionale omroepinstelling toestemming geeft om in plaats van of naast de toegewezen zendtijd een programma via de kabel te verzorgen. Het komt met name bij lokale omroepinstellingen nog wel eens voor dat een omroepinstelling die toestemming heeft om naast de zendtijd een televisieprogramma via de kabel te verzorgen, met een commerciële omroepinstelling overeenkomt dat tegen een financiële vergoeding geen gebruik gemaakt wordt van die toestemming. Op die manier wordt oneigenlijk gehandeld met toestemmingen. Dit kan worden tegengegaan door het Commissariaat op dezelfde wijze als in artikel 45 bij de zendtijd de bevoegdheid te geven de toestemming in te trekken als daarvan gedurende één jaar geen gebruik is gemaakt. Dit kan op eenvoudige wijze geschieden door in het tweede lid, eerste volzin, van de artikelen 66 en 67 toe te voegen dat de bepalingen inzake het intrekken van zendtijd van overeenkomstige toepassing zijn op de toestemmingen.

Onderdelen X en Y

De in het Mediabesluit opgenomen bepalingen inzake commerciële omroep worden overgeheveld naar de Mediawet. Daartoe wordt paragraaf 2 van Hoofdstuk IV Commerciële omroep vervangen door twee nieuwe paragrafen. Paragraaf 2 heeft betrekking op de rechten en verplichtingen ten aanzien van de programma's van de commerciële omroepinstellingen, paragraaf 3 gaat over de overige rechten en verplichtingen. Daarmee krijgt dit gedeelte van de Mediawet dezelfde indeling als Hoofdstuk III, Titel 5, inzake de publieke omroep. Aldus wordt meer eenheid en systematiek in de Mediawet aangebracht, wat de toegankelijkheid van de wet bevordert.

Bij de overheveling van de bepalingen over de commerciële omroep naar de Mediawet zijn de bepalingen inhoudelijk niet gewijzigd, behalve dat de minimumduur van reclameblokken terug is gebracht van twee naar anderhalve minuut.

Met betrekking tot de toepassing van de artikelen inzake reclame en telewinkelen (artikelen 71f tot en met 71j) zij nog het volgende opgemerkt. In de toelichting bij het besluit van 7 december 1999, Stb. 545, houdende wijziging van het Mediabesluit (implementatie wijziging richtlijn «Televisie zonder grenzen»), is bij de toelichting op artikel 52d Mediabesluit vermeld dat aankondigingen van omroepinstellingen in verband met de eigen programma's en met de rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten tot de hoofdtaak van de omroepinstelling worden gerekend en derhalve niet als reclame worden aangemerkt. In de praktijk is gebleken dat deze passage tot het misverstand heeft geleid dat zelfpromotie niet als reclame zou moeten worden aangemerkt. Uit de overwegingen 34 en 39, en artikel 1, onderdeel c, en artikel 18, derde lid, van de Europese richtlijn, volgt dat zelfpromotie een vorm van reclame is. Dit wordt ook op bladzijde 6 van de toelichting bij genoemd besluit van 7 december 1999 bevestigd en vloeit tevens voort uit de bewoordingen van het huidige artikel 52g, eerste en tweede lid, van het Mediabesluit, welk artikel thans worden vervangen door artikel 71j van de Mediawet. De toelichting op bladzijde 9 van het genoemde besluit van 7 december 1999 moet dan ook zo worden verstaan dat aankondigingen voor eigen programma's en voor rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten slechts voor de toepassing van de regels omtrent de maximumhoeveelheid reclame niet als reclame worden meegeteld.

In een aantal bepalingen zijn technische en redactionele verbeteringen aangebracht die hierna kort worden toegelicht.

Artikelen 71i, tweede lid, en 71l, eerste lid

Door opneming van een algemene definitie van evenement in artikel 1, onderdeel pp, van de Mediawet (onderdeel A), kan in deze artikelen volstaan worden met het gebruik van de term «evenement».

Artikelen 71k, tweede lid en vierde lid, onderdeel b, 71l, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, en 71m, eerste en tweede lid

De in deze artikelen gebezigde formulering «naam of (beeld)merk» vervangt de tot nu toe gebruikte formulering «naam, handelsmerk, logo of beeldmerk». Hiervoor geldt hetzelfde als bij de artikelen 52b en 56a van de Mediawet. Verwezen moge worden naar de toelichting bij de onderdelen P en S.

Artikel 71k, derde lid

In de tot nu toe geldende overeenkomstige bepaling van artikel 52h, derde lid, van het Mediabesluit, is bepaald dat in gesponsorde programma's producten of diensten van personen, bedrijven of instellingen mogen worden vermeld of getoond, mits het niet zodanig gebeurt dat er sprake is van aanprijzingen. Uit de toelichting bij het besluit van 22 juni 1992 (Stb. 334) tot wijziging van het Mediabesluit inzake landelijke commerciële omroep en andere wijzigingen, volgt uit de toelichting op artikel 52h van het Mediabesluit, laatste alinea, dat de wetgever het oog heeft gehad op de producten/diensten van de sponsor. Ook uit de toelichting bij het huidige artikel 52j van het Mediabesluit vloeit dat voort. Immers, als er in een gesponsord programma een product of dienst vermeld of getoond wordt en de sponsors zijn volgens de regels vermeld, dan is er, indien de vertoning of vermelding voldoet aan de regels, in beginsel geen sprake is van misleiding. Dit kan alleen maar gelden met betrekking tot de producten of diensten van de sponsor zelf. Verduidelijkt is nu dat het derde lid van artikel 71k betrekking heeft op producten of diensten van de sponsors. Indien in een gesponsord programmaonderdeel bijvoorbeeld ook producten of diensten van anderen dan de sponsors worden getoond of vermeld, is artikel 71m daarop van toepassing.

Artikel 71m, derde en vierde lid

Op grond van de Europese richtlijn wordt zelfpromotie als een vorm van reclame gezien. Onder zelfpromotie vallen bijvoorbeeld ook aankondigingen van eigen programma's of het in beeld brengen van het eigen logo van de omroepinstelling. Vanwege het bijzondere karakter tellen deze vormen niet mee voor de reclamemaxima. Evenzo ligt het niet voor de hand dat op deze vormen van zelfpromotie het eerste lid van artikel 71m onverkort van toepassing is. Dat zou immers betekenen dat bijvoorbeeld aankondigingen van eigen programma's in een reclameblok moeten worden opgenomen. Om die reden is op uitdrukkelijk verzoek van het Commissariaat voor de Media de mogelijkheid opgenomen om ontheffing te verlenen. Uitgangspunt zal een terughoudend beleid in deze zijn. Voor de publieke omroep bevat artikel 52 van de Mediawet reeds een ontheffingsmogelijkheid.

Hoewel uit de systematiek van de wettelijke bepalingen omtrent reclame- en telewinkelboodschappen en al dan niet toelaatbare andere reclame-uitingen volgt dat artikel 71m niet van toepassing kan zijn op reclameboodschappen en telewinkelboodschappen, heeft het Commissariaat aangegeven dat daarover in de praktijk onduidelijkheden kunnen ontstaan. Om die reden is de wet verduidelijkt.

Onderdeel Z

In artikel 72 is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Nederlandse samenleving op te stellen die, indien zij als onderdeel van een televisieprogramma worden uitgezonden, in ieder geval op een open net uitgezonden dienen te worden. De doelstelling hiervan is om deze belangrijke sportevenementen en culturele evenementen voor een breed publiek voor een betaalbare prijs toegankelijk te laten zijn. De Europese Commissie heeft tijdens het informeel overleg over de Nederlandse conceptlijst aangegeven dat het de lidstaten vrij staat om nationale maatregelen te treffen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. De Commissie verwijst daarbij naar overweging 18 van richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 (PbEG L 202, hierna: wijzigingsrichtlijn). Tevens kan verwezen worden naar overweging 19 van die richtlijn, waarin is opgenomen dat artikel 3 bis in richtlijn 89/552/EEG is opgenomen om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem belang omzeild kunnen worden. Een lidstaat kan er ook echter voor kiezen de nationale regeling niet te notificeren in de zin van het tweede lid van artikel 3 bis van de Europese richtlijn. Dit biedt de mogelijkheid op korte termijn de evenementenlijst zoals eerder door de ministerraad vastgesteld en besproken met de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999/2000, 26 256, nrs. 19 en 21) in de Nederlandse regelgeving op te nemen. Op onderhavige regeling is de erkenning door omroepinstellingen in de ene lidstaat van een evenementenlijst in een andere lidstaat (wederzijdse erkenning zoals bedoeld in het derde lid van artikel 3 bis van de Europese richtlijn) dan niet van toepassing. Daartoe wordt de notificatieprocedure als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 bis van de richtlijn gevolgd.

Onderdeel AA

In artikel 98b, tweede lid, onderdeel a, wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Onderdeel BB

Punt 1

In punt 1 van dit onderdeel wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

Punt 2

Op grond van artikel 170c is de algemene omroepreserve bestemd voor de landelijke publieke omroep en de Wereldomroep. De minister kan aan de NOS uitkeringen uit de algemene omroepreserve doen. Dit laatste wordt jaarlijks bezien aan de hand van de stand van de algemene omroepreserve. Van de uit de algemene omroepreserve overgedragen gelden vormt de NOS het Fonds Omroepreserve (FOR). De wijziging in punt 2 strekt er toe te bepalen dat in de meerjarenbegroting tevens een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop de raad van bestuur van de NOS voornemens is de FOR-gelden te besteden. Dit sluit aan bij de afspraken die in huidige praktijk in het kader van de overdracht van gelden uit de algemene omroepreserve met de NOS zijn gemaakt.

Onderdeel CC

In de Aanpassingswet euro is in artikel 109e, eerste lid, tweede volzin, abusievelijk de aanduiding «EUR» blijven staan. Deze aanduiding wordt vervangen door het euro-teken.

Onderdelen DD en EE

Het is gewenst de systematiek van de bestuurlijke boetes aan te passen.

In de eerste plaats is een andere verdeling in boetecategorieën gewenst. De huidige indeling in twee categorieën, te weten f 200 000,– (€ 90 000) voor overtreding van de bepalingen inzake reclame, sponsoring, non-commercialiteit van de publieke omroepen en het gebruik van exclusieve uitzendrechten, en f 50 000,– (€ 22 500) voor alle overige bepalingen, is vrij grof. Zo kan bijvoorbeeld voor overtreding van programmavoorschriften slechts een maximum boete van f 50 000,– (€ 22 500) worden opgelegd. Voorts valt overtreding van bijvoorbeeld een administratief voorschrift op grond van de huidige regels in dezelfde boetecategorie als voor overtreding van de programmavoorschriften. Om de maximum boetebedragen beter af te stemmen op de aard van de voorschriften, wordt thans een indeling in drie categorieën opgenomen. Daarmee kan, ook naar het oordeel van het Commissariaat voor de Media, meer recht worden gedaan aan de aard en het belang van de verschillende voorschriften.

In de tweede plaats is een verhoging van de boetecategorieën op zijn plaats. In de brief van het kabinet van 27 april 2000 inzake de juridische handhaafbaarheid van de regelgeving inzake de evenementenlijst (Kamerstukken II 1999/2000, 26 256, nr. 20), is aangegeven dat het goed zou zijn om te bezien of de boetebedragen van de Mediawet, die sinds de invoering van de Mediawet in 1988 niet gewijzigd zijn, nog steeds afdoende zijn om adequaat toezicht te waarborgen. Gelet op de belangen die veelal gemoeid zijn met bijvoorbeeld uitzendrechten van evenementen, afgezet tegen de huidige maximum boetebedragen, moet gezegd worden dat de huidige boetebedragen niet al te realistisch meer zijn. Van groot belang zijn ook de bepalingen die een adequaat programma-aanbod waarborgen, alsmede de voorzieningen in buitengewone omstandigheden. Voor deze onderwerpen is een aparte hoge boetecategorie gewenst. Daarnaast is overwogen dat de omvang van de financiële belangen en bestedingen in de mediasector, vooral waar het gaat om sponsoring en reclame, fors zijn toegenomen. Daarbij wordt bijvoorbeeld ook naar nieuwe vormen van samenwerking tussen adverteerders en omroepen gezocht, waarbij de wettelijke grenzen steeds vaker worden opgezocht. Afgezet tegen de belangen die een rol spelen meent het kabinet dat de huidige maximum boetebedragen op een niveau gebracht moeten worden dat beter daarop afgestemd is, en wel zodanig dat er met inachtneming van de proportionaliteit voldoende preventieve werking van uitgaat en de boetebedragen een adequaat optreden mogelijk maken.

Alles afwegende is voor de volgende systematiek gekozen. Er is een zware categorie met een maximum boete van € 225 000 per overtreding. Daarin vallen, vanwege het maatschappelijk belang van deze voorschriften, de overtredingen van de bepalingen inzake het gebruik van exclusieve uitzendrechten, waaronder de evenementenlijst, de bepalingen inzake de verplichte doorgifte op de kabel en het kabeltarief, het gebruik van frequentieruimte door eenzelfde commerciële omroepinstelling en de bepalingen met betrekking tot de verplichtingen van omroepinstellingen tijdens buitengewone omstandigheden of de algemene noodtoestand. Vervolgens is er een middencategorie, met een maximum boete van € 135 000. Daarin vallen de overtredingen van de bepalingen inzake programmavoorschriften, reclame, sponsoring, non-commercialiteit van de publieke omroepen en een aantal overige verplichtingen van omroepinstellingen. Tot slot is er een lage categorie, met een maximum boete van € 35 000. Daarin vallen de overtredingen van de overige bepalingen, zoals administratieve voorschriften. De bedragen van de midden en lage categorie zijn vastgesteld aan de hand van indexering van de huidige bedragen van f 200 000,– en f 50 000,– vanaf 1988. Omdat het net als in de huidige situatie in alle gevallen gaat om maximum bedragen, kan het Commissariaat rekening houden met de omstandigheden van het geval en het boetebedrag afstemmen op de ernst van de overtredingen.

Door toevoeging van de Wereldomroep in de aanhef van artikel 135, eerste lid, kan het huidige tweede lid van artikel 135 vervallen. Daarmee wordt bereikt dat de mogelijkheid om aan de Wereldomroep bij overtreding van de bepalingen van de Mediawet die op de Wereldomroep van toepassing zijn een bestuurlijke boete op te leggen op gelijke wijze wordt geregeld als bij de overige omroepinstellingen. Zo zullen voortaan ook overtredingen van de bepalingen inzake de rekening en verantwoording die betrekking hebben op de Wereldomroep aanleiding kunnen zijn om een bestuurlijke boete op te leggen.

Onderdeel FF

Artikel 165a van de Mediawet is een bepaling die inmiddels is uitgewerkt. Deze bepaling kan vervallen.

Onderdeel GG

In het algemeen gedeelte van deze memorie is uiteengezet dat de mogelijkheid van delegatie ten behoeve van implementatie van de Europese richtlijn voor de commerciële omroep kan vervallen. Implementatie van de richtlijn vergt voortaan voor zowel de publieke als de commerciële omroep in beginsel formele wetgeving. Bij de implementatie van de richtlijn staat uiteraard het volgen van de gebruikelijke wetsprocedure en het daartoe tijdig in gang zetten van de procedure voorop. De invloed van de richtlijn op de regelgeving inzake omroep is groot en de tot nu toe gebruikelijke implementatietermijnen zijn in de praktijk, gelet op de tijd die het volgen van de wetsprocedure vergt, kort. Zowel bij de oorspronkelijke richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989, als bij wijzigingsrichtlijn 97/36/EG van 30 juni 1997 is het niet haalbaar gebleken om binnen de implementatietermijnen tot tijdige en volledige implementatie te komen. Het is te verwachten dat op het terrein van omroep in de toekomst nieuwe regelgeving op communautair niveau tot stand zal komen. De Europese Commissie zal nog in 2002 een werkplan presenteren in het kader van een volgende herziening van de richtlijn. Bovendien bestaat er bij de Europese Commissie verscherpte aandacht voor de handhaving van de implementatietermijnen. Voor gevallen waarin de noodzaak tot snelle implementatie bestaat kan voorzien worden in de mogelijkheid van voorwaardelijke delegatie. Daartoe wordt in een nieuw artikel 167 een delegatiegrondslag opgenomen die strekt tot implementatie van bindende Europese communautaire besluiten. De bepaling is geformuleerd overeenkomstig het model dat ter uitvoering van het kabinetsstandpunt Versnelde implementatie van EG- en andere internationale besluiten (Kamerstukken II 1998/99, 26 200 VI, nr. 65) is opgesteld.

Onderdeel II

Het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties heeft tot taak financiële bijdragen te verstrekken aan de landelijke en regionale publieke omroepinstellingen ten behoeve van de ontwikkeling en vervaardiging van programmaonderdelen die van bijzondere Nederlandse culturele aard zijn. Bij gelegenheid van de concessiewet is in de wettelijke taakomschrijving van de publieke omroep vastgelegd dat die taak niet alleen via de reguliere drie televisieen vijf radioprogrammanetten vervuld kan worden, maar dat aan die taak mede invulling gegeven kan worden door andere wijzen van verspreiding van programmamateriaal (artikel 13c, derde lid, van de Mediawet). Deze zogenaamde nieuwe diensten zullen aan belang winnen omdat het voor de publieke omroep belangrijk is dat het publiek ook via nieuwe mediadiensten en nieuwe platformen wordt bereikt. Het Stimuleringsfonds kan hieraan bijdragen door middel van ondersteuning van de totstandkoming van culturele producties die geschikt zijn voor verspreiding via nieuwe diensten. De werkingssfeer van het Stimuleringsfonds wordt daartoe uitgebreid tot de activiteiten als bedoeld in artikel 13c, derde lid, van de Mediawet. De criteria voor bijdragen uit het Stimuleringsfonds zoals die gelden voor televisie- en radioprogrammaonderdelen zijn daarbij ongewijzigd van toepassing: het moet gaan om producties die van bijzondere Nederlandse culturele aard zijn, waarbij naast de inhoud ook de wijze van gebruik of vormgeving van het medium, bijvoorbeeld de artistieke vormgeving van een website of de wijze waarop verschillende media geïntegreerd worden, een element in de beoordeling kan zijn.

Onderdeel JJ

De Mediawet gaat in de artikelen 1, onderdeel ww, 4, 54, 71n, 72, 73 en 76 uit van dynamische verwijzing naar de Europese richtlijn. Conform aanwijzing 343 dient aangegeven te worden met ingang van welk tijdstip wijzigingen van de desbetreffende bepalingen van de richtlijn doorwerken in het Nederlandse recht. De formulering van artikel 171 inzake het tijdstip van inwerkingtreding van wijzigingen van de Europese richtlijn wordt in overeenstemming gebracht met aanwijzing 343. De Europese richtlijn, inclusief de daarin bij de wijzigingsrichtlijn 97/36/EG aangebrachte wijzigingen, is geheel geïmplementeerd en opgenomen in het Nederlandse recht. De onderhavige bepaling beoogt dan ook voor toekomstige wijzigingen van de richtlijn het tijdstip van doorwerking te bepalen.

Onderdeel KK

Dit betreft een technische wijziging in verband met de overheveling van de bepalingen over de commerciële omroep van het Mediabesluit naar de Mediawet.

Artikel III

De Regeling toezichtkosten commerciële omroep is gebaseerd op artikel 71k, tweede lid, van de Mediawet. Genoemd artikel is door overheveling van de in het Mediabesluit opgenomen bepalingen over de commerciële omroep vervangen door artikel 71u van de Mediawet. Om onduidelijkheid over de wettelijke grondslag te voorkomen wordt bepaald dat de regeling thans berust op artikel 71u van de Mediawet.

Artikel IV

Dit overgangsartikel verduidelijkt dat op overtredingen van het bij of krachtens de Mediawet bepaalde, die begaan zijn voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, alsmede op ten tijde van inwerkingtreding van deze wet aangevangen bezwaar- en beroepsprocedures, het recht zoals dat gold op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van toepassing blijft. Dit is van belang voor de toepassing van de bepalingen inzake de bestuursrechtelijke handhaving door het Commissariaat voor de Media, waaronder het opleggen van bestuurlijke boetes en de toepassing van de bepalingen inzake commerciële omroep uit het Mediabesluit die thans worden overgeheveld naar de Mediawet.

Artikel V

In de concessiewet is in onderdeel TTT een nieuw artikel 82m van de Mediawet voorzien. Daarin is bepaald dat hetgeen in de Mediawet is geregeld onverlet laat hetgeen in de Telecommunicatiewet is geregeld. Doel van deze bepaling is om de verhouding tussen de Mediawet en Telecommunicatiewet aan te geven. Tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling van de concessiewet in de Eerste Kamer is de noodzaak van een dergelijke bepaling aan de orde geweest. Geconcludeerd werd dat bij nader inzien de bepaling overbodig is en eerder tot meer vragen aanleiding. Het desbetreffende onderdeel van de concessiewet is daarop buiten werking gelaten. Toegezegd is om bij de eerstvolgende geschikte gelegenheid onderdeel TTT van de concessiewet alsnog te schrappen, teneinde te voorkomen dat er bepalingen in formele wetten blijven staan die nimmer in werking zullen treden (Kamerstukken I 1999/2000, 26 660, nr. 164a, blz. 12 en nr. 164b, blz. 22–23; Handelingen I 1999/2000, blz. 874, 914–915). Thans wordt deze toezegging gestand gedaan.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Naar boven