28 370
Wijziging van de Beroepswet in verband met het openstellen van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep tegen uitspraken omtrent besluiten van de Stichting Maror-gelden Overheid, de Stichting Joods Humanitair Fonds, de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma en de Stichting Het Gebaar

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 september 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA en van GroenLinks. Het verheugt mij dat de leden van beide fracties de strekking van het wetsvoorstel ondersteunen. Beide fracties onderstrepen daarbij het belang van een volwaardige rechtsgang voor beslissingen van de vier Stichtingen. Door de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht op besluiten van de Stichtingen is in zo'n volwaardige rechtsgang voorzien. Het onderhavige wetsvoorstel brengt in die rechtsgang nog een verbetering aan door de kennisneming van het hoger beroep op te dragen aan de, gelet op de aard van de materie, meest deskundige appèlinstantie.

De leden van de CDA-fractie vroegen, waarom niet aanstonds bij de oprichting van de stichtingen is voorzien in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De achtergrond daarvan is geen andere dan dat destijds bij de besluitvorming het aspect van het hoger beroep onvoldoende onder ogen is gezien. Destijds is de vraag gesteld, of de voorgenomen wijze van verdeling van de gelden wetgeving in formele zin zou vergen. De conclusie was – en is – dat dit niet het geval is. In eerste instantie is daarbij echter onvoldoende onderkend, dat het ontbreken van specifieke wetgeving ook tot gevolg heeft, dat de bestuursrechtelijke hoofdregel geldt, volgens welke hoger beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Toen dit in een later stadium alsnog duidelijk werd, is besloten het onderhavige wetsvoorstel in te dienen.

Wannneer de eerste hoger beroepszaken kunnen worden verwacht, is niet met zekerheid te zeggen. Tot dusver hebben de rechtbanken uitspraken gedaan in negen zaken tegen de Stichting Maror. In geen van die gevallen is hoger beroep ingesteld. Er zijn echter nog negentien andere zaken tegen de stichting Maror en twaalf zaken tegen de Stichting Rechtsherstel Roma en Sinti bij de rechtbanken aanhangig. In tenminste een deel daarvan zal dit najaar uitspraak worden gedaan. Derhalve is denkbaar dat de komende maanden in één of meer zaken hoger beroep zal worden ingesteld. Mede daarom is het gewenst, dat dit wetsvoorstel spoedig het Staatsblad bereikt.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven