28 370
Wijziging van de Beroepswet in verband met het openstellen van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep tegen uitspraken omtrent besluiten van de Stichting Maror-gelden Overheid, de Stichting Joods Humanitair Fonds, de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma en de Stichting Het Gebaar

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend een opmerking van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Dit wetsvoorstel strekt tot het openstellen van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep tegen uitspraken van de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken inzake besluiten van de Stichting Maror-gelden overheid, de Stichting Joods Humanitair Fonds en de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, respectievelijk de Stichting Het Gebaar. Bij brieven van 21 september 2000 (Kamerstukken I/II 2000/01, 27 420, nr. 1) en 9 oktober 2001 (Kamerstukken I/II, 2001/02, 28 038, nr. 1) heeft het kabinet de Staten-Generaal geïnformeerd over de oprichting van deze stichtingen. Daarbij is aangegeven dat de verdeling door deze stichtingen van de gelden die beschikbaar zijn gesteld aan respectievelijk de joodse gemeenschap, de gemeenschappen van Sinti en Roma en de Indische gemeenschap, dient plaats te vinden in een publiekrechtelijk kader. Tevens is daarbij aangegeven dat dit meebrengt dat tegen besluiten van de stichtingen bezwaar en beroep zullen openstaan overeenkomstig het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dit betekent dat tegen besluiten van de stichtingen bezwaar kan worden gemaakt bij de stichtingen zelf (art. 7:1 Awb). Tegen de beslissing op het bezwaarschrift kan vervolgens beroep worden ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank (art. 8:1 Awb). Tegen de uitspraak van de rechtbank staat in beginsel hoger beroep open. Het wettelijk stelsel (art. 37 wet op de Raad van State) is dan, dat dit hoger beroep in beginsel openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij de wet in formele zin een andere appèlrechter aanwijst. Nu dit laatste tot dusver niet is geschied, zou derhalve de Afdeling bestuursrechtspraak op het onderhavige terrein de hoogtse rechter worden.

Bij nader inzien is dit gelet op de aard van de materie minder wenselijk. De onderhavige materie sluit veel beter aan bij het werkterrein van de Centrale Raad van Beroep. Geschillen over besluiten van de genoemde stichtingen zijn te kenschetsen als financiële twee-partijen-geschillen. Dat is het type bestuursrechtelijk geschil dat sedert vele decennia de hoofdmoot van het werkterrein van de Centrale Raad van Beroep vormt. Belangrijker nog is dat de Centrale Raad van Beroep sedert jaar en dag in hoogste instantie oordeelt over besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 en aanverwante wetten. Uit dien hoofde beschikt het college over een ruime expertise op een beleidsterrein dat nauw aan het onderhavige verwant is en deels dezelfde doelgroepen betreft. Om deze redenen is het kabinet van oordeel dat aanwijzing van de Centrale Raad van Beroep als hoogste rechter zal bijdragen aan de kwaliteit en de doelmatigheid van de rechtspraak inzake besluiten van de stichtingen. De betrokken stichtingen en de beide betrokken appèlcolleges onderschrijven dit oordeel.

De gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werklast van de Centrale Raad van Beroep en derhalve ook de financiële gevolgen zijn zeer beperkt. Naar verwachting zal het in hoger beroep gaan om niet meer dan enkele tientallen zaken, op een gemiddelde jaarlijkse instroom van ongeveer 6500 zaken.

Met uitzondering van de Stichting Het Gebaar en de Stichting Joods Humanitair Fonds zijn de betrokken stichtingen al weer enige tijd geleden met hun werkzaamheden begonnen. Bij de rechtbanken zijn thans reeds de eerste beroepszaken tegen besluiten van de stichtingen aanhangig. Daarom is het gewenst dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Artikel I, onderdeel A, vormt de kern van het wetsvoorstel. Artikel 18 van de Beroepswet bepaalt, dat hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep onder meer openstaat tegen uitspraken omtrent besluiten, genomen op grond van de in de bijlage bij de wet opgesomde voorschriften. De aanwijzing van de Centrale Raad van Beroep als hoogste rechter kan dus eenvoudig geschieden door de reglementen van de betrokken stichtingen aan deze bijlage toe te voegen. Er is voorgekozen de reglementen toe te voegen aan onderdeel B van de bijlage, waar zij systematisch het best passen. Dit heeft tevens tot gevolg, dat voor beroepen tegen besluiten van de stichtingen het lage griffierechttarief zal gaan gelden (zie artikel 8:41, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 22, tweede lid, onderdeel a, van de Beroepswet). Gelet op de aard van de zaken is dat ook passend.

Onderdeel B

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de bijlage bij de Beroepswet een onjuiste vermelding van een tweetal wetten, alsmede een onjuistheid in de nummering, te corrigeren.

Artikel II

Dit artikel bevat het overgangsrecht. Bij de op 1 april 2002 in werking getreden Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53) is in de Beroepswet een artikel 28a ingevoegd, dat bepaalt dat een wijziging van de bijlage in beginsel eerbiedigende werking heeft, dat wil zeggen: alleen geldt voor nieuwe zaken. In dit geval is er aanleiding van deze hoofdregel af te wijken. Niet kan worden uitgesloten dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds hoger beroepen aanhangig zijn gemaakt; in hoeverre dit daadwerkelijk het geval zal zijn, is uiteraard mede afhankelijk van de voortgang van dit wetsvoorstel. Het is dan uiteraard niet gewenst, dat deze eerste hoger beroepen nog door de Afdeling bestuursrechtspraak zouden moeten worden afgedaan. Daarom is bepaald dat de Centrale Raad van Beroep ook in lopende zaken bevoegd zal worden (eerste en tweede lid).

Zoals hiervoor uiteengezet, zal voor beroepen tegen besluiten van de stichtingen het lage tarief voor het griffierecht gaan gelden. Voor (hoger) beroepen die reeds voor de inwerkingtreding van deze wet zijn ingesteld, geldt bij gebrek aan een andersluidende wettelijke regeling echter nog het gewone tarief. Het in aanhangige zaken gedeeltelijk restitueren van reeds betaalde griffierechten brengt onevenredig veel administratieve lasten met zich. Daarom is bepaald dat het lage tarief slechts geldt voor nieuwe beroepen.

Artikel III

Zoals hiervoor uiteengezet, is het wenselijk dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Daarom wordt de «spoedclausule» van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet toegepast. Dit betekent dat de termijn van zes weken gedurende welke een inleidend verzoek tot het houden van een referendum kan worden gedaan, niet behoeft te worden afgewacht alvorens het voorstel in werking kan treden. Dit laat de juridische mogelijkheid om zo'n inleidend verzoek te doen overigens onverlet.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven