28 425
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Warschau, 13 februari 2002

nr. 381
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 12 juni 2002.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 12 juli 2002.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 13 februari 2002 te Warschau totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2002, 86).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State)Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Polen, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het Verdrag dient in de relatie tot Polen ter vervanging van de op 20 september 1979 te Warschau totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Poolse Volksrepubliek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1979, 168; hierna aangeduid als de Overeenkomst met Polen). Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk met vele landen ter wereld is aangegaan.

2. Verloop van de onderhandelingen

Bij brief van 10 juli 1998 heeft Polen een verzoek aan Nederland gericht om onderhandelingen te starten over een herziening van de Overeenkomst. Polen wilde als OESO-Lidstaat en als mogelijk toekomstig EU-Lidstaat haar verdragen, met name de belastingverdragen die in de zeventiger jaren tot stand zijn gekomen, meer in lijn brengen met het OESO-modelverdrag. Ook van Nederlandse zijde bestond belangstelling, met name omdat Polen naar alle waarschijnlijkheid deel zal gaan uitmaken van de EU. Daarnaast boden de onderhandelingen de mogelijkheid het Verdrag ten opzichte van de Overeenkomst met Polen te moderniseren en meer in overeenstemming te brengen met het Nederlandse verdragsbeleid.

Als basis voor de onderhandelingen diende een van Nederlandse zijde opgesteld ontwerp. Dit ontwerp kwam nagenoeg overeen met de bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1–2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/1995 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4).

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in voormelde notitie neergelegde beleid, doch in ieder geval niet ongunstiger zou zijn dan de huidige Overeenkomst met Polen.

De besprekingen zijn aangekondigd in de persberichten van het Ministerie van Financiën van 2 februari 1999, nr. 99/027 en 7 april 2000, nr. 00/078. Naar aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

Van 7 tot en met 12 september 1999 is een aanvang gemaakt met verdragsonderhandelingen met Polen. De eerste besprekingen vonden in Warschau plaats. De vervolgbesprekingen vonden plaats op 10 en 11 april 2000 te Den Haag.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag stemmen in het algemeen overeen met het gebruikelijke patroon van de recente door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein. De in het Verdrag neergelegde regelingen weerspiegelen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen nagenoeg geheel worden gerealiseerd waaronder kunnen worden genoemd:

• een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen als verdragsgerechtigd worden aangemerkt (artikel 4, vierde lid);

• de bepaling dat de plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden slechts als een vaste inrichting wordt beschouwd als deze langer duren 12 maanden (artikel 5, derde lid);

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van de artikelen 7 en 14 van toepassing zijn (Protocolbepaling V);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (costsharing-bepaling) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9);

• heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaalt met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang met een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid);

• een woonstaatheffing voor pensioenen en lijfrenten waarbij onder bepaalde omstandigheden het heffingsrecht aan de bronstaat wordt toegewezen (artikel 18 eerste en tweede lid);

• een bronstaatheffing over afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten (artikelen 18, derde lid);

• de toepassing van de verrekeningsmethode voor bepaalde, aan een vaste inrichting toerekenbare, passieve inkomsten (artikel 23, vierde lid);

• een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 24);

• een bepaling inzake de non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies van tijdelijk uitgezonden werknemers (artikel 25, vijfde lid);

• de beslechting van geschillen omtrent toepassing en interpretatie van het Verdrag door arbitrage (artikel 26, vijfde lid).

• een regeling zodat in beginsel wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden kan worden verleend (artikel 28);

• de uitbreidingsmogelijkheid tot de Nederlandse Antillen en Aruba (artikel 31).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Polen. Deze specifieke wensen betreffen in het bijzonder het niet opnemen van de door Nederland voorgestelde Protocolbepaling voor de winsttoerekening bij bedrijfsklare projecten (turn-keybepaling), een uitbreiding van de regeling voor in het internationaal vervoer behaalde zee- en luchtvaartwinst tot boten die dienen voor het internationaal vervoer op de binnenwateren, geen uitsluitende woonstaanheffing voor interest en royalty's en een woonstaatheffing voor optredens van artiesten en sporters die worden gefinancierd door de overheid.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden aangegeven. Tevens zullen de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van huidige Overeenkomst met Polen worden toegelicht, voor zover deze niet volgen uit het Nederlandse verdragsbeleid.

3. Budgettaire gevolgen

De budgettaire gevolgen van het Verdrag kunnen neutraal tot licht positief worden getaxeerd. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Polen positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 31 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Polen wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en niet voor belastingen naar het vermogen. Polen kent geen vermogensbelasting. Overigens is in Nederland met ingang van 1 januari 2001 de Wet op de vermogensbelasting 1964 vervallen.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Polen kent een inkomstenbelasting en een vennootschapsbelasting. Het tarief van de vennootschapsbelasting was ten tijde van de verdragsonderhandelingen 30%. Natuurlijke personen werden in Polen in 2000 in de inkomstenbelasting betrokken tegen een progressief tarief dat oploopt van 19% tot 36%.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto onderdeel I en II van het protocol)

In onderdeel I van het Protocol wordt bepaald dat in geval van kwalificatieverschillen de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, zodanige maatregelen nemen dat dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag wordt voorkomen.

Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.1.2 van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Voor de toelichting op onderdeel II van het protocol zie de toelichting op artikel 26.

Op verzoek van Polen is in het eerste lid 1, onderdeel g, de internationale vervoersdefinitie uitgebreid tot boten die dienen voor het internationale vervoer op de binnenwateren (binnenschepen). Een dergelijke bepaling is onder andere ook in het Verdrag tussen Nederland en Kroatië (Trb. 2000, 64) opgenomen. Als gevolg van deze uitbreiding van de internationale vervoersdefinitie zijn tevens de artikelen 6, 8, 13, en 15 aangepast.

Inwoner (artikel 4)

Teneinde buiten twijfel te stellen dat een erkend pensioenfonds waarvan het inkomen in het algemeen is vrijgesteld van belasting, aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag, is in het vierde lid, artikel 4, van het Verdrag uitdrukkelijk vastgelegd dat dit pensioenfonds is aan te merken als inwoner in de zin van het Verdrag. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vaste inrichting (artikel 5)

Conform het Nederlandse verdragsbeleid is in het derde lid van artikel 5 bepaald dat bij uitvoering van een bouwwerk en van constructie-, of montagewerkzaamheden uitsluitend een vaste inrichting wordt aangenomen indien de duur daarvan 12 maanden overschrijdt. Onder de Overeenkomst met Polen is dit 18 maanden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.2 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel IV van het Protocol)

Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid is in onderdeel IV van het Protocol bij het Verdrag een bepaling opgenomen krachtens welke het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie of exploitatie, fictief wordt aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die zijn gelegen in de Verdragsluitende Staat waartoe de zeebodem en de ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die Staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, aan de bronstaat ter belastingheffing toekomt. In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.4. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Winst uit onderneming (artikel 7)

Polen kon niet instemmen met het opnemen in het Protocol van de door Nederland voorgestelde bepaling voor de winsttoerekening bij bedrijfsklare projecten. Polen vond dit een logisch uitvloeisel van de principes die zijn neergelegd zijn in artikel 7 van het OESO-commentaar. Polen onderschrijft deze principes volledig en was bereid dit in de «agreed minutes» op te nemen. Nederland kon hiermee akkoord gaan.

Internationaal vervoer (artikel 8)

Op verzoek van Polen strekt de regeling inzake «internationaal vervoer» zich, naast winsten behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer, uit tot boten die dienen voor het vervoer op de binnenwateren (binnenschepen) in internationaal verkeer. Zie ook de toelichting op artikel 3.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9)

Polen kon tot genoegen van Nederland instemmen met een zogenoemde cost-sharing bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf 4.3.1.4.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht). Op verzoek van Polen is ter verduidelijking toegevoegd: «mits zulke overeenkomsten zijn gebaseerd op het «arm's length»-principe».

Dividenden (artikel 10 juncto onderdeel VII van het Protocol)

In de Overeenkomst met Polen is een bronheffingtarief opgenomen van 0% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25%. In overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragrafen 4.3.2.2.2. en 4.3.2.2.3. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht streeft Nederland voor dividenden op deelnemingen van ten minste 10% een bronheffing van 0% na en voor overige dividenden een bronheffing van 15%. Polen stelde daarentegen, conform het OESO-model, een bronheffingtarief van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25% voor. Als compromis zijn de Staten een bronheffingtarief van 5% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van tenminste 10% overeen gekomen, onder de voorwaarde dat, tot beide Verdragssluitende Staten de Richtlijn van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG) volledig toepassen, artikel 10, derde lid van de Overeenkomst met Polen van toepassing blijft. Dit houdt in dat Polen in principe recht heeft op een bronheffingtarief van 5% voor deelnemingsdividenden, maar feitelijk, door toepassing van onderdeel VII van het Protocol, tot toetreding tot de Europese Unie, een 0% tarief voor deelnemingsdividenden toepast. Na toetreding tot de Europese Unie zal Polen de Richtlijn van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG) toepassen. Per saldo betekent dit dat er geen wijziging optreedt ten opzichte van de huidige situatie.

Voor een algemene toelichting op het dividendartikel wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Interest en Royalty's (artikel 11 juncto onderdeel VIII van het Protocol en artikel 12)

In de Overeenkomst met Polen is een bronheffingtarief voor betaalde interest opgenomen van 0%. Ten tijde het afsluiten van deze overeenkomst was in Polen geen sprake van een bronheffing op interest. De huidige nationale wetgeving van Polen voorziet in een bronheffing op interestbetalingen van 20%. Tijdens de verdragsonderhandelingen was het Poolse streven, conform het OESO-model, een bronheffingtarief van 10% voor interest. Voorts is in de Overeenkomst met Polen een bronheffingtarief opgenomen van 10% voor betaalde royalty's. Uitgezonderd zijn culturele royalty's. Hiervoor geldt een woonstaatheffing. Tijdens de verdragsonderhandelingen was het Poolse streven, een bronheffing van 10% voor royalty's en een verruiming van de definitie van royalty's met vergoedingen voor het gebruik van of het recht van gebruik van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting. Nederland is echter voorstander van een uitsluitende woonstaatheffing voor interest en royalty's conform het Nederlandse verdragsbeleid zoals verwoord in de paragrafen 4.3.2.3. en 4.3.2.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. In het kader van een compromis is overeenstemming bereikt over het volgende. Een bronheffing van 5% voor interest met enkele belangrijke uitzonderingen waarvoor een vrijstelling geldt. Daarbij gaat het om interest betaald aan de Staat, staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, interest betaald door de Staat, interest betaald op een lening verstrekt, verzekerd of gegarandeerd door een instelling die in eigendom is van of wordt beheerd door een Staat en die de bevordering van export als doelstelling heeft, interest betaald wegens aankoop op krediet van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting en interest op een lening verstrekt door een bank (artikel 11, derde lid, onderdelen a, b, c, d en e van het Verdrag). Voorts heeft Nederland bedongen dat gedurende de eerste 12 maanden, nadat de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn geworden, interest genoten door een inwoner van een Verdragssluitende Staat met betrekking tot een contract afgesloten voor de datum van ondertekening van dit Verdrag slechts belastbaar zijn in de woonstaat (onderdeel VIII van het Protocol). Daarnaast is overeengekomen een bronheffing van 5% ter zake van royalty's (artikel 12, tweede lid, van het Verdrag). In de definitie van royalty's zijn in afwijking van het Nederlandse beleid vergoedingen voor het gebruik van of het recht van gebruik van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting begrepen (artikel 12, vierde lid, van het Verdrag).

Vermogenswinsten (artikel 13)

Door Polen is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de in het vijfde lid neergelegde regeling kunnen voormalige inwoners van een staat tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de andere staat in de eerstbedoelde staat waar het lichaam is gevestigd worden belast voor door hen met de vervreemding van aandelen in dat lichaam behaalde winst. In paragraaf 4.3.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht wordt deze bepaling nader toegelicht.

Ten aanzien van de belastingplichtige, aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de aanmerkelijkbelang-winst is opgelegd, wordt deze heffing slechts geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag dat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang nog openstaat.

Directeursbeloningen (artikel 16 juncto onderdeel IX van het Protocol)

Deze bepaling is geredigeerd conform het Nederlandse verdragsbeleid ter zake. Daardoor kunnen alle door een bestuurder in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur genoten beloningen worden belast in de Staat waar het lichaam is gevestigd waarvan hij bestuurder is.

In het eerste lid van onderdeel IX van het Protocol is voor Polen en Nederland een afzonderlijke toelichting op het begrip «lid van de raad van beheer» opgenomen. Voorts is in het tweede lid van onderdeel IX van het Protocol de voor Nederland inmiddels gebruikelijke toelichting op de begrippen «bestuurder» en «commissaris» opgenomen.

Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 17)

De belastingheffing van inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars is in beginsel evenals in het OESO-modelverdrag en in bijna alle Nederlandse belastingverdragen toegewezen aan de Staat waar deze personen hun activiteiten ontplooien. Op verzoek van Polen is op dit beginsel de uitzondering gemaakt dat de inkomsten slechts in de woonstaat van de artiest of sportbeoefenaar mogen worden belast als diens bezoek aan het andere land geheel of grotendeels wordt gefinancierd uit openbare fondsen van een van de of van beide Verdragssluitende Staten, een staatkundig onderdeel, plaatselijk publiekrechtelijk of overheidsinstelling daarvan. Een dergelijke bepaling komt voor in tal van Nederlandse belastingverdragen.

Pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 18 juncto onderdeel X van het Protocol)

Voor pensioen- en lijfrente-termijnen geldt in het Verdrag als uitgangspunt een woonstaatheffing (eerste lid). Overeenkomstig Nederlands verdragsbeleid is dit uitgangspunt aangevuld met de mogelijkheid om onder omstandigheden een bronstaatheffing met betrekking tot deze inkomsten te kunnen toepassen. Alvorens de bronstaat tot heffing kan overgaan, moet cumulatief voldaan zijn aan de voorwaarden dat de aanspraak op het pensioen of de lijfrente in de bronstaat was vrijgesteld of dat de daarvoor betaalde premies in de opbouwfase van de aanspraak fiscaal aftrekbaar waren bij de berekening van het belastbaar inkomen in de bronstaat en dat de pensioen- of lijfrente-termijnen niet worden belast tegen het normale tarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid of dat minder dan 90% van de pensioen- of lijfrente-termijnen in de belastingheffing wordt betrokken. Als derde voorwaarde voor een bronstaatheffing geldt dat het gezamenlijke bedrag van door de belastingplichtige in een kalenderjaar genoten pensioen- en lijfrente-termijnen of pensioen of uitkering ingevolge het sociale zekerheidsstelsel van een van de landen meer bedraagt dan 20 000 Euro (tweede lid). Voor kleinere pensioenen en lijfrenten geldt dus uitsluitend de hoofdregel van woonstaatheffing. Op verzoek van Polen is in het Protocol een bepaling opgenomen op grond waarvan na een periode van 10 jaar nadat het Verdrag in werking is getreden, de bevoegde autoriteiten elkaar raadplegen teneinde te bepalen of het opportuun is om het bedrag van 20 000 Euro door middel van een briefwisseling aan te passen (onderdeel X van het protocol).

Voor wat betreft afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten kon Polen instemmen met een onbeperkte bronstaatheffing voor de afkoop van nog niet ingegane pensioenen (derde lid).

Een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een Staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die Staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene Staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere Staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt (vierde lid).

De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderling overleg vaststellen welke informatie een belastingplichtige dient te verschaffen met het oog op eventuele toepassing van de in het tweede lid bedoelde bronstaatheffing (zesde lid).

In verband met de mogelijkheden om sedert 1994 pensioenaanspraken ter vermijding van pensioenbreuken mee te nemen bij de overgang van een overheidsdienstbetrekking naar een particuliere dienstbetrekking, en omgekeerd, is, ter bepaling van het karakter van latere pensioentermijnen en in verband met de vraag of de daaruit voortvloeiende belastingheffing dient plaats te vinden op basis van artikel 18 of artikel 19, uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de opbouwperiode tijdens de verschillende dienstbetrekkingen (achtste lid).

Een nagenoeg gelijke bepaling inzake pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen is eveneens opgenomen in het Nederlandse belastingverdrag met België (Trb. 2001, 136). Voor een nadere toelichting op het Nederlandse verdragsbeleid inzake pensioenen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3.4.3. en 4.3.4.4.van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Polen hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 24)

Voor een algemene toelichting op deze intussen voor Nederland gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Non-discriminatie (artikel 25)

Buiten de gebruikelijke, aan het OESO-modelverdrag ontleende, non-discriminatieregels bevat dit artikel een bepaling voor een non-discriminatoire aftrek voor (pensioen)premies bij een voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling – waaronder begrepen een sociale zekerheidsregeling inzake oudedagsvoorzieningen – in de voormalige woonstaat (artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag). Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs.1–2, blz. 23)

Regeling voor onderling overleg (artikel 26 juncto onderdeel II van het Protocol)

In het vijfde lid is op Nederlands verzoek de mogelijkheid gecreëerd om geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet kunnen worden opgelost, te beslechten via een arbitrageprocedure. Voor een algemene toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

In onderdeel II van het Protocol is bindende kracht voor oplossingen die de bevoegde autoriteiten met toepassing van artikel 26 in onderlinge overeenstemming, binnen de context van het verdrag hebben bereikt, vastgelegd voor gevallen waarin dubbele belasting of dubbele vrijstelling zou optreden als gevolg van de toepassing van artikel 3, tweede lid, met betrekking tot de uitleg van een niet in het Verdrag omschreven uitdrukking of als gevolg van kwalificatieverschillen. De belastingrechter kan uiteraard wel toetsen of de oplossing past binnen de context van het Verdrag.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 27)

Conform het Nederlands verdragsbeleid op het terrein van de arbitrage is dit artikel aangevuld met de mogelijkheid om inlichtingen te verstrekken aan een arbitragecommissie en dat de leden van de arbitragecommissie zich dienen te houden aan de geheimhoudingsverplichtingen.

Bijstand bij invordering (artikel 28 juncto onderdeel XII van het protocol)

Polen gaat in beginsel akkoord met het Nederlands voorstel inzake bijstand bij invordering. In verband met een voorbehoud dat Polen heeft gemaakt op «WABB-verdrag» (Vedrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden, met bijlagen; Straatsburg, 25 januari 1988, trb. 1991, nr. 4) wordt de toepassing opgeschort totdat de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, door middel van een briefwisseling instemmen met de toepassing van dit artikel.

Voor een algemene toelichting op deze bepaling die onderdeel is van het Nederlands verdragsbeleid, wordt verwezen naar paragraaf 3.5. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Inwerkingtreding (artikel 32)

Het Verdrag treedt in werking een maand na de laatste der beide data waarop Nederlandse en de Poolse regeringen elkaar hebben medegedeeld, dat de in hun onderscheiden landen grondwettelijke vereiste formaliteiten zijn vervuld.

Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren entijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid vinden de bepalingen van de Overeenkomst met Polen vanaf dat moment in de relatie tot Polen geen toepassing meer.

Beëindiging (artikel 33)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven