28 443
Wijziging van de Kadasterwet, de Invoeringswet Kadasterwet, de Organisatiewet Kadaster, de Wet op het notarisambt en het Burgerlijk Wetboek in verband met een verdergaande toepassing van informatie- en communicatietechnologie bij de aanbieding van stukken ter inschrijving in de openbare registers voor registergoederen, het houden van die registers en de verstrekking van inlichtingen daaruit, alsmede in verband met enkele noodzakelijk gebleken technische aanpassingen en het stellen van aanvullende eisen aan het gebruik van elektronische handtekeningen (Herzieningswet Kadasterwet I)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 juni 2004

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag. Ik stel met genoegen vast dat de uitgangspunten en doelstellingen van het wetsvoorstel (hierna: de HKW I) worden onderschreven. Alvorens ik, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, reageer op de door de verschillende fracties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen merk ik het volgende op. Kort nadat het verslag mijn ambtvoorganger bereikte, is gebleken dat het wetsvoorstel op verschillende punten ingrijpend technisch aangepast diende te worden. Daartoe is vervolgens de bij deze nota gevoegde nota van wijziging opgesteld. Nu de inhoud van deze nota van wijziging mede bepalend was voor de beantwoording van de door de verschillende fracties gestelde vragen, is het uitbrengen van deze nota aangehouden totdat de nota van wijziging was afgerond en is dientengevolge het uitbrengen van deze nota vertraagd.

Algemeen

De verklaring van de leden van de SGP-fractie dat zij eraan hechten dat de aanbieding van bescheiden op de klassieke wijze (dat wil zeggen in papieren vorm) nog zeer geruime tijd onverminderd mogelijk blijft, geeft mij aanleiding op te merken dat die wijze van aanbieden in de HKW I is verankerd (zie artikel 10b, eerste lid, als voorgesteld in artikel I, onderdeel H) en als gelijkwaardige mogelijkheid naast de elektronische blijft bestaan, zoals ook is toegelicht in § 2 «Uitgangspunten, hoofdlijnen en opzet van de HKW I» van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Vorenbedoeld uitgangspunt is nader uitgewerkt in de artikelen 11 tot en met 17 van de Kadasterwet, als voorgesteld in artikel I, onderdelen H, I en J.

Voorbereiding van de HKW I

De vraag van de leden van de VVD-fractie naar de uitkomst van het overleg met andere betrokken klantengroepen dan de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en de gebruikersraad en de vraag waarom de resultaten van dat overleg (nog) niet zijn meegenomen in de voorliggende herziening van de Kadasterwet, beantwoord ik als volgt.

In 2000 zijn de toenmalige Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders, de Belastingdienst (vanwege de zogenoemde belastingdeurwaarders) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tijdens bilaterale overleggen geïnformeerd over de mogelijkheden om in de toekomst ook in elektronische vorm stukken aan te bieden ter inschrijving in de openbare registers en daaruit langs elektronische weg informatie te betrekken. De overleggen, waarin ook de consequenties van die mogelijkheden voor de werkprocessen van die klantengroepen zijn besproken en bij gebleken belangstelling ook gezamenlijk de vraag onder ogen is gezien of specifieke wettelijke voorzieningen moeten worden getroffen, hebben de volgende uitkomst gehad. Tot op heden heeft de VNG nog niet te kennen gegeven belangstelling te hebben voor het benutten van de voornoemde mogelijkheden, terwijl de Belastingdienst destijds in het overleg aankondigde een onderzoek te zullen starten, dat inmiddels aangevangen maar nog niet afgerond is. Door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBG) is in 2002 meegedeeld, dat zij daadwerkelijk de voornoemde mogelijkheden wil benutten.

In het licht van het voorgaande is duidelijk dat ten tijde van het indienen van het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal nog geen uitkomst van overleg beschikbaar was, die meegenomen kon worden in de voorliggende herziening van de Kadasterwet.

Gerechtsdeurwaarders

Met het antwoord op de hierboven vermelde vragen van de leden van de VVD-fractie is tevens het antwoord gegeven op hun vraag waarom de HKW I ten tijde van zijn indiening nog niet expliciet voorzag in de mogelijkheid dat ook de inschrijving van door de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders aan te bieden stukken via de elektronische weg kan plaatsvinden.

Naar aanleiding van de in het laatste kwartaal van 2002 beschikbaar gekomen uitkomst van het overleg tussen de KBG en de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna ook te noemen: de Dienst) en de aan de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in afschrift toegezonden brief van die beroepsorganisatie aan uw commissie van 24 september 2002, is de HKW I echter aangevuld met het in onderdeel H, onder 1, van de nota van wijziging opgenomen artikel 10b, derde lid (nieuw). In de toelichting bij de nota van wijziging is op pagina 24 opgemerkt dat het wetsvoorstel voor de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer1, dat beoogt een nieuwe afdeling 2.3 aan de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toe te voegen, ook van toepassing is op de gerechtsdeurwaarder als bestuursorgaan. Op basis van afdeling 2.3 van de Awb kan de gerechtsdeurwaarder de tot zijn register behorende stukken ook langs elektronische weg ter inschrijving in de openbare registers aanbieden. Dit impliceert dat de gerechtsdeurwaarder ten behoeve van de verzending van de tot zijn register behorende stukken van deze stukken afschriften en uittreksels in elektronische vorm mag vervaardigen. Voorts is vastgesteld dat er behoefte is aan de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels omtrent de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder deze elektronische afschriften en uittreksels dient te vervaardigen. In het in onderdeel H, onder 1, van de nota van wijziging opgenomen artikel 10b, derde lid (nieuw), is bepaald dat deze regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld. Artikel 10, derde lid (nieuw), komt overeen met het in onderdeel 5 van de nota van wijziging bij de Reparatiewet Wet op het notarisambt opgenomen artikel 53, tweede lid, van de Wet op het notarisambt. In artikel 53 van de Wet op het notarisambt is ten aanzien van het vervaardigen door de notaris van elektronische afschriften en uittreksels van notariële akten een bepaling opgenomen die dezelfde strekking heeft.1

Uit de opzet en inhoud van deze wettelijke voorziening en de toelichting hierop blijkt dat ik de mening van de KBG niet deel, dat zou kunnen worden volstaan met slechts het treffen van een voorziening voor de inschrijving van processen-verbaal van inbeslagneming en de doorhaling daarvan in de artikelen 505, eerste lid, onderscheidenlijk 513a, onder 1°, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het voorstel daartoe, vervat in de voornoemde brief van 24 september 2002, verdient geen aanbeveling, omdat het voorbij gaat aan het feit dat niet alleen processen-verbaal van inbeslagneming en de in artikel 513a, onder 1°, Rv bedoelde verklaringen kunnen worden ingeschreven in de openbare registers, maar ook nog een scala van andere soorten van stukken tot het opmaken waarvan een deurwaarder bevoegd is. Zo kunnen blijkens hoofdstuk 2 van de Kadasterwet, al dan niet tezamen met andere stukken, ter inschrijving worden aangeboden:

a. een door de betrokken deurwaarder getekend afschrift van het exploot waarbij de betekening van de rechterlijke uitspraken ex artikel 25, eerste lid, is geschied, welk afschrift – ter inschrijving van die uitspraak – de expeditie ervan dient te vergezellen;

b. een exploot of een authentiek afschrift daarvan als bedoeld in artikel 26, vierde lid, ter inschrijving van een eenzijdige tot één of meer bepaalde personen gerichte rechtshandeling naar burgerlijk recht;

c. een door een deurwaarder ondertekend verzoek ex artikel 32, derde lid, eerste zin, ter inschrijving van een van de in dat lid bedoelde voorrechten op een te boek staand zeeschip dan wel binnenschip;

d. een stuk als bedoeld in artikel 32, derde lid, tweede zin, op de inschrijving waarvan artikel 38 van overeenkomstige toepassing is;

e. een door een deurwaarder ondertekend verzoek ex artikel 32, vierde lid, ter inschrijving van het in dat lid bedoelde voorrecht op een te boek staand luchtvaartuig;

f. een stuk als bedoeld in artikel 32, vierde lid, tweede zin, op de inschrijving waarvan artikel 38 van toepassing kan zijn;

g. een door de deurwaarder getekend afschrift van de dagvaarding ex artikel 38, eerste lid, onder a, ter inschrijving van de instelling van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van een registergoed betreft;

h. een door de deurwaarder getekend afschrift van de dagvaarding ex artikel 39, eerste lid, onder a, ter inschrijving van de instelling van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 38;

i. de verklaring van de betrokken deurwaarder ex artikel 40, onder a, ter inschrijving van de waardeloosheid van inschrijvingen verkregen ex de artikelen 39 en 40 en als bedoeld onder g en h;

j. een door een deurwaarder namens de belanghebbende ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 47, eerste lid, ter inschrijving van de verandering, keuze of opheffing van een gekozen woonplaats, en

k. een door een deurwaarder opgemaakt stuk tot verbetering van onjuistheden en onvolledigheden in door hem opgemaakte, ingeschreven stukken als bedoeld onder a tot en met j.

Het onderhavige wetsvoorstel dient, gelet op het in artikel 10b, eerste lid, vervatte uitgangspunt van de HKW I (zie artikel I, onderdeel H), het ook voor deze stukken mogelijk te maken dat zij in elektronische vorm ter inschrijving kunnen worden aangeboden, zodat het geen aanbeveling verdient nodeloos een inbreuk op dat beginsel te maken. Het feit dat kennelijk thans bij de gerechtsdeurwaarders nog geen behoefte bestaat om in de nabije toekomst van die mogelijkheid gebruik te maken geeft naar mijn oordeel geen aanleiding om een inbreuk op dat uitgangspunt te maken. Dit ook niet omdat de HKW I de doelstelling heeft de mogelijkheid te openen om ook elektronisch stukken ter inschrijving aan te bieden, maar niet dwingt die mogelijkheid te benutten.

De leden van de VVD-fractie stelden de vraag of de werkwijze waarbij – langs de weg van artikel 10b, vijfde lid, onderdeel b – de notaris een elektronisch afschrift vervaardigt van een door een gerechtsdeurwaarder opgemaakt proces-verbaal van inbeslagneming en dat vervolgens namens de gerechtsdeurwaarder ter inschrijving aan de bewaarder aanbiedt, niet te omslachtig is en of het niet efficiënter zou zijn indien ook de gerechtsdeurwaarder stukken voor de openbare registers in elektronische vorm kan aanbieden.

Zoals ik eerder heb opgemerkt, kan de gerechtsdeurwaarder op basis van afdeling 2.3 van de Awb de tot zijn register behorende stukken ook langs elektronische weg ter inschrijving in de openbare registers aanbieden. Indien de gerechtsdeurwaarder beschikt over een eigen geautomatiseerd systeem dat geschikt is voor het in elektronische vorm aanbieden van stukken aan de bewaarder, kan hij zelf daartoe overgaan, hetgeen in de praktijk inderdaad tot een effectievere en efficiëntere werkwijze leidt.

Overigens zijn het in artikel I, onderdeel H, van de HKW I opgenomen vierde en vijfde lid van artikel 10b komen te vervallen (onderdeel H, onder 1, van de nota van wijziging). Voor de toelichting op deze wijziging van het wetsvoorstel verwijs ik naar de nota van wijziging.

Het voorgaande maakt dat ter beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie hoe de regering in dezen de taak van de gerechtsdeurwaarder ziet in relatie tot de notaris en hoe dat zich verhoudt tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met het volgende kan worden volstaan.

Het staat de gerechtsdeurwaarder vrij om, met het oog op het in elektronische vorm ter inschrijving aanbieden van stukken die door hem zijn opgemaakt, gebruik te maken van diensten van een notaris voor het vervaardigen van een afschrift of uittreksel in elektronische vorm. Een door een notaris vervaardigd afschrift of uittreksel in elektronische vorm kan door de gerechtsdeurwaarder zelf ter inschrijving aan de bewaarder worden aangeboden. Een en ander brengt – in relatie tot de notaris – geen wijziging in de taak van de gerechtsdeurwaarder, zoals die blijkt uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het vorenstaande geldt eveneens voor de inschrijving van andere door een gerechtsdeurwaarder opgemaakte soorten van stukken dan processen-verbaal van inbeslagnemingen en verklaringen betreffende de opheffing of het vervallen zijn van het beslag. Het gaat daarbij om soorten van stukken die blijkens hoofdstuk 2 van de Kadasterwet al dan niet tezamen met andere stukken ter inschrijving kunnen worden aangeboden en waarvan hierboven een opsomming is gegeven.

Met het voorgaande zijn ook de opvattingen van de regering gegeven ten aanzien van het door de leden van de SGP-fractie genoemde pleidooi van de KBG, naar welke opvattingen zij navraag hebben gedaan.

Bijhoudingsverklaring

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de regering kennis heeft genomen van de door die leden genoemde zienswijze van prof. mr. A.A. van Velten, zoals verwoord in het artikel «Het voorstel tot wijziging van de kadasterwet» in het WPNR (6501 (2002), blz. 595–599), kan ik bevestigend beantwoorden. Hun vraag of zijn zienswijze correct is, moet ik ontkennend beantwoorden ter toelichting waarvan ik het volgende opmerk.

Uit de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 45, tweede lid, van de Wet op het notarisambt blijkt dat bij de totstandkoming van dat lid uitdrukkelijk onder ogen is gezien in welke gevallen het mogelijk moet zijn na het verlijden van een notariële akte die nog te wijzigen.1 De wetgever heeft destijds besloten dat uitsluitend in geval van kennelijke schrijffouten en kennelijke misslagen in de tekst van een akte wijzigingen daarin kunnen worden aangebracht door middel van een proces-verbaal als bedoeld in voornoemd artikellid. Bij een bijhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 46a van de Kadasterwet gaat het daarentegen echter om aanvulling van een notariële akte en verklaring met voor een juiste en volledige bijhouding van een eerder ingeschreven stuk kennelijk benodigde gegevens, hetgeen van een geheel andere orde is dan het verbeteren van een kennelijke schrijffout en een kennelijke misslag. In de gevallen waarop het voorgestelde artikel 46a van de Kadasterwet betrekking heeft, kan de regeling van artikel 45, tweede lid, van de Wet op het notarisambt derhalve niet van toepassing zijn, waarbij van belang is dat, zoals onder 5 van de toelichting op artikel 46a is vermeld (zie blz. 109), zo'n bijhoudingsverklaring de inhoud van zodanige stukken niet mag en overigens ook niet kan wijzigen.

Gelet op het vorenstaande verdient het derhalve geen aanbeveling het voorstel van Van Velten te volgen om het proces-verbaal, bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, te verruimen met de door hem voorgestelde aanvulling. Dit ook niet omdat de voorgestelde bijhoudingsverklaring goed past in het bestaande goederenrechtelijke en notariële stelsel. De regeling van die verklaring in de Kadasterwet, welke wet behoort tot het goederenrechtelijke stelsel, spoort namelijk volledig met de doelstellingen van die wet. Immers, die doelstellingen houden in dat het wettelijk kader voor het verzamelen en verwerken van gegevens omtrent registergoederen de mogelijkheid moet bieden om de bij de Dienst opgeslagen gegevens tijdig en volledig te actualiseren, indien zij wijziging ondergaan. Daartoe dient ook zo goed mogelijk verzekerd te zijn dat de daarvoor benodigde procedures van bijhouding tijdig kunnen aanvangen en voltooid worden, opdat de diverse registraties geen onjuist of onvolledig beeld geven (zie ook hetgeen daaromtrent is opgemerkt in de toelichting op artikel I, onderdeel P, onder 1). Tevens past de voorgestelde regeling van de bijhoudingsverklaring in artikel 45a van de Wet op het notarisambt, welk artikel bij nota van wijziging is ingevoegd (zie onderdeel X), goed in het notariële stelsel omdat zij een opzet kent vergelijkbaar met die van artikel 45, tweede lid, van die wet.

Voornoemd artikel 45a beoogt, tezamen met het te wijzigen artikel 37a van de Kadasterwet (zie onderdeel Lh zoals opgenomen in onderdeel L van de nota van wijziging), de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Kadasterwet en de Wet op het notarisambt af te stemmen op de op 1 januari 2003 in werking getreden wijzigingen van die beide wetten, zoals opgenomen in de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht). Daarbij is van belang dat door de voorgestelde wijziging van artikel 37a ook de in artikel 46a van de Kadasterwet bedoelde notariële verklaring een gewone notariële akte zal zijn en derhalve niet «een extra stuk dat zweeft tussen akte en verklaring», zoals door Van Velten is opgemerkt.

Met betrekking tot voornoemde onderlinge afstemming merk ik naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie het volgende op. Het wetsvoorstel voorzag tot nu toe niet in die afstemming. In de nota van wijziging wordt echter in die afstemming voorzien: zie de onderdelen H, onder 1 (wijziging van artikel 10b in artikel I, onderdeel H), M (wijziging van artikel 42, tweede lid, in artikel I, onderdeel M), P, onder 1 (wijziging van artikel 46a, eerste lid, in artikel I, onderdeel P) en BB (aanpassing van artikel V).

Het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van de SGP en het CDA of de fatale termijn van tien dagen voor indiening van de bijhoudingsverklaring makkelijk inpasbaar is in ons systeem, luidt als volgt.

Voornoemde vraag betreft de inschrijfbaarheid van de bijhoudingsverklaring. In het voorgestelde artikel 46a is die inschrijfbaarheid gekoppeld aan een termijn van – kort gezegd – tien werkdagen. Die beperkte termijn strekt ertoe de notaris aan te sporen met bekwame spoed de voor een juiste en volledige bijhouding ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren omdat na die termijn dat slechts kan op een minder efficiënte wijze zoals uiteengezet op de blz. 109 en 110 van de memorie van toelichting bij artikel 46a onder 5. Een koppeling van de inschrijfbaarheid van een stuk of rechtsfeit aan een bepaalde termijn komt meer voor in de wet (zie artikel 54m, eerste lid, van de Onteigeningswet). Artikel 46a spoort dan ook met het systeem dat de wet reeds kent. Van Velten geeft overigens niet aan waarom de «fatale termijn van tien dagen» voor indiening moeilijk inpasbaar in ons systeem zou zijn. Wellicht ligt aan zijn opmerking de opvatting ten grondslag dat de inschrijving van een bijhoudingsverklaring die wordt aangeboden binnen tien dagen na het tijdstip van inschrijving van het stuk waarop zij betrekking heeft, met terugwerkende kracht plaatsvindt, in dier voege dat als tijdstip van inschrijving van die verklaring geldt het tijdstip van inschrijving van het stuk waarop die verklaring betrekking heeft. Artikel 46a van de Kadasterwet geeft, evenals de toelichting daarbij, geen aanleiding voor het ontstaan van die opvatting, omdat daarin niet wordt bepaald dat met betrekking tot de inschrijving van de bijhoudingsverklaring artikel 3:19, tweede lid, BW niet van toepassing is. Derhalve geldt ook voor een bijhoudingsverklaring als tijdstip van inschrijving ervan het tijdstip van aanbieding van de voor de inschrijving vereiste stukken.

Ik blijf, concluderend, van oordeel dat de bijhoudingsverklaring een nuttige en aanvullende mogelijkheid biedt om in voorkomende gevallen een onjuiste of onvolledige bijhouding te voorkomen, waardoor tevens een juiste en volledige informatieverstrekking wordt bevorderd, en dat zij daarom goed past in het bestaande systeem.

Toegankelijkheid

De leden van de SGP-fractie merkten op dat alle ingediende bescheiden te allen tijde toegankelijk dienen te zijn en vroegen in dat verband op welke wijze de informatieverstrekking zal plaatsvinden. Ter beantwoording van die vraag merk ik het volgende op.

In § 2, onder 1.3.4, sub 4°, van het algemeen deel van de memorie van toelichting is met betrekking tot beschikbaarheid van ingeschreven elektronische documenten opgemerkt, dat het document altijd toegankelijk dient te zijn voor een ieder, waarbij niet is aangegeven op welke wijze de informatieverstrekking zal plaatsvinden. Dat aspect is behandeld in § 2, onderdeel D, «Consequenties voor de wijzen van informatieverstrekking» van het algemeen deel van de memorie van toelichting en in de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 107. Uit dat artikel blijkt dat de wijzen waarop de verstrekking van informatie uit de openbare registers zal plaatsvinden, door het bestuur van de Dienst bij regeling zullen worden vastgesteld. Dat omvat het raadplegen door middel van het nemen van inzage, daaronder begrepen het inzien van het elektronisch gedeelte van de openbare registers zowel ten kantore van de Dienst als op de eigen werkplek door middel van een on line verbinding, als ook het verstrekken in elektronische vorm van gewaarmerkte getuigschriften, afschriften, uittreksels en verklaringen. Deze bijzonderheden omtrent de wijze van informatieverstrekking zijn vermeld in de memorie van toelichting bij genoemd artikel.

In genoemd onderdeel D zijn ook de consequenties van het houden van de openbare registers in elektronische vorm besproken. Daarbij is opgemerkt dat de wijze van raadpleging van de in analoge vorm gehouden openbare registers, gehouden tot aan het tijdstip waarop de openbare registers een landelijke opzet zullen hebben gekregen, de aandacht heeft. Met betrekking tot de raadpleging van die registers zijn drie mogelijkheden genoemd. Daaronder bevindt zich ook de door de aan het woord zijnde leden gedane suggestie, namelijk dat alle huidige gegevens (alsmede van alle op niet-elektronische wijze aangeleverde bescheiden) worden gescand. Ten aanzien van die suggestie merk ik het volgende op.

Van de openbare registers is de inhoud van de delen waarin de afschriften van tot aan 1999 ingeschreven stukken zijn opgeborgen, vrijwel geheel overgebracht op duurzame gegevensdragers, namelijk mechanische reproducties in de vorm van microfilm, en daardoor met toepassing van artikel 9 van de Kadasterwet vervangen. Van de originele microfilms, de zogenoemde moederfilms, is een duplicaat vervaardigd dat in de kantoren van het Kadaster in de regio wordt gebruikt voor informatieverstrekking. De moederfilms zijn centraal opgeslagen in brandvrije ruimten waardoor de integriteit van de openbare registers afdoende wordt gewaarborgd.

De inhoud van de delen van de openbare registers waarin de afschriften van na 1998 ingeschreven stukken zijn opgeborgen, wordt momenteel gescand waardoor de inhoud van die stukken tevens op elektronische gegevensdragers beschikbaar komt. Omdat die gegevensdragers een niet zo grote duurzaamheid hebben als microfilms, wordt van de gescande inhoud van de openbare registers tevens een back-up op microfilm vervaardigd. Ook die microfilmback-ups worden centraal opgeslagen. Het procédé van scannen wordt toegepast met het oog op een geautomatiseerd systeem dat thans in ontwikkeling is. Met behulp van dat systeem kan een ieder die informatie uit de openbare registers wenst, zonder tussenkomst van personeel van de Dienst, langs elektronische weg een afschrift van in die registers ingeschreven stukken ontvangen. Dat systeem kan dus alleen worden gebruikt voor stukken ingeschreven na 1998, ofschoon het technisch gezien mogelijk is om de inhoud van de delen van de openbare registers waarvan de inhoud is overgebracht op microfilm en die betreffen stukken ingeschreven vóór 1999, te scannen en op die wijze eveneens elektronisch raadpleegbaar te maken.

Dat die ogenschijnlijk meest effectieve en efficiënte wijze van informatieverstrekking waarbij alle ingeschreven analoge stukken worden gescand en door middel van het netwerk raadpleegbaar worden gemaakt, niet met betrekking tot alle vóór 1999 ingeschreven stukken wordt toegepast, houdt verband met het volgende. In genoemd onderdeel D is aan het slot opgemerkt, dat een nog te verrichten kosten-batenanalyse zal moeten uitwijzen voor welke van de in dat onderdeel genoemde drie methoden zal worden gekozen. De daartoe uitgevoerde analyse heeft laten zien dat het aantal raadplegingen van stukken die zijn ingeschreven vóór 1999, beperkt is. Dat feit en de aan de scanning van die stukken verbonden kosten maken dat het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt niet wenselijk is om tot digitalisering van die stukken over te gaan.

De uitkomst van die analyse heeft echter geleid tot het voornemen om met betrekking tot stukken die zijn ingeschreven vóór 1999 en die nagenoeg alle op microfilm staan, een systeem van «scan on demand» in te voeren, van welk systeem in de memorie van toelichting nog geen melding kon worden gemaakt. Bij dat systeem zal daarmee belast personeel van de Dienst, na een daartoe strekkend en over een datacommunicatienetwerk ontvangen verzoek, de gewenste inschrijving vanaf microfilm scannen en langs elektronische weg aan de verzoeker toezenden.

Voorts vroegen de leden van de SGP-fractie hoe onjuistheden bij de verwerking van aangeboden stukken kunnen worden vermeden, aangezien die, volgens die leden, thans in de praktijk nogal eens blijken voor te komen.

Bij de beantwoording van de gestelde vraag dient voorop gesteld te worden dat het, om met prof. Van Velten te spreken, distilleren van relevante gegevens een activiteit betreft die nodig is voor de bijwerking van essentialia in de kadastrale registratie. Die activiteit betreft derhalve niet de inschrijving van stukken in de openbare registers en raakt derhalve niet onderwerpen waarop de HKW I betrekking heeft. Niettemin merk ik met betrekking tot de kwaliteit van de door de aan het woord zijnde leden bedoelde bijwerking het volgende op.

De Dienst heeft een aantal maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van de bijwerking van de kadastrale registratie doorgevoerd. Die maatregelen hebben betrekking op zowel de functionaliteit van de geautomatiseerde kadastrale registratie als de juistheid van gedistilleerde essentialia. Die functionaliteit leidt er thans toe dat in de geautomatiseerde kadastrale registratie kadastrale objecten op naam van een personenvennootschap worden gesteld met een relatie naar de vennoten. De Dienst is echter begonnen met de vernieuwing van de geautomatiseerde kadastrale registratie, waarbij als eerste daarin de functionaliteit voor het registreren van subjecten wordt gewijzigd. Die wijziging houdt in dat onroerende zaken die toebehoren aan personenvennootschappen op naam van de vennoten worden gesteld met een verwijzing naar de naam van de personenvennootschap.

Om te kunnen waarborgen dat medewerkers van de Dienst de juiste essentialia uit ingeschreven stukken distilleren, is een kwaliteitssysteem ontwikkeld. Dat systeem dat onlangs ISO gecertificeerd werd, impliceert dat de kadastrale bijwerking dient plaats te vinden volgens gedetailleerd beschreven werkprocessen. Vast onderdeel van die processen zijn controles en kwaliteitsmetingen. Controles vinden voor bepaalde essentiële soorten van gegevens, zoals verwijzingen naar de openbare registers, voor 100% plaats. Van andere soorten van gegevens wordt de kwaliteit steekproefsgewijs gemeten en vastgelegd in per kwartaal op te stellen kwaliteitsrapportages. Indien daaruit blijkt dat niet wordt voldaan aan vooraf geformuleerde kwaliteitsdoelen, wordt een verbeterplan uitgevoerd. Uit de vanaf 2000 uitgevoerde kwaliteitsmetingen blijkt dat, landelijk gezien, het aantal fouten is afgenomen met 50%.

Veiligheid van het systeem

De leden van de VVD-fractie vroegen nog eens helder te motiveren dat de veiligheid van het systeem en de daarin opgeslagen gegevens, waaronder ook inbegrepen de digitale handtekeningen, deugdelijk zijn gewaarborgd.

Ik stel voorop dat in de HKW I vele gedetailleerde bepalingen voorkomen die ertoe strekken de veiligheid van het systeem, inclusief de daarin opgeslagen data, te waarborgen. Die bepalingen zijn uitvoerig toegelicht in de memorie van toelichting. Ik vat de gestelde vraag dan ook op als een verzoek om een overzicht van en een nader inzicht in de deugdelijkheid en compleetheid van de kaders die de veiligheid moeten waarborgen en de permanente beschikbaarheid van het systeem en van de daarin opgeslagen gegevens moeten veiligstellen. Daarvan uitgaande merk ik het volgende op.

Om de veiligheid van het systeem en van de daarin opgenomen data deugdelijk te kunnen waarborgen dienen transparante kaders beschikbaar te zijn, te weten een wettelijk, een organisatorisch en een technisch kader. Die kaders dienen zodanig opgezet te zijn, dat zij te allen tijde mogelijk maken dat de verwerking van data rechtmatig en behoorlijk geschiedt, dat de waarborging van de integriteit, compleetheid en authenticiteit van die data deugdelijk kan plaatsvinden en dat zij verplichten tot het nemen van de daarvoor benodigde beveiligingsmaatregelen. In dit verband is met name het wettelijk kader van belang, dat als volgt is opgebouwd.

Het nemen van maatregelen ter verzekering van de continuïteit van de gegevensverwerkende processen is als zaak van bedrijfsvoering een aangelegenheid van het bestuur en de verplichting daartoe ligt besloten in artikel 7, eerste lid, van de Organisatiewet Kadaster. Die plicht van het bestuur van de Dienst is door artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) nader geëxpliciteerd en genormeerd, voorzover het gaat om persoonsgegevens, hetgeen in de HKW I, in het bijzonder in het voorgestelde artikel 3d van de Kadasterwet1, geschiedt zowel waar het gaat om persoonsgegevens als niet-persoonsgegevens. Artikel 3d is het centrale artikel dat een algemene regeling inzake beveiligingsmaatregelen bevat. Het legt namelijk in het eerste lid aan het bestuur van de Dienst de verplichting op «passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer te leggen om die gegevens te beveiligen tegen verlies, aantasting en onbevoegde wijziging, kennisneming of verstrekking». Hieronder dienen ook juridische maatregelen te worden begrepen. Daarbij is van belang dat die verplichting op tweeërlei wijze op een techniek-onafhankelijke en dus niet tijdgebonden manier wordt genormeerd in de eerste zin van dat lid. In de eerste plaats wordt bepaald dat de maatregelen moeten dienen «ter waarborging van de kwaliteit van verwerking van gegevens» hetgeen inhoudt dat een betrouwbare uitvoering van de gegevensverwerkende processen veilig gesteld moet worden met het oog op de kwaliteit van de informatievoorziening door de Dienst (zie nader de toelichting op dat lid).

Om de omvang van die verplichting te verduidelijken is naast de norm «ter waarborging van de kwaliteit van de verwerking van gegevens» in de eerste zin van dat lid een niet tijdgebonden en techniek-onafhankelijke norm met betrekking tot die maatregelen zelf opgenomen, namelijk dat zij «passend» dienen te zijn. Zonder die tweede norm zou namelijk onduidelijk blijven of het bestuur van de Dienst aan zijn verplichting heeft voldaan als het beveiligingsmaatregelen ten uitvoer legt die elk op zich bijdragen aan de waarborging van de kwaliteit van de verwerking van gegevens, maar – ook tezamen – niet voldoende zijn om de beveiliging adequaat te doen zijn. Vandaar dat die tweede norm is opgenomen waarin besloten ligt dat de beveiliging in overeenstemming dient te zijn met «de stand van de techniek», hetgeen in de tweede zin van het eerste lid expliciet is vermeld als een van de factoren waarmee het bestuur van de Dienst rekening moet houden bij het nemen van beveiligingsmaatregelen. De wijze waarop die factor is geformuleerd, vermijdt dat in de wet nadere details over de aard van de beveiliging zouden moeten worden opgenomen die sterk tijdgebonden zouden zijn en daarmee afbreuk zouden doen aan het nagestreefde niveau van beveiliging.

De eerste en tweede zin van artikel 3d, eerste lid, verplichten het bestuur van de Dienst bovendien voortdurend acht te slaan op nieuwe ontwikkelingen en vindingen op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie. Aan die verplichting bestaat bepaald behoefte gezien de snelle ontwikkelingen op dat terrein, die meebrengen dat de effectiviteit en kosten van beveiligingsmaatregelen snel kunnen afnemen. Wat betreft dit laatste moet gedacht worden aan een beveiligingsmaatregel die uit kostenoogpunt als niet «passend» is beoordeeld, maar door prijsdaling van bestaande software of het beschikbaar komen van nieuwe software die goedkoper is, later alsnog «passend» wordt.

Voor de beoordeling of de te nemen maatregelen passend zijn is van belang dat de norm «passend» tezamen met de andere in die tweede zin vermelde factoren, te weten de kosten van tenuitvoerlegging en de desbetreffende risico's, daarvoor een kader geeft. In dat verband zijn in § 2, onder 1.3.1 tot en met 1.3.4, van het algemeen deel van de memorie van toelichting de in het geding zijnde belangen uitgebreid in beeld gebracht en daarmee ook de risico's die worden gelopen indien geen passende beveiligingsmaatregelen worden genomen en ten uitvoer gelegd.

Met betrekking tot de opzet van het wettelijk kader is voorts van belang dat in artikel 3d, eerste lid, tevens rekening is gehouden met het feit dat ter verzekering van de continuïteit van de gegevensverwerkende processen en ter waarborging van de integriteit, compleetheid en authenticiteit van de in het systeem opgenomen gegevens met betrekking tot bepaalde vormen van het verwerken van gegevens aanvullende bijzondere regelingen worden gegeven in andere bepalingen van de Kadasterwet en in de Wbp. Wat betreft de bij of krachtens de Kadasterwet gegeven regelingen gaat het in het bijzonder om de toezending van gegevens aan de Dienst en de daarbij te gebruiken communicatienetwerken (artikel 11a nieuw) en de opslag van de aan de Dienst toegezonden gegevens (de artikelen 9 en 9a nieuw). Daarbij is van belang dat de processen voor aanlevering en daarop volgende verwerking en opslag van gegevens periodiek worden doorgelicht op de juistheid, volledigheid, tijdigheid en controleerbaarheid van de desbetreffende verwerking. Ook kan in dat verband nog worden genoemd de bijzondere regeling voor de toezending van gegevens door de Dienst (artikel 107, onderdeel e nieuw).

Ter adstructie van de deugdelijkheid van de waarborging van de veiligheid van de opslag van elektronische handtekeningen in het systeem, waarnaar de aan het woord zijnde leden hebben gevraagd, merk ik het volgende op.

Een elektronisch bericht bestaat uit een verzoek tot inschrijving, waarin wordt aangegeven voor welk kantoor van de Dienst en voor welk register de aangeboden stukken bestemd zijn. Elk bij dat verzoek gevoegd en in te schrijven stuk dient te zijn voorzien van de in het voorgestelde artikel 11b, eerste lid, bedoelde equivalentverklaring en een elektronische handtekening die wordt toegezonden aan de Dienst (zo'n handtekening in de vorm van een digitale handtekening is thans, zoals op blz. 10 onder 1° van de memorie van toelichting is opgemerkt, wat betreft de gevallen waarin in dit wetsvoorstel een elektronische handtekening is voorgeschreven, de meest in aanmerking komende en daarvan wordt dan ook hierna verder uitgegaan). De digitale handtekening is het resultaat van vercijfering van een uniek controlegetal (de zogenaamde hashwaarde) van de tekst van het in te schrijven stuk. Bij de digitale handtekening wordt een certificaat gevoegd met de publieke sleutel, waaruit blijkt met wiens privé-sleutel de digitale handtekening werd vervaardigd en die in staat stelt de elektronische handtekening te ontcijferen.

Om de integriteit van een aangeboden bericht zeker te stellen wordt van het totaal van alle hiervoor genoemde bestanden ook een hashwaarde uitgerekend. Die hashwaarde wordt met de techniek van de digitale handtekening ook vercijferd tot een afzonderlijk bestand dat wordt meegezonden. Bij die laatste versleuteling zal, waar het gaat om notariskantoren, meestal de privé-sleutel van een kantoorcertificaat worden gebruikt.

Na ontvangst van een bericht start het geautomatiseerde systeem van de bewaarder met het ontcijferen van de digitale handtekening die bij het aangeboden bericht behoort. Als dat mogelijk blijkt met de in het meegezonden kantoorcertificaat opgenomen publieke sleutel en de betrokken aanbieder bij de bewaarder als zodanig blijkt te zijn geregistreerd, wordt de na ontsleuteling aangetroffen hashwaarde vergeleken met de door het systeem van de bewaarder uit te rekenen hashwaarde van de ontvangen zending. Die berekening geschiedt met het zelfde hashalgorithme dat de notaris volgens de Technische Handleiding diende te gebruiken. Indien beide hashwaarden gelijk zijn, wordt aangenomen dat niet onbevoegd een stuk uit de zending is verwijderd. Een soortgelijk proces wordt gevolgd bij de daarop volgende behandeling van de in het bericht opgenomen stukken die daarbij worden aangeboden ter inschrijving, hetgeen impliceert dat per aangeboden stuk de digitale handtekening wordt ontsleuteld en de aangetroffen hashwaarde wordt vergeleken met de hashwaarde die het systeem van de bewaarder voor het stuk heeft uitgerekend. Als bij vergelijking blijkt dat beide hashwaarden gelijk zijn, wordt aangenomen dat de gegevens volledig en niet onbevoegd gewijzigd zijn.

Het geautomatiseerde systeem zorgt er voor dat de aangetroffen hashwaarden afzonderlijk worden opgeslagen. De digitale bestanden worden vervolgens omgezet naar geschrift en op microfilm geplaatst. Dat gebeurt in een werkproces waarbij, voorafgaand aan de verfilming, door vergelijking van hashwaarden wordt gecontroleerd of de digitale bestanden ongewijzigd zijn gebleven. Aldus ontstaat een duplicaat van openbare registers op microfilm dat feitelijk als duurzame back-up fungeert. De digitale bestanden van de ingeschreven stukken die deel uitmaken van de openbare registers, worden gebruikt voor informatieverstrekking en daartoe duurzaam bewaard. Gezien het feit dat data-opslag op magneetschijven relatief onstabiel is, wordt tijdig gezorgd voor overbrenging van de digitale data op andere meer stabiele gegevensdragers. Hoewel van die laatstbedoelde digitale bestanden een duplicaat wordt bewaard, zal in geval van calamiteiten ook altijd de microfilmback-up beschikbaar zijn en bewijs kunnen leveren dat de ter inschrijving aangeboden stukken ongewijzigd zijn opgenomen in de openbare registers.

Uit het voorgaande blijkt, in de eerste plaats, dat de HKW I met betrekking tot alle drie hoofdonderwerpen waarop het betrekking heeft, namelijk toezending, opslag en verstrekking van gegevens in elektronische vorm, een complete regeling bevat omtrent de beveiliging en daarmee een deugdelijk wettelijk kader biedt. Dat die regeling voorziet in een deugdelijke waarborging van het systeem en de daarin opgeslagen gegevens blijkt niet alleen uit de hierboven reeds genoemde artikelen zelf, maar ook uit artikel 3d, tweede tot en met vierde lid. Zo noemt dat tweede lid de belangrijkste van de te nemen beveiligingsmaatregelen. Bovendien blijkt uit de toelichting op dat lid, dat aan alle thans als relevant bekende onderwerpen op het gebied van beveiliging aandacht is geschonken en dat zij moeten worden opgenomen in het beveiligingsbeleid en in de beveiligingsplannen en -programma's van het bestuur van de Dienst. Ook blijkt uit het eerste en tweede lid in samenhang met het vierde lid van artikel 3d dat de toereikendheid, waaronder begrepen de deugdelijkheid, van de genomen en ten uitvoer gelegde technische, organisatorische en juridische beveiligingsmaatregelen wordt gecontroleerd door een of meer onafhankelijke deskundigen. Onder die controle valt ook de toereikendheid van het toezicht op de naleving en effectuering van al die beveiligingsmaatregelen, daaronder begrepen die maatregelen die door een bewerker moeten worden getroffen. Ook met betrekking tot het verwerken van gegevens door een bewerker bevat artikel 3d een adequaat kader.

Tevens blijkt uit de voornoemde bepalingen en de daarop gegeven toelichting dat de HKW I, mede in samenhang met artikel 13 van de Wbp, voorziet in deugdelijke technische en organisatorische kaders als ook in grondslagen voor de verdere uitbouw ervan in de vorm van door het bestuur van de Dienst te nemen en ten uitvoer te leggen beveiligingsmaatregelen en tot stand te brengen regelingen, in het bijzonder de regeling die is voorzien in artikel 11a, eerste lid, eerste zin.

Ik ben dan ook, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat aldus op deugdelijke wijze kan en zal worden voorzien in de noodzakelijke technische, organisatorische en juridische infrastructuur voor het elektronisch berichtenverkeer en de opslag van gegevens.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de verwijzing naar de artikelsgewijze toelichting kan worden verhelderd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op hetgeen onder punt 5 van het nader rapport is opgemerkt in de eerste volle alinea op blz. 9. Bij verificatie van de aldaar vermelde verwijzingen bleken die compleet en juist, zodat de gevraagde verheldering niet anders mogelijk is dan door het gegeven overzicht in het nader rapport te ontdoen van de verwijzingen naar vindplaatsen in de memorie van toelichting zoals die aan de Raad van State is voorgelegd. Dat resulteert in het volgende overzicht: in de artikelsgewijze toelichting wordt aandacht geschonken aan de beveiliging van te gebruiken communicatienetwerken in de toelichting op de voorgestelde artikelen 3d, eerste lid, in het bijzonder onder 5, en tweede lid, (blz. 38–41), 3e1 (blz. 42–49) en 11a, in het bijzonder onder Algemeen, onder 1 (blz. 80–81), en de toelichting op het eerste lid, eerste zin, onderdelen c tot en met e (blz. 84–86).

De leden van de SGP-fractie plaatsten op grond van ervaring vraagtekens bij de, volgens hen, door de regering optimistisch ingeschatte mogelijkheden voor opslag en (toekomstige) reproductie van de elektronisch opgeslagen informatie, inclusief de elektronisch aangeleverde bescheiden, en stelden in dat verband de vraag of het optimisme van de regering voldoende garantie biedt dat conversies zo goed als uitgesloten zullen zijn.

De vraag van die leden betreft, in de eerste plaats, de in vergelijking met bijvoorbeeld gegevensdragers als papier en microfilm vooralsnog relatief beperkte digitale duurzaamheid van gegevensdragers voor in digitale vorm gehouden data en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot het nemen en ten uitvoer leggen van maatregelen die waarborgen dat die data zijn opgeslagen op gegevensdragers met een voldoende kwaliteit en levensduur. In de tweede plaats betreft de vraag van die leden de waarborging van de toegankelijkheid ingeval de gebruikte soft- en hardware vervangen wordt door soft- en hardware van een nieuwe generatie en de data geconverteerd moeten worden naar een nieuw systeem (migratie).

Aan de problematiek van substitutie van gegevensdragers en van conversie van data naar nieuwe systemen wordt in de HKW I (zie artikel 3d, tweede lid, onderdeel d, en artikel 9, in het bijzonder het eerste lid) alsmede in de memorie van toelichting (zie de toelichting op voornoemde artikelen, alsmede § 2, onder 1.3.4, sub 3° en 4°, en onder 3, onder c, sub 1° (blz. 11 respectievelijk 13) van het algemeen deel van die memorie op een uitgebreide wijze aandacht besteed. Kort samengevat komen de in die memorie vermelde opmerkingen op het volgende neer.

Zoals hierboven bij dit onderwerp («Veiligheid van het systeem») reeds naar voren is gebracht, worden de elektronisch gehouden data na hun ontvangst naar andere, zowel elektronische als niet-elektronische gegevensdragers overgebracht. De elektronische gegevensdragers moeten in verband met hun duurzaamheid tijdig worden vervangen (substitutie). Ook kan er noodzaak ontstaan voor migratie. Het is voorstelbaar dat daarbij op een ander bestandsformaat zal moeten worden overgegaan. De HKW I voorziet daartoe in artikel 9 in procedures die beogen dat die migratie en substitutie op een zorgvuldige en deugdelijke wijze geschieden. Daarbij is van belang dat in de aangehaalde passages van de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van het feit dat de artikelen 3d, 9, 11a en 11b zodanig zijn opgezet dat zij mede in staat stellen tot het voorschrijven van het gebruik van zo veel mogelijk open technische standaarden bij de toezending van berichten aan de Dienst en de opslag door de Dienst (zie § 2, onder 4.8, (blz. 19) van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Gebruikmaking van open standaarden vereenvoudigt namelijk de substitutie van gegevensdragers en migratie van data naar nieuwe systemen.

Uit de desbetreffende artikelen noch uit de aangehaalde passages van de memorie van toelichting is, anders dan de leden van de SGP-fractie kennelijk veronderstellen, te concluderen dat de regering optimistisch ervan uitgaat dat conversies zo goed als uitgesloten zullen zijn. De inhoud van die artikelen en passages geeft er juist blijk van dat onder meer aan conversies, naar is aan te nemen, niet te ontkomen zal zijn. Daarbij zijn de daarmee samenhangende problemen en de daarvoor beschikbare oplossingen en oplossingsrichtingen in beeld gebracht.

Voorts dient niet uit het oog te worden verloren dat de desbetreffende stukken ook in schriftelijke vorm op microfilm worden vastgelegd en dat daardoor, gezien de grote duurzaamheid van die gegevensdrager, voldoende is gewaarborgd dat de in de openbare registers ingeschreven stukken raadpleegbaar blijven conform de norm van het voorgestelde artikel 9, eerste lid. Daarbij is van belang dat, ingeval migratie van op elektronische gegevensdragers opgeslagen data naar een nieuw geautomatiseerd systeem onverhoopt op onoverkomelijke problemen zou stuiten, het mogelijk is om van de op microfilm vastgelegde inhoud van de openbare registers door middel van scannen duplicaten op elektronische gegevensdragers te vervaardigen, zodat aldus de openbare registers door middel van een nieuw systeem opnieuw langs elektronische weg raadpleegbaar worden.

Onafhankelijk van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over dit wetsvoorstel, heb ik aanleiding gevonden dit wetsvoorstel nog te wijzigen. Het betreft aanpassingen waarvan de noodzaak of wenselijkheid inmiddels is komen vast te staan. Ik verwijs in dezen naar de bijgevoegde nota van wijziging met de daarbij behorende toelichting.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nrs. 1–2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 212, nr. 8.

XNoot
1

Zie de opmerkingen bij artikel 41 op blz. 37 van de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 23 706, nr. 12).

XNoot
1

Bij de inwerkingtreding van de Wet van 9 oktober 2003 tot wijziging van de Kadasterwet en de Organisatiewet Kadaster (Stb. 2003, nr. 410) zijn – ingevolge artikel X, onderdeel A, onder b, van deze wet – de in artikel I, onderdeel Aa (nieuw), van het wetsvoorstel voor de HKW I opgenomen artikelen 3c en 3d vernummerd tot de artikelen 3d en 3e.

XNoot
1

Het wetsvoorstel voor de HKW I is aangevuld met een nieuw artikel 7e van de Kadasterwet (onderdeel F van de nota van wijziging). Artikel 7e van de Kadasterwet bevat bepalingen die gedeeltelijk overeenkomen met het oorspronkelijk in artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel voor de HKW I opgenomen artikel 3e van de Kadasterwet, dat is komen te vervallen (onderdeel C van de nota van wijziging). De toelichting op pagina 42 tot en met 49 van de memorie van toelichting heeft nog steeds betekenis, voor zover de toelichting op onderdeel F van de nota van wijziging hiervan niet afwijkt.

Naar boven