28 417
Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Jakarta, 29 januari 2002

nr. 376
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2002

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 juni 2002. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 10 juli 2002.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 29 januari 2002 te Jakarta totstandgekomen verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2002, 33).1

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Toelichtende nota

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Indonesië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het Verdrag dient in de relatie tot Indonesië ter vervanging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol, van 5 maart 1973 (Trb. 1973, 53, Trb. 1975, 21 en Trb. 1994, 118), zoals gewijzigd bij Protocol van 22 juli 1991 (Trb. 1991, 133 en Trb. 1994, 119), welk Protocol nadien is gewijzigd bij Protocol van 23 augustus 1993 (Trb. 1993, 136 en Trb. 1994, 120). Zoals reeds in persbericht nr.00/155 van 7 juli 2000 is aangegeven is deze Overeenkomst door Indonesië beëindigd met ingang van 1 januari 2001(hierna: de beëindigde Overeenkomst). Met betrekking tot de achtergronden van de opzegging van de Overeenkomst door Indonesië wordt verwezen naar het antwoord op Kamervragen van De Vries en Voute-Droste (persbericht van 7 juli 2000, nr. 00/153, Aanhangsel Handelingen II 1999/2000, nr. 1542).

Op 2 februari 2001 hebben een Nederlandse delegatie namens de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en een Indonesische delegatie namens de Regering van de Republiek Indonesië volledige ambtelijke overeenstemming bereikt over de bepalingen van een nieuw verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen en bijbehorend Procotol (hierna: «het Verdrag»). Hierbij is tevens overeengekomen dat zowel Nederland als Indonesië de beëindigde Overeenkomst wederzijds zullen toepassen als ware de Overeenkomst niet opgezegd tot de datum van inwerkingtreding van een nieuwe overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de verhouding tussen Nederland en Indonesië een verdragsloze periode ontstaat. De feitelijk voortgezette toepassing van de bepalingen van de beëindigde Overeenkomst is aangekondigd in de persberichten van 3 november 2000, nr. 00–228 en 9 februari 2001, nr. 01–045. Ten einde belanghebbenden tijdig zekerheid te verstrekken over deze voor hen gunstige feitelijk voortgezette toepassing van de beëindigde Overeenkomst is het beleidsbesluit van 8 januari 2001, nr. IFZ 2000/1374 M, uitgevaardigd en in het verlengde daarvan het, op artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebaseerde, Besluit voorkoming dubbele belasting Nederland en Indonesië (Besluit IFZ 2001-141M).

2. Verloop van de onderhandelingen

Op verzoek van Indonesië diende als basis voor de onderhandelingen de beëindigde Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol, van 5 maart 1973, zoals gewijzigd bij Protocollen van 22 juli 1991 en 23 augustus 1993. Van Nederlandse zijde is ingezet op opneming van een aantal bepalingen uit het Nederlandse standaardverdrag, zoals dat op 3 december 1987 werd gepubliceerd als bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs 1 en 2), met dien verstande dat de tekst op enige punten in overeenstemming is gebracht met de tekst van het OESO-modelverdrag 1992/1995 en dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4).

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 7 juli 2000, nr. 00/155. Naar aanleiding van dit persbericht zijn vele reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen waarbij werd aangegeven dat een mogelijk verdragsloze situatie waarin de nationale Indonesische bronheffingtarieven zouden kunnen worden toegepast als grootste knelpunt werd ervaren.

Van 30 oktober tot en met 2 november 2000 is in Jakarta een aanvang gemaakt met de verdragsonderhandelingen met Indonesië. De Nederlandse inzet daarbij was de schade die zal ontstaan door het opzeggen van Indonesische zijde, zo veel mogelijk te beperken en, wat betreft de aanleiding voor Indonesië om de Overeenkomst op te zeggen, aan te koersen op een «level playing field» ten opzichte van het bedrijfsleven van andere verdragspartners van Indonesië. Tijdens die onderhandelingen werd het mogelijk mede vanwege ontwikkelingen aan Indonesische zijde substantiële vooruitgang te boeken. De vervolgbesprekingen vonden plaats in Den Haag alwaar op 2 februari 2001 de eerder genoemde ambtelijke overeenstemming is bereikt over het Verdrag.

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag en het bijbehorende Protocol stemmen in het algemeen overeen met het patroon van de beëindigde Overeenkomst. Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven.

In vergelijking tot de beëindigde Overeenkomst zijn de volgende punten door Nederland bereikt:

• voor deelnemingsdividenden geldt een tarief van 10% bronheffing ongeacht het percentage van aandelenbezit;

• daarnaast geldt het 10% bronheffingtarief eveneens voor portfoliodividenden;

• een vrijstelling van bronheffing op interest betaald ter zake van een lening met een looptijd van meer dan twee jaren;

• een vrijstelling van bronheffing op interest betaald in verband met de verkoop op afbetaling van nijverheids- of handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting (handelskredieten);

• een tienjaarstermijn (artikel 13, vijfde lid) voor de heffing in de voormalige woonstaat over de winst behaald met de vervreemding van aandelen behorende tot een zogenoemd aanmerkelijk belang;

• beide partijen konden elkaar voorts vinden in een ongeclausuleerde bronstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen;

• een regeling betreffende de werkzaamheden buitengaats (artikel 24);

• een verbetering op in het artikel van de inlichtingenuitwisseling.

Overigens heeft Indonesië bij de verdragsonderhandelingen in februari 2001 aangegeven een positieve houding te hebben met betrekking tot de Nederlandse wens een regeling voor wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden in het Verdrag op te nemen. Echter, aangezien Indonesië op dit moment geen nationale wetgeving inzake internationale bijstand bij invordering kent kon zij niet akkoord gaan met opneming van een artikel inzake bijstand bij invordering in het Verdrag. Beide staten hebben daarom afgesproken bepalingen inzake wederzijdse bijstand bilateraal op te nemen indien nationale wetgeving in Indonesië dat mogelijk maakt.

Nederland is op een belangrijk punt afgeweken van het Nederlandse verdragsbeleid teneinde rekening te houden met specifieke wensen van Indonesië. Het betreft de Indonesische wens met betrekking tot een branch profits tax. In de beëindigde Overeenkomst was op uitdrukkelijk Indonesisch verzoek in een bronheffing voorzien voor winst uit vaste inrichtingen door de staat van de vaste inrichting. Op grond van deze bepaling (onderdeel VI van het Protocol bij de beëindigde Overeenkomst) was de heffingsgrondslag voor de bronheffing gesteld op 90% van de winst na winstbelasting met een heffingspercentage van 10%. Op verzoek van Indonesië is in het Verdrag overeengekomen de grondslag te stellen op het totaal van de voordelen na aftrek van inkomstenbelasting en andere belastingen naar het inkomen. Het heffingspercentage blijft in het Verdrag gehandhaafd op 10%.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen ten opzichte van de beëindigde Overeenkomst worden weergegeven. Voor zover bepalingen overwegend gelijkluidend zijn aan de bepalingen van de beëindigde Overeenkomst wordt verwezen naar de toelichtende nota bij de beëindigde Overeenkomst en de bijbehorende wijzigingsprotocollen.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en investeringen in Indonesië positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, aangegaan voor Nederland. In artikel 30 is evenwel, zoals gebruikelijk, bepaald dat het Verdrag hetzij in het geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, behoeft dit een afzonderlijk verdrag dat door het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba met Indonesië wordt aangegaan.

5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Op Indonesisch verzoek is als belasting waarop het Verdrag van toepassing is volstaan met het noemen van de «income tax». Indonesië heeft na een grondige belastingherziening de onderverdeling van belastingen zoals in de beëindigde Overeenkomst was opgenomen niet langer nodig. De Indonesische «income tax» omvat inkomstenbelasting, dividendbelasting, loonbelasting en vennootschapsbelasting.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto onderdeel I van het Protocol)

Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Verdrag, heeft de uitdrukking «lichaam» de betekenis van elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing in een van de beide staten als een rechtspersoon wordt behandeld. Mede gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Verdrag sluit deze omschrijving van de uitdrukking «lichaam» niet buitenlandse samenwerkingsverbanden uit. Een dergelijk buitenlands samenwerkingsverband waarvan het bedrijf feitelijk in de ene staat wordt uitgeoefend en waarvan de participanten inwoner zijn van de andere staat, kan volgens het nationale recht van de ene staat kwalificeren als een lichaam in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, en volgens het nationale recht van de andere staat kwalificeren als een transparante entiteit1. Bij zo'n buitenlands samenwerkingsverband wordt ook wel gesproken van hybride entiteiten2. Een dergelijk kwalificatieverschil kan leiden tot dubbele belasting of dubbele vrijstelling. In de Indonesisch – Nederlandse verhouding doet zich dit voor bij samenwerkingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en alle vormen van Indonesische partnerships. Op grond van het Indonesisch belastingrecht worden partnerships en firms voor belastingdoeleinden als rechtspersonen aangemerkt. Zo kwalificeert een vennootschap onder firma in de zin van artikel 16 van het Wetboek van Koophandel volgens het nationale recht van Nederland als een transparante entiteit met als gevolg dat ieder van de beherende vennoten voor zijn winstaandeel in de belastingheffing wordt betrokken. Volgens het nationale recht van Indonesië kwalificeert deze vennootschap onder firma evenwel als een rechtspersoon in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het Verdrag met als gevolg dat de winst van het samenwerkingsverband op vennootschapsniveau in de belastingheffing wordt betrokken en de beherende vennoten voor de aan hen uitgekeerde winstaandelen. Het OESO-rapport «The application of the OECD Model Tax Convention to Partnerships»3 bevat aanwijzingen voor de wijze waarop deze uit kwalificatieverschillen voortvloeiende problematiek opgelost zou kunnen worden. Gelet op het voorbehoud dat Nederland in onderdeel 20 van annex II bij het rapport heeft gemaakt vanwege de omstandigheid dat het rapport geen alomvattende oplossing voor deze problematiek bevat, is het noodzakelijk deze problematiek afzonderlijk in het verdrag te regelen. Dit is geschied in onderdeel I van het Protocol bij het Verdrag. In dit onderdeel van het Protocol bij het Verdrag wordt bepaald dat in het geval van dergelijke kwalificatieverschillen de bevoegde autoriteiten, na onderling overleg, zodanige maatregelen nemen dat dubbele belasting of dubbele vrijstelling als gevolg van toepassing van het Verdrag wordt voorkomen.

Op verzoek van Indonesië is in artikel 3, eerste lid , onderdeel g, van het Verdrag met betrekking tot internationaal verkeer, in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, OESO-modelverdrag 1992–2000, aansluiting gezocht bij het begrip «onderneming van een van de beide Staten» en niet bij de plaats waar de feitelijke leiding van een onderneming, die het schip of luchtvaartuig exploiteert, is gelegen. Een dergelijke bepaling is onder andere ook in de belastingverdragen tussen Nederland en Kazachstan (Trb. 1996, 150), Letland (Trb. 1994, 83) en Oekraine (Trb. 1995, 285) opgenomen. Deze bepaling werkt door naar artikel 8 van het Verdrag.

Dividenden (artikel 10)

In de beëindigde Overeenkomst was een bronheffingtarief opgenomen van 10% voor deelnemingsdividenden bij een deelname van ten minste 25%. In het Verdrag is op Nederlands verzoek overeengekomen dat het 10% tarief zal gelden voor alle dividenden.

In de beëindigde Overeenkomst was de mogelijkheid geopend om op winst uit vaste inrichtingen een bronheffing in te houden. Op grond van deze bepaling (onderdeel VI van het Protocol bij de beëindigde Overeenkomst) was de heffingsgrondslag voor de bronheffing gesteld op 90% van de winst na winstbelasting met een heffingspercentage van 10%. Op verzoek van Indonesië is in het Verdrag overeengekomen dat de grondslag wordt gesteld op het totaal van de voordelen na aftrek van inkomstenbelasting en andere belastingen naar het inkomen. Het heffingspercentage kon door Nederland worden gehandhaafd op 10%.

Interest (artikel 11)

Op Nederlands verzoek is in artikel 11, vierde lid, een verruiming van de vrijstellingen op de bronheffing op interest overeengekomen. Zo wordt, naast de vrijstellingen zoals genoemd in de beëindigde Overeenkomst, eveneens geen bronheffing geheven van interest die wordt betaald op leningen met een looptijd van langer dan twee jaren alsmede interest die wordt betaald op krediet van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting. Een soortgelijke bepaling is overeengekomen in het belastingverdrag met Roemenië (Trb. 1998, 75 en 144)

Vermogenswinsten (artikel 14)

Door Indonesië is, in artikel 14, vijfde lid, ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen mogelijke dubbele belasting over de winst behaald met de vervreemding van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid ter zake (zie paragraaf 4.3.3. van de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht) kan Nederland van voormalige inwoners van Nederland nog tot en met 10 jaar na hun emigratie naar Indonesië belasting heffen over de door hen behaalde winst met de vervreemding van hun aanmerkelijk belang. Ten aanzien van de belastingplichtige, aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de aanmerkelijk belangwinst is opgelegd, wordt deze heffing slechts geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag dat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang nog openstaat. Een soortgelijke bepaling is overeengekomen met Portugal (Trb. 1999, 180).

Pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 19)

Nederland en Indonesië kennen op het punt van de pensioenen een zelfde uitgangspositie. Het systeem van pensioenopbouw en aftrekbaarheid van pensioenpremies zijn in beide landen vergelijkbaar. Gelet op de overeenkomende uitgangspunten en mede gelet op het bepaalde in artikel 18 van de beëindigde Overeenkomst, is in artikel 18, eerste lid van het Verdrag een volledige bronstaatheffing overeengekomen voor pensioenen, soortgelijke beloningen en lijfrenten, inclusief afkoopsommen daarvan.

Tevens kon Indonesië instemmen met de bepaling waarin een pensioen of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een staat als de premies voor het pensioen of de lijfrente in die staat voor belastingvermindering in aanmerking zijn gekomen. In dit verband worden door de overdracht van pensioenaanspraken van een fonds of verzekeringsmaatschappij in de ene staat naar een fonds of verzekeringsmaatschappij in de andere staat de heffingsrechten van de oorspronkelijke bronstaat in generlei opzicht beperkt (vierde lid). Een soortgelijke bepaling is overeengekomen in het verdrag met Portugal (Trb. 1999, 180)

Studenten (artikel 22)

Dit artikel is ten opzichte van de beëindigde Overeenkomst slechts gewijzigd voor zover het de grensbedragen in Nederlandse guldens betreft die in het artikel voorkwamen. Overeengekomen is deze vaste guldensbedragen te vervangen door bedragen die door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming zullen worden vastgesteld.

Overige inkomsten (artikel 23)

Op Nederlands verzoek is artikel 23 van het Verdrag inzake overige inkomsten opgenomen. Ingevolge dit zogenoemde saldo-artikel geldt voor inkomstenbestanddelen die niet uitdrukkelijk in de voorgaande artikelen van het Verdrag ter belastingheffing aan een van de beide Staten zijn toegewezen, zoals bijvoorbeeld alimentatie-uitkeringen, de woonstaatheffing. In artikel 23, eerste lid, zijn op verzoek van Indonesië van de werkingssfeer van dit artikel uitgezonderd inkomsten in de vorm van loterijen en prijzen. Indonesië wil hiermee voorkomen dat het op basis van het saldo-artikel zou moeten afzien van belastingheffing over dergelijke prijzen.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 24)

De bepalingen van artikel 24 van het Verdrag zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht. Indonesië hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode.

Werkzaamheden buitengaats (artikel 25)

Op Nederlands verzoek is artikel 25 van het Verdrag inzake werkzaamheden buitengaats opgenomen. Voor een algemene toelichting op deze intussen gebruikelijke bepaling wordt verwezen naar de schriftelijke beantwoording van technische vragen naar aanleiding van de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (kamerstukken II 1996/97, 25 087, nr. 3, blz. 5–6) en paragraaf 4.3.1.4.4. van de eerder vermelde notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 28 juncto onderdeel X van het Protocol)

In aanvulling op het artikel inzake uitwisseling van inlichtingen uit de beëindigde Overeenkomst is in onderdeel X van het Protocol bij het Verdrag overeengekomen dat ontvangen inlichtingen ook mogen worden gebruikt voor de heffing van overige, niet in artikel 2 van het Verdrag genoemde, nationale belastingen en in het geval van Nederland eveneens voor de heffing van sociale zekerheid. Nederland heeft voorgesteld de tekst van het OESO-modelverdrag 1992–2000 inzake uitwisseling van inlichtingen te gebruiken op grond waarvan de werkingssfeer van dit artikel zou reiken tot «taxes of every kind and description imposed on behalf of the Contracting States». Dit was echter niet acceptabel voor Indonesië. Wel kon Indonesië op verzoek van Nederland instemmen met de vorengenoemde uitbreiding om de informatie, ontvangen betreffende de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, te gebruiken voor de heffing van overige nationale belastingen en sociale zekerheid.

Inwerkingtreding (artikel 31)

Het Verdrag treedt in werking op de laatste van de data waarop de onderscheiden regeringen elkaar schriftelijk langs diplomatieke weg mededelen dat de in de hun onderscheiden staten grondwettelijk vereiste formaliteiten voor de inwerkingtreding van dit Verdrag zijn vervuld. Na de inwerkingtreding vindt het Verdrag in beide landen toepassing voor belastingjaren die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 32)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren die aanvangen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De Staatssecretaris van Financien,

W. J. Bos

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Zie voor de criteria die Nederland aanlegt bij de beoordeling of een buitenlands samenwerkingsverband voor de toepassing van de Nederlandse regelgeving het Besluit van 17 maart 1997, nr. IFZ97/201, V-N 1997, blz. 1456, punt 7, en het Besluit van 18 september 1997, nr. DGO97/00 417, V-N 1997, blz. 4373, punt 8.

XNoot
2

Een dergelijk buitenlands samenwerkingsverband valt onder de uitdrukking «persoon» van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het Verdrag, hetgeen betekent dat dit samenwerkingsverband zelf een beroep kan doen op bijvoorbeeld de kwalificatiebepaling (Protocol onderdeel I), de non-discriminatiebepaling of de regeling voor onderling overleg.

XNoot
3

Aangenomen door de OESO Committee on Fiscal Affairs op 20 januari 1999.

Naar boven