28 457
Regeling van het conflictenrecht inzake adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties (Wet conflictenrecht adoptie)

29 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2004

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 februari 2004

Op 18 december 2003 zijn door uw Kamer vier moties aangenomen over interlandelijke adoptie. In deze brief reageer ik op deze moties en ga ik kort in op het punt van de kosten van de voorlichtingscursus.

Moties

Motie 28 457, nr. 9 (invoeren wachtlijst)

Deze motie betreft het verzoek geen extra wachtlijst voor adoptie in te voeren en het wegnemen van belemmeringen die vergroting van het aanbod van adoptiekinderen uit andere landen in de weg staan.

Met de Kamer ben ik van mening dat nodeloze vertraging in en belemmeringen bij de adoptieprocedure vermeden moeten worden. Ik zal het komende jaar benutten om met alle betrokkenen na te gaan welke versnellingen nog mogelijk zijn en welke belemmeringen bij interlandelijke adoptie weggenomen kunnen worden. Alle informatie, ook die uit de ons omringende landen, wijst er echter op dat de vraag naar kinderen het aanbod substantieel zal overtreffen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ook nu al zich meer aspirant-adoptiefouders bij vergunninghouders aanmelden dan deze aan kinderen kunnen bemiddelen. Bij elke vergunninghouder is sprake van wachttijd, formeel of informeel.

Een wachtlijst is daarmee geen kwestie van beleid, maar een gegeven. Thans is slechts aan de orde de keuze waar de bestaande, onbepaalde wachttijd moet worden geconcretiseerd in een wachtlijst. Van de invoering van een extra wachtlijst is dan ook geen sprake. De keuze is slechts die tussen een wachtlijst in de eerste fase (voorafgaande aan afgifte beginseltoestemming) of een wachtlijst in de tweede fase (fase bemiddeling vergunninghouder). Ik realiseer mij dat een wachtlijst in de eerste fase voor aspirant-adoptiefouders langere tijd onzekerheid oplevert over de toewijsbaarheid van hun verzoek. Ik wijs er echter op dat zij reeds naar aanleiding van hun verzoek uitgebreid worden geïnformeerd, zodat zij zich een goed beeld kunnen vormen van de (gehele) adoptieprocedure en de criteria die daarbij een rol spelen. Wanneer alle aanvragen voor een beginseltoestemming in één jaar of veertien maanden worden afgehandeld en de wachtlijst dus wordt geplaatst in de tweede fase, wordt het de aspirant-adoptiefouder sneller duidelijk of hij in aanmerking komt voor een beginseltoestemming. De daarmee gepaard gaande zeer lange wachttijd bij de vergunninghouders acht ik echter onaanvaardbaar, alleen al omdat een beginseltoestemming drie jaar geldig is en voor verlenging ervan heronderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk is met verspilling van kosten als gevolg.

Zoals gezegd blijft de voldoende beschikbaarheid van adoptiekinderen in relatie tot de vraag naar deze kinderen onder aspirant-adoptiefouders, bepalend voor de doorlooptijd. Zelfs als het aanbod van adoptiefkinderen door de vergunninghouders langzaam zou kunnen worden vergroot zodat bijvoorbeeld over vijf jaar per jaar niet 1100 maar 1500 kinderen naar Nederland komen, acht ik het invoeren van een wachtlijst noodzakelijk om de hierboven aangegeven redenen.

Het concretiseren van de wachttijd in een wachtlijst beperkt geenszins de mogelijkheden om het aantal kinderen dat naar Nederland komt, te vergroten. Bij vergroot aanbod van adoptiefkinderen, zullen immers meer beginseltoestemmingen worden afgegeven. Ook het tussen de vergunninghouders geldende Convenant belemmert mijns inziens niet het vergroten van het aanbod van voor adoptie beschikbare kinderen. In het Convenant hebben vergunninghouders onderling afgesproken dat per land van herkomst één vergunninghouder werkzaam zal zijn, tenzij het een groot land betreft of een land is verdeeld in verschillende staten. Uitgangspunt is het respecteren van elkaars kanalen. In geval van een conflict waar men onderling niet uitkomt, kan een arbitrage commissie worden ingeschakeld.

Motie 28 457, nr. 10 (doorlooptijd aanvraag vergunning)

Deze motie heeft betrekking op de doorlooptijd voor een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2004 berichten omtrent een protocol met betrekking tot de procedure inzake de aanvraag van voornoemde vergunning, waarbij de doorlooptijd wordt verkort.

Motie 28 457, nr. 11 (homoadoptie)

Deze motie betreft de aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie zodat interlandelijke adoptie door een paar van hetzelfde geslacht mogelijk wordt, alsmede de zorg dat landen van herkomst die overwegende bezwaren hebben tegen homoadoptie, niet met een verzoek terzake worden geconfronteerd. Hierover merk ik het volgende op. Interne homoadoptie is in Zuid-Afrika als gevolg van een wetswijziging in 2003 mogelijk. In het voorjaar van 2004 zal een ambtelijke delegatie een bezoek brengen aan Zuid-Afrika en zal worden onderzocht of en zo ja, onder welke voorwaarden Zuid-Afrika (in de praktijk) bereid is om interlandelijke adoptie van een Zuid-Afrikaans kind door een homopaar in Nederland toe te staan. In dat geval zal worden getracht een bilaterale overeenkomst met Zuid-Afrika te sluiten. Indien een bilaterale overeenkomst tot stand kan worden gebracht, zal de Nederlandse wetgeving in overeenstemming daarmee worden aangepast. Het aangaan van een dergelijke bilaterale overeenkomst is overigens noodzakelijk, omdat het Haags Adoptieverdrag, waarbij Zuid-Afrika evenals Nederland partij is, niet van toepassing is op homoadoptie.

De (tweede) enquête onder de landen van herkomst, die gehouden zou worden in 2005, zal worden vervroegd en zal uitgaan na afronding van het onderzoek inzake Zuid-Afrika. Met de enquête wordt beoogd vast testellen of bij andere landen van herkomst inmiddels bereidheid bestaat om kinderen af te staan voor adoptie door een homopaar in Nederland.

Motie 28 457, nr. 12 (enquête bilaterale overeenkomst VS)

Deze motie betreft het onderzoek welke landen bereid zijn kinderen ter adoptie af te staan aan Nederlandse paren van hetzelfde geslacht, alsmede het onderzoeken van de mogelijkheid van een bilaterale overeenkomst met (deelstaten van) de Verenigde Staten over adoptie door paren van hetzelfde geslacht. Met betrekking tot het eerste verwijs ik gaarne naar het gestelde met betrekking tot motie nr. 11. Met betrekking tot het tweede merk ik op dat ik deze uiteraard zal uitvoeren. Een bilaterale overeenkomst zal echter uitsluitend op federaal niveau kunnen worden gesloten.

Kosten voorlichtingscursus

In de brief aan uw Kamer van 19 december 2003 inzake de moties Justitiebegroting 2004 (29 200 VI, nr. 119) is bericht dat met betrekking tot de voorlichting aan aspirant-adoptiefouders een bedrag van ongeveer € 1 200,- in rekening zou worden gebracht. Zoals bekend wordt de voorlichting omtrent interlandelijke adoptie verzorgd door de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV) te Utrecht. In verband met de bezwaren die leven tegen deze volledige doorberekening van kosten, heb ik besloten slechts de kosten van de voorlichting door te berekenen aan de aspirant-adoptiefouder tot een bedrag van € 900,-. Het bedrag dat daarenboven voor de verzorging van de voorlichting benodigd is, zal in de vorm van subsidie aan de SAV worden verstrekt.

Ik vertrouw hiermee voldoende te hebben gereageerd op de moties die tijdens het voortgezet algemeen overleg op 18 december 2003 zijn aangenomen en de motie die tijdens de behandeling van de Justitiebegroting 2004 is aangenomen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven